Parket bij de Hoge Raad, 14-11-2025, ECLI:NL:PHR:2025:1215, 24/04454
Parket bij de Hoge Raad, 14-11-2025, ECLI:NL:PHR:2025:1215, 24/04454
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 14 november 2025
- Datum publicatie
- 28 november 2025
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2025:1215
- Zaaknummer
- 24/04454
Inhoudsindicatie
Kan een vergeten beslissing over het toekennen van vergoeding immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn en het toekennen van proceskostenvergoeding worden hersteld bij hersteluitspraak? Kan tegen die hersteluitspraak een rechtsmiddel worden ingesteld? vergoeding griffierecht, box 3, art. 14 EVRM, individuele en buitensporige last
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 24/04454
Datum 14 november 2025
Belastingkamer B
Onderwerp/tijdvak Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
Nr. Gerechtshof 21/1566 en 21/1567
Nr. Rechtbank 20/4769 en 20/4770
CONCLUSIE
R.J. Koopman
In de zaak van
[X]
tegen
staatssecretaris van Financiën c.s.
1 Inleiding
Deze conclusie gaat over de fouten die een rechtbank of gerechtshof kan herstellen door middel van een hersteluitspraak en de rechtsmiddelen die daartegen aangewend kunnen worden.
In deze zaak heeft het Hof uitspraak gedaan op 30 oktober 2024. In een brief van 8 november 2024 heeft belanghebbende het Hof erop gewezen dat in de uitspraak niet is beslist op zijn verzoek om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Vervolgens heeft het Hof door middel van een hersteluitspraak van 18 december 2024 zijn uitspraak aangevuld met een veroordeling van de Staat tot vergoeding van € 1.000 aan immateriële schade en met een proceskostenvergoeding ten laste van de Staat.
Ondertussen had belanghebbende al beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van 30 oktober 2024. En later schreef hij de Hoge Raad dat hij ook cassatieberoep instelt tegen de hersteluitspraak van 18 december 2024. De griffie van de Hoge Raad heeft laatstbedoeld schrijven aangemerkt als een nader stuk in de al lopende procedure tegen de uitspraak van 30 oktober 2024. Er is dus geen nieuw dossier aangelegd, geen afzonderlijk zaaksnummer toegekend en niet (nog eens) griffierecht geheven.
Na bespreking van de feiten (2.1-2.2), het geding in feitelijke instanties (2.3-2.11) en het geding in cassatie (3) volgt in deze conclusie een beschouwing over de hersteluitspraak (4) en daarna de bespreking van de klachten die in het cassatieberoep zijn aangevoerd (5).
De hersteluitspraak kent in het bestuursrecht geen wettelijke basis. In het burgerlijk procesrecht (art. 31 Rv) bestaat deze wettelijke basis wel, maar alleen voor verbetering van een ‘kennelijke rekenfout, schrijffout of andere kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent’ (4.6). Een fout is ‘kennelijk’ indien het zowel voor partijen als derden niet voor redelijke twijfel vatbaar is dat er een fout is gemaakt, waar die fout uit bestaat en hoe de fout hersteld moet worden. Zo’n herstelbare fout kan zowel in de motivering als in het dictum zijn opgenomen (4.10). In zowel het strafrecht als het bestuursrecht wordt art. 31 Rv op overeenkomstige wijze toegepast (4.3-4.4).
Tegen een hersteluitspraak kan geen rechtsmiddel worden aangewend (4.11). Als er in de oorspronkelijke uitspraak een kennelijke fout in de zin van art. 31 Rv is geslopen, zal de hogere rechter die uitspraak in de regel ‘verbeterd lezen’, ongeacht of er een hersteluitspraak is gedaan. Het komt er dus op neer dat de hersteluitspraak is toegestaan als hij niet nodig is (4.14). Als de fout niet ‘kennelijk’ is in de zojuist bedoelde zin, is herstel ontoelaatbaar en zal de hogere rechter de hersteluitspraak negeren.
In het burgerlijk procesrecht kan het appelverbod tegen hersteluitspraken worden doorbroken als het gaat om een ontoelaatbare hersteluitspraak (4.17). In het wetsvoorstel Modernisering Strafvordering – dat bij de Eerste Kamer ligt – wordt die doorbrekingsgrond niet overgenomen. In plaats daarvan wordt ervan uitgegaan dat bij zo’n ontoelaatbare hersteluitspraak overschrijding van de appel- of cassatietermijn verschoonbaar kan zijn. Degene die gedupeerd wordt door die ontoelaatbare hersteluitspraak kan dan alsnog opkomen tegen de oorspronkelijke uitspraak (4.18).
Mij spreekt de strafrechtelijke lijn meer aan dan de civielrechtelijke. Beter dan het optuigen van een afzonderlijke rechtsgang tegen de hersteluitspraak, lijkt het mij om de zaak bijeen te houden. Dat kan door, waar nodig met toepassing van art. 6:11 Awb, aan iemand die gedupeerd wordt door een ongeoorloofde herstelbeslissing, de mogelijkheid te bieden om alsnog een rechtsmiddel aan te wenden tegen de oorspronkelijke uitspraak (4.22).
In deze zaak is door middel van de hersteluitspraak een fout hersteld die niet ‘kennelijk’ is in de zin van art. 31 Rv (5.1-5.3). De inhoudelijk juiste maar toch ontoelaatbare hersteluitspraak moet worden genegeerd en het cassatieberoep moet gegrond worden verklaard om de verbeteringen uit die ontoelaatbare hersteluitspraak alsnog aan te brengen (5.10).
Belanghebbende voert in cassatie ook klachten aan betreffende de box 3-heffing over 2016. Hij betoogt in het bijzonder dat die heffing strijdig is met het in art. 14 EVRM neergelegde discriminatieverbod en dat de Hoge Raad nog niet over die strijdigheid heeft geoordeeld. Naar mijn mening falen deze klachten (5.12-5.19).
De conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank onder toekenning van een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn en een vergoeding voor de proceskosten in hoger beroep en in cassatie (5.20-5.21).
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Belanghebbende heeft aangiften IB/PVV voor de jaren 2015 en 2016 ingediend. De Inspecteur is bij de aanslagregeling afgeweken van die aangiften. Voor 2015 is de Inspecteur uitgegaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) van € 53.300 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3) van € 15.866. Voor 2016 ging hij uit van een box 1-inkomen van € 49.986 en een box 3-inkomen van € 20.302.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen die aanslagen voor zover zij het box 3-inkomen betreffen. De Inspecteur heeft de bezwaren, op verzoek van belanghebbende, aangehouden tot de beslissing van de Hoge Raad op de rechtsvraag die is opgenomen in het Beleidsbesluit van 26 juni 20151. Nadat de Hoge Raad op 14 juni 20192 had beslist op die rechtsvraag, heeft de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar van 13 januari 2020 de bezwaren afgewezen en de aanslagen gehandhaafd.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 3
Bij de Rechtbank was in geschil of de vermogensrendementsheffing voor de jaren 2015 en 2016 in strijd is met art. 1 van het Eerste Protocol bij het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (art. 1 EP) en of de regeling van het heffingsvrije vermogen in box 3 een inbreuk vormt op het in art. 63 VWEU neergelegde recht op vrij verkeer van kapitaal en het in art. 14 EVRM opgenomen gelijkheidsbeginsel.
De Rechtbank heeft de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het forfaitaire stelsel van box 3 onverbindend te verklaren en zelf te voorzien in het rechtstekort. De Rechtbank heeft daarbij verwezen naar het arrest van 2 juli 20214 waarin de Hoge Raad het aan de wetgever laat om een eventuele schending van art. 1 EP op stelselniveau weg te nemen. De Rechtbank overwoog verder dat zij geen aanleiding zag om uit te gaan van een andere toetsingskader voor de individuele en buitensporige last dan het toetsingskader zoals uitgezet door de Hoge Raad.
Naar het oordeel van de Rechtbank faalt ook belanghebbendes beroep op het Europeesrechtelijk gelijkheidsbeginsel. De Rechtbank oordeelde dat de belastingwetgever met zijn keuzes binnen de hem toekomende ruime beoordelingsmarge is gebleven.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 30 oktober 2024 5
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een individuele en buitensporige last gelet op zijn box 1-inkomen. Daarbij komt volgens het Hof dat voor de jaren 2015 en 2016 het werkelijk door belanghebbende behaalde rendement hoger was dan het forfaitaire rendement.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 18 december 2024 (hersteluitspraak) 6
Op 18 december 2024 heeft het Hof een nieuwe uitspraak gewezen ter verbetering van de uitspraak van 30 oktober 2024. Het Hof constateerde naar aanleiding van een brief van belanghebbende van 8 november 2024, dat in de uitspraak per ongeluk niet is ingegaan op het ter zitting van het Hof gedane verzoek om vergoeding van immateriële schade door belanghebbende.
Het Hof heeft telefonisch contact gehad met belanghebbende, waarbij belanghebbende ook heeft gevraagd om een proceskostenvergoeding bij toekenning van het verzoek om schadevergoeding. Het Hof heeft bij brief van 26 november 2024 aan beide partijen laten weten van plan te zijn een hersteluitspraak te doen. Daarbij is aan partijen een concept-tekst van de verbetering medegedeeld.
De Inspecteur is bij brief van 3 december 2024 akkoord gegaan met de hersteluitspraak. Belanghebbende heeft bij brief van 4 december 2024 te kennen gegeven geen bezwaar te hebben tegen de hersteluitspraak en heeft daarbij de verwachting uitgesproken dat wegens de toekenning van het verzoek ook het griffierecht wordt vergoed.
Door middel van de hersteluitspraak heeft het Hof de volgende wijzigingen aangebracht in de uitspraak van 30 oktober 2024:
“5. Herstel van de uitspraak brengt mee dat na r.o. 4.3 de volgende passage wordt toegevoegd:
‘Naar aanleiding van het verzoek om vergoeding van immateriële schade door belanghebbende stelt het hof vast dat de redelijke termijn voor het afdoen van het hoger beroep met 1 jaar is overschreden en dat belanghebbende daarom recht heeft op vergoeding van immateriële schade van 2 x € 500 = €1.000. Wegens de samenhang van beide zaken wordt deze vergoeding éénmaal toegekend. De vergoeding komt voorrekening van de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid).
6. De tekst van r.o. 4.6 wordt vervangen door:
‘Het hof ziet aanleiding voor een vergoeding van de doorbelanghebbende gemaakte proceskosten voor de hogerberoepsfase. De proceskostenvergoeding bedraagt 1 punt x € 875 x 0,25 (gewicht van de zaak) = € 218,75. De proceskostenvergoeding komt voor rekening van de Staat.’
7. De tekst van r.o. 4.5 blijft in stand. Bij een ongegrond hoger beroep met toekenning van vergoeding van immateriële schade kent het hof geen vergoeding van griffierecht toe.
8. Aan r.o. 5 (beslissing) wordt toegevoegd:
‘- veroordeelt de Staat tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade, vastgesteld op € 1.000,-
- veroordeelt de Staat in de kosten van belanghebbende voor het geding in hoger beroep, vastgesteld op € 218,75’”
In de rechtsmiddelenverwijzing onderaan deze hersteluitspraak staat dat daartegen geen rechtsmiddel open staat.
3 Het geding in cassatie
Belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris en de Staat, vertegenwoordigd door de Raad voor de Rechtspraak, hebben een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Beroepschrift in cassatie
Belanghebbende heeft op 7 december 2024 een pro-forma beroepschrift in cassatie ingediend via het web-portaal van de Hoge Raad. Daarin staat onder meer:
“Er waren wat problemen met de schriftelijke uitspraak. Het plan is om hiervoor een hersteluitspraak af te geven. In afwachting van deze uitspraak verzoek ik u het beroep aan te houden. Voorlopig wil ik uitsluitend de bezwaartermijn stuiten.”
Op 17 januari 2025 heeft belanghebbende via het web-portaal van de Hoge Raad een kopie van de hersteluitspraak en de motivering van zijn cassatieberoep ingediend. Laatstgenoemd stuk vangt aan met de volgende woorden:
“Naast mijn beroep in cassatie tegen de hoofduitspraak stel ik ook beroep in cassatie in tegen de hersteluitspraak van 18 december 2024 van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch in de zaken met kenmerken BK-SHE 21/1566 en 21/1567.
Hierbij motiveer ik mijn beroep in cassatie tegen de hersteluitspraak en de hoofduitspraak.
In de hersteluitspraak stelt het Hof dat er geen beroep mogelijk is tegen die hersteluitspraak op basis van arrest ECLI:NL:HR:2013:1449. Echter, ik heb de gerechtvaardigde verwachting uitgesproken dat het griffierecht in de hoger beroepsprocedure dient te worden vergoed, zie de hersteluitspraak bij 4. In dat geval is beroep in cassatie mogelijk voor dit onderdeel van de hersteluitspraak.”
Ten aanzien van de uitspraak van 30 oktober 2024 komt belanghebbende in cassatie tegen de beslissing van het Hof om het forfaitaire stelsel van box 3 niet buiten toepassing te laten. Het Hof heeft die beslissing doen steunen op de rechtspraak van de Hoge Raad over strijdigheid van dat stelsel met art. 1 EP. Belanghebbende beroept zich echter op art. 14 EVRM en de Hoge Raad heeft volgens hem nog geen oordeel gegeven over het discriminatoire karakter van het voor 2016 geldende forfaitaire stelsel. Verder klaagt belanghebbende erover dat het Hof in overweging 4.3 heeft vastgesteld dat het voor 2016 in aanmerking genomen forfaitaire rendement € 6.090 bedraagt, terwijl in overweging 2.4 staat dat dit rendement door de Inspecteur is vastgesteld op € 20.302.
Verweerschrift in cassatie (Staatssecretaris)
Belanghebbende heeft niet voorafgaand aan het arrest van 31 mei 20247 om vergoeding verzocht van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende voldoet daarom niet aan de overgangsregels die zijn gegeven in dat arrest. Van een schending van een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur (het vertrouwensbeginsel) door de Hoge Raad bij het wijzen van het arrest kan geen sprake zijn.
Belanghebbende heeft voor de jaren 2012, 2013 en 2014 ook tot aan de Hoge Raad geprocedeerd over het box 3-stelsel dat tot en met het jaar 2016 van toepassing was. Voor het jaar 2016 heeft de Hoge Raad in het arrest van 2 juli 2021 beslist dat hetgeen in het arrest van 14 juni 2019 is beslist met betrekking tot de jaren 2013 en 2014 ook heeft te gelden met betrekking tot het jaar 2016.
Belanghebbende klaagt erover dat het Hof niet de vraag heeft beantwoord of art. 14 EVRM is geschonden. De Staatssecretaris is van mening dat nu voor de jaren 2015 en 2016 geen sprake is van schending van art. 1 EP op stelselniveau, het in art. 14 EVRM neergelegde discriminatieverbod (in het kader van de proportionaliteitstoets) niet in beeld komt. Enkel voor het met ingang van 2017 geldende forfaitaire stelsel heeft de Hoge Raad geoordeeld dat degene die door dit forfaitaire stelsel wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement dit leidt tot een schending van zijn door art. 1 EP, in samenhang met art. 14 EVRM, gewaarborgde rechten.
Voor de vraag of het verdragsrechtelijke gelijkheidsbeginsel is geschonden, gaat het er niet om of gelet op de doelstellingen een andere keuze van de wetgever beter was geweest. Er dient slechts beoordeeld te worden of de door de wetgever gemaakte keuze al dan niet binnen zijn ruime beoordelingsmarge valt. Het Hof is er terecht van uitgegaan dat van een verboden discriminatie geen sprake is.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende gelet op zijn box 1-inkomen niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij is getroffen door een buitengewone (individuele en buitensporige) last. Dat oordeel berust op aan het Hof voorbehouden waarderingen van feitelijke aard en is niet onbegrijpelijk. Overigens heeft het Hof voor het jaar 2016 de verschuldigde box 3-belasting van € 6.090 per abuis aangemerkt als het forfaitaire rendement. Dit doet niets af aan het oordeel van het Hof, aldus de Staatssecretaris.
Verweerschrift in cassatie (Raad voor de Rechtspraak)
De Staat stelt zich op het standpunt dat uit het arrest van 6 december 20138 afdoende blijkt dat tegen een hersteluitspraak geen beroep open staat.
Indien wel cassatieberoep mogelijk is tegen de hersteluitspraak dan dient het cassatieberoep ongegrond te worden verklaard op grond van het arrest van 31 mei 20249. Belanghebbende merkt al zelf op dat niet aan beide overgangsregels voldaan wordt. Het vertrouwen van belanghebbende hoeft volgens de Staat niet uitdrukkelijk op te worden gezegd.
Repliek
Bij repliek heeft belanghebbende zijn verzoeken aangevuld met een verzoek om vergoeding van de proceskosten bij de drie voorafgaande procedures.
Belanghebbende stelt verder dat hij geen beroep doet op het vertrouwensbeginsel maar op het recht op een “fair trial”. Volgens belanghebbende blijft het oordeel van het Hof gebaseerd op overwegingen die ongegrond, onhoudbaar en onjuist zijn.
Als de box 3-heffing vanaf 2017 in strijd is met art. 1 EP, in samenhang met art. 14 EVRM, wanneer het werkelijk rendement lager is dan forfaitair, is die dat tot 2017 ook. De spreiding in het rendement op beleggingen is altijd erg hoog geweest. En als de Hoge Raad rechtsherstel biedt vanaf 2017 via het werkelijk rendement, zal dat ook voor de jaren tot 2017 moeten gelden, anders is er geen sprake van rechtseenheid, maar van rechtsongelijkheid en -onzekerheid, aldus belanghebbende.