Home

Parket bij de Hoge Raad, 25-04-2025, ECLI:NL:PHR:2025:501, Bijlage 20/04218 en 22/00162

Parket bij de Hoge Raad, 25-04-2025, ECLI:NL:PHR:2025:501, Bijlage 20/04218 en 22/00162

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
25 april 2025
Datum publicatie
25 april 2025
ECLI
ECLI:NL:PHR:2025:501
Zaaknummer
Bijlage 20/04218 en 22/00162

Inhoudsindicatie

Gemeenschappelijke bijlage bij de conclusies van 25 april 2025 inzake:

20/04218 ECLI:NL:PHR:2025:491 en 22/00162 ECLI:NL:PHR:2025:492

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

C.M. Ettema

ADVOCAAT-GENERAAL

Gemeenschappelijke bijlage bij de conclusies van 25 april 2025 inzake:

Nrs. 20/04218, 22/00162

Derde Kamer A

1 Inleiding

1.1

In deze bijlage bespreek ik de gemeenschappelijke rechtsvraag die in beide bovengenoemde zaken aan de orde is: valt het beheer van het vermogen van het betrokken pensioenfonds door externe vermogensbeheerders onder de omzetbelastingvrijstelling voor collectief vermogensbeheer? In het bijzonder speelt de vraag of het rechtskader dat volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 9 december 20161, dat Hof Amsterdam2 (het Hof) heeft toegepast, verenigbaar is met de jurisprudentie van het Hof van Justitie. In dat arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beheer van het vermogen van een pensioenfonds niet onder de vrijstelling van art. 11(1)i.3° Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) valt, omdat het vermogen van het betrokken pensioenfonds niet is een ‘door een beleggingsfonds of beleggingsmaatschappij ter collectieve belegging bijeengebracht vermogen’ als bedoeld in die bepaling. Een pensioenfonds is volgens de Hoge Raad niet een dergelijk beleggingsfonds, indien de deelnemers van de pensioenregeling niet een met een houder van rechten van deelneming van een instelling voor collectieve belegging in effecten (icbe) (ook wel: deelnemer van een icbe) vergelijkbaar beleggingsrisico lopen. In de zaak met zaaknummer 22/00162 is ook nog de vraag aan de orde of de diensten van de fiduciair vermogensbeheerders van de belanghebbende in die zaak onder de zogenoemde bemiddelingsvrijstelling van art. 11(1)i.2° Wet OB is ook nog de vraag aan de orde of de diensten van de fiduciair vermogensbeheerders van de belanghebbende in die zaak onder de zogenoemde bemiddelingsvrijstelling van art. 11(1)i.2° vallen. Die rechtsvraag is niet door de belanghebbende in de zaak met zaaknummer 20/04218 aan de orde gesteld3 en beschouw ik dus niet in deze gemeenschappelijke bijlage.

1.2

Beide zaken zijn aangehouden op verzoek van de belanghebbenden, in afwachting van de beslissing van het Hof van Justitie naar aanleiding van door de rechtbank Gelderland gestelde prejudiciële vragen4 over deze problematiek. Die beslissing is er inmiddels. In het arrest Stichting BPL Pensioen e.a.5 beantwoordt het Hof van Justitie de twee door rechtbank Gelderland gestelde vragen.

1.3

De eerste gemeenschappelijke vraag die de belanghebbenden in cassatie aan de orde hebben gesteld gaat over de vergelijkbaarheid van het beleggingsrisico dat een deelnemer van een pensioenregeling loopt met dat van een deelnemer van een icbe. Het Hof van Justitie oordeelt onder verwijzing naar zijn arresten Wheels6en ATP7dat van die vergelijkbaarheid sprake is als – kort gezegd – de deelnemers van de pensioenregeling een aanzienlijk beleggingsrisico lopen, hetgeen betekent dat het bedrag van de pensioenrechten en pensioenuitkeringen dat op grond van de betrokken pensioenovereenkomst verschuldigd is, niet is gegarandeerd, maar in de eerste plaats, in positieve of in negatieve zin, afhankelijk is van de resultaten van de beleggingen van het pensioenfonds.8 Dat is niet het geval indien het bedrag van de pensioenrechten en de pensioenuitkeringen in ruime mate vooraf wordt bepaald op basis van het aantal dienstjaren bij de werkgever en het bedrag van het loon van elke deelnemer.9 Het Hof van Justitie past vervolgens dit rechtskader toe, maar houdt daarbij een slag om de arm omdat de uiteindelijke beoordeling aan de nationale rechter is, en komt tot de voorzichtige conclusie dat de deelnemers van de pensioenregelingen niet een met een icbe-deelnemer vergelijkbaar beleggingsrisico lopen.10

1.4

De tweede gemeenschappelijke vraag in cassatie gaat over de vergelijkbaarheid van zogeheten individuele defined contribution-regelingen (IDC-regelingen) op basis van een premieovereenkomst als bedoeld in art. 10 jo. art. 1 (oud) Pensioenwet11 met collectieve defined contribution-regelingen (CDC-regelingen) op basis van een uitkeringsovereenkomst in de zin van de Pensioenwet (oud). Die vraag komt aan de orde omdat de staatssecretaris van Financiën in de zogenoemde ATP-brief (4.2 en verder) vermeldt dat vermogensbeheerdiensten voor pensioenfondsen die IDC-regelingen op basis van een premieovereenkomst uitvoeren wel onder de vrijstelling van art. 11(1)i.3° Wet OB en verder) vermeldt dat vermogensbeheerdiensten voor pensioenfondsen die IDC-regelingen op basis van een premieovereenkomst uitvoeren wel onder de vrijstelling van art. 11(1)i.3° vallen, omdat het beleggingsrisico dat bij deze regelingen wordt gedragen door de leden van het pensioenfonds vergelijkbaar is met het risico dat deelnemers van een icbe lopen. Het Hof van Justitie overweegt in Stichting BPL Pensioen e.a. kort gezegd dat deze vergelijking moet worden gemaakt om recht te doen aan het beginsel van fiscale neutraliteit.12

1.5

In deze bijlage ga ik in op beide rechtsvragen. Ik meen dat daarmee, wat het beroep op onverenigbaarheid met Unierecht betreft, kan worden volstaan. Hoewel de cassatieberoepen van de belanghebbenden met betrekking tot de eerste vraag – de tweede vraag komt pas aan de orde in de reacties op het arrest Stichting BPL Pensioen e.a. – een sterk gemengd karakter hebben, kan mijns inziens worden volstaan met een rechtskundige vergelijking van het arrest van de Hoge Raad van 9 december 2016 met het arrest Stichting BPL Pensioen e.a. Het Hof heeft namelijk in beide bestreden uitspraken vastgesteld dat de feiten in de onderhavige zaken in essentie vergelijkbaar zijn met de feiten die ten grondslag liggen aan het arrest van de Hoge Raad van 9 december 2016. Dat feitelijke uitgangspunt wordt niet, althans niet zichtbaar bestreden in cassatie en heeft dus als vaststaand te gelden. Alsdan resteert de rechtskundige vergelijking (3.1-3.5), die mij ertoe leidt dat het rechtskader in het arrest van de Hoge Raad van 9 december 2016 in wezen hetzelfde is als dat in Stichting BPL Pensioen e.a. (3.19-3.22). Dat rechtskader is dus niet in strijd met het Unierecht. Dit blijkt met name uit de wijze waarop het Hof van Justitie zelf zijn geformuleerde rechtskader als voorlopige beoordeling toepast en daarmee sterk de norm ‘aanzienlijke invloed’ invult (3.23-3.25).

1.6

Met betrekking tot de tweede vraag kom ik tot de slotsom dat de Pensioenwet (oud) is gebaseerd op de premisse dat er een duidelijk inhoudelijk onderscheid bestaat tussen uitkeringsovereenkomsten en premieovereenkomsten (4.41 en verder). Dat onderscheid – op basis van het zogeheten pensioenkarakter – is bedoeld om deelnemers zekerheid te bieden. Het gaat niet om een label zonder inhoud, maar om een fundamenteel onderscheid dat op meerdere plaatsen in de Pensioenwet (oud) tot een verschillende behandeling leidt. Het pensioenkarakter moet ook in overeenstemming zijn met de feitelijke situatie, in die zin dat een uitkeringsovereenkomst ook echt een uitkeringsovereenkomst moet zijn en geen premieovereenkomst. Het karakter van, de inhoud van en de communicatie over de pensioenregeling moeten dus in lijn zijn met elkaar. Met deze overeenstemming als uitgangspunt blokkeert de Pensioenwet in de onderhavige tijdvakken simpelweg dat pensioenrechten die zijn verworven op basis van een uitkeringsovereenkomst vanuit het oogpunt van de juridische en financiële situatie van de deelnemer ten opzichte van het pensioenfonds soortgelijk zijn aan pensioenrechten die zijn verworven op grond van een premieovereenkomst. De soortgelijkheid van IDC-regelingen op basis van een premieovereenkomst en CDC-regelingen op basis van een uitkeringsovereenkomst is reeds op stelselniveau uitgesloten.

1.7

Voor de volledigheid wijs ik nog op mijn eerdere conclusie over dit onderwerp13, die ik heb genomen in de zaak waarin de Hoge Raad zijn arrest van 9 december 2016 heeft gewezen. Ik concludeerde daarin dat de deelnemers van het pensioenfonds in kwestie het vereiste beleggingsrisico droegen en gaf de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie van de belanghebbende in die zaak gegrond te verklaren. De Hoge Raad heeft dat beroep ongegrond verklaard. In deze bijlage kom ik – met betrekking tot de eerste vraag – tot een andere uitkomst. Dat komt omdat het Hof van Justitie in Stichting BPL Pensioen e.a. naar mijn mening de door de nationale rechter uit te voeren beoordeling sterk heeft afgebakend. Voor de beoordeling die ik destijds maakte – naast dat de Hoge Raad contrair heeft beslist – is binnen het kader van Stichting BPL Pensioen e.a. geen ruimte meer; dat is een gepasseerd station.

2 Kader vergelijking beleggingsrisico deelnemer pensioenfonds met deelnemer icbe

2.1

In deze bijlage beperk ik mij – wat de vergelijkbaarheid van een deelnemer van een pensioenfonds met een deelnemer van een instelling voor collectieve belegging in effecten (icbe) betreft – tot de vraag of sprake is van een vergelijkbaar beleggingsrisico. Niettemin is het goed eerst kort het algemeen rechtskader te schetsen, zodat de overkoepelende problematiek en de plaats van de onderhavige rechtsvragen binnen die problematiek duidelijk is.

2.2

De Wet OB voorziet niet in een specifieke vrijstelling voor ‘pensioendiensten’. In het algemeen wordt aangenomen dat pensioenfondsen hoofdzakelijk prestaties verrichten die vallen onder een van de financiële vrijstellingen van art. 11 Wet OB.14 De pensioenpremies zijn niet aan de heffing van omzetbelasting onderworpen. Daartegenover staat dat pensioenfondsen de aan hen in rekening gebrachte omzetbelasting (grotendeels) niet in aftrek kunnen brengen..

2.3

De omzetbelasting vormt voor hen dus een belangrijke kostenpost. Daarin ligt het belang uitbestede diensten ook onder een omzetbelastingvrijstelling te brengen. Een voor de hand liggende vrijstelling is die voor het beheer van ‘gemeenschappelijke beleggingsfondsen’. In de zaak met zaaknummer 22/00162 is ook nog de vraag aan de orde of de diensten van de fiduciair vermogensbeheerders van de belanghebbende in die zaak onder de zogenoemde bemiddelingsvrijstelling van art. 11(1)i.2° Wet OB is ook nog de vraag aan de orde of de diensten van de fiduciair vermogensbeheerders van de belanghebbende in die zaak onder de zogenoemde bemiddelingsvrijstelling van art. 11(1)i.2° vallen. Die rechtsvraag is niet door de belanghebbende in de zaak met zaaknummer 20/04218 aan de orde gesteld en beschouw ik dus niet in deze gemeenschappelijke bijlage.

2.4

Art. 135(1)g Btw-richtlijn15 luidt:

“1. De lidstaten verlenen vrijstelling voor de volgende handelingen: (...)

g) het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen, zoals omschreven door de lidstaten”

2.5

Art. 11(1)i.3° Wet OB luidt:

“1 Onder bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen voorwaarden zijn van de belasting vrijgesteld: (...)

i. de volgende leveringen en diensten: (...)

3°. het beheer van door beleggingsfondsen en beleggingsmaatschappijen ter collectieve belegging bijeengebrachte vermogens;”

2.6

In het later te bespreken arrest van de Hoge Raad van 9 december 201616 stelt de Hoge Raad voorop aan welke voorwaarden moet worden voldaan om de beheerdiensten verricht aan een pensioenfonds onder deze vrijstelling te laten vallen:

“2.3.2. Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld.

Op grond van artikel 11, lid 1, aanhef en letter i, onder 3°, van de Wet is van omzetbelasting vrijgesteld het beheer van door beleggingsfondsen en beleggingsmaatschappijen ter collectieve belegging bijeengebrachte vermogens. Met deze bepaling heeft de wetgever uitvoering gegeven aan artikel 135, lid 1, aanhef en letter g, van BTW-richtlijn 2006, op grond waarvan is vrijgesteld “het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen als omschreven door de lidstaten”.

Naar vaste rechtspraak van het Hof van Justitie moeten de lidstaten bij de selectie van de instellingen die zij als gemeenschappelijke beleggingsfondsen aanmerken de door de Uniewetgever voor de vrijstelling gebruikte bewoordingen eerbiedigen en moeten zij bij die selectie de doelstelling van de vrijstelling en het beginsel van fiscale neutraliteit in acht nemen (zie HvJ 9 december 2015, X, C-595/13, ECLI:EU:C:2015:801, BNB 2016/45 (hierna: het arrest X), punten 32 tot en met 34 en punten 36 en 37 en de aldaar aangehaalde rechtspraak). Icbe’s zijn volgens die rechtspraak in ieder geval gemeenschappelijke beleggingsfondsen. Bovendien moeten beleggingsfondsen die geen icbe’s zijn maar dezelfde kenmerken vertonen als deze instellingen en dus dezelfde handelingen verrichten, als gemeenschappelijke beleggingsfondsen worden aangemerkt, evenals beleggingsfondsen die op zijn minst zodanig vergelijkbaar zijn met deze instellingen dat zij ermee concurreren, mits ook deze fondsen aan bijzonder overheidstoezicht zijn onderworpen (zie het arrest X, punten 47 en 48 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

In dit verband heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat sprake is van een gemeenschappelijk beleggingsfonds, wanneer personen rechten van deelneming in dat fonds hebben gekocht, het rendement van de aldus gedane belegging afhankelijk is van de resultaten van de beleggingen door de beheerders van het fonds in de periode waarin zij deze rechten van deelneming aanhielden, en de deelnemers winstgerechtigd zijn of het risico dragen dat verbonden is aan het beheer van het fonds. Volgens deze criteria kunnen naar het oordeel van het Hof van Justitie ook (bedrijfs)pensioenfondsen als gemeenschappelijk beleggingsfonds worden aangemerkt wanneer zij worden gefinancierd door de pensioenontvangers, het spaargeld wordt belegd volgens het beginsel van risicospreiding en het beleggingsrisico wordt gedragen door de leden van het pensioenfonds (zie het arrest ATP, punten 51 en 59).”

2.7

Deze overweging neemt de Rechtbank ook over in haar uitspraken.17 Zoals uit de uitspraken van het Hof volgt, gaan de onderhavige zaken alleen over de vraag of de deelnemers in de pensioenfondsen een met deelnemers in een icbe vergelijkbaar beleggingsrisico lopen.18

2.8

Ik zet hierna op chronologische volgorde de jurisprudentie uiteen.

Wheels

2.9

In het arrest Wheels19 gaat het om een fonds waarin de activa van een bedrijfspensioenregeling zijn ondergebracht waarvan de pensioenuitkeringen werden berekend op basis van het laatstverdiende loon van de deelnemers en het aantal dienstjaren bij de onderneming; een defined benefit-regeling in de vorm van een eindloonregeling. De pensioenen waren gegarandeerd door de werkgever door een bijstortverplichting ingeval van tekorten. De waarde van de belegde activa was daartoe niet van belang. Het Hof van Justitie oordeelt dat de vermogensbeheerdiensten voor een dergelijk fonds niet onder de vrijstelling van art. 135(1)g Btw-richtlijn vallen, omdat het fonds niet identiek is aan de fondsen die een ‘gemeenschappelijk beleggingsfonds’ zijn als bedoeld in die bepaling, te weten icbe’s, en evenmin zodanig vergelijkbaar met dergelijke fondsen dat het daarmee concurreert. Het Hof van Justitie acht het fonds niet vergelijkbaar, omdat de deelnemers aan de pensioenregeling met name niet het risico dragen dat met het deelnemen in een icbe gepaard gaat. Het Hof van Justitie overweegt in dat verband:

“26 Een dergelijk beleggingsfonds is evenmin dermate vergelijkbaar met de instellingen voor collectieve belegging zoals die in de icbe’s-richtlijn zijn omschreven, dat het daarmee concurreert. Zij verschillen namelijk op meerdere punten, zodat zij niet kunnen worden geacht in dezelfde behoeften te voorzien.

27 Anders dan particuliere beleggers die hun vermogen bij een instelling voor collectieve belegging inleggen, dragen de leden van een pensioenregeling zoals die in het hoofdgeding met name niet het risico dat verbonden is aan het beheer van het beleggingsfonds waarin de activa van die regeling zijn samengebracht (zie in die zin arrest Claverhouse, reeds aangehaald, punt 50). Terwijl het pensioen dat een werknemer die lid is van een pensioenregeling als in het hoofdgeding kan ontvangen, geenszins afhankelijk is van de waarde van de activa van de regeling en de resultaten van de door de beheerders van de regeling verrichte beleggingen, maar vooraf is vastgesteld naargelang het aantal dienstjaren bij de werkgever en het bedrag van het loon, is het rendement dat personen mogen verwachten van de door hen gekochte rechten van deelneming in een instelling voor collectieve belegging afhankelijk van de resultaten van de beleggingen door de beheerders van het fonds in de periode waarin zij deze rechten van deelneming aanhielden.

28 Bovendien verschilt een pensioenregeling als die in het hoofdgeding ook vanuit het oogpunt van de werkgever van een instelling voor collectieve belegging. Ook al moet de werkgever, net als een persoon die in een instelling voor collectieve belegging belegt, de financiële gevolgen van de door de beheerders van de regeling gedane beleggingen dragen, is zijn situatie niet vergelijkbaar met die van een persoon die in een instelling voor collectieve belegging belegt, aangezien zijn bijdragen aan de pensioenregeling voor hem een middel zijn om zijn wettelijke verplichtingen jegens zijn werknemers na te komen.”

2.10

Ik citeer nog een aantal feitelijke vaststellingen van de verwijzende rechter in Wheels:

“14 (...) 1) (...) voor de betrokken pensioenregelingen het volgende geldt:

a) de pensioenuitkeringen die een aangeslotene kan ontvangen, worden vooraf in de oprichtingsbesluiten van de regeling vastgesteld (aan de hand van een formule die is gebaseerd op het loon van de aangesloten werknemer en diens aantal dienstjaren bij de werkgever), en niet op basis van de waarde van de activa van de regeling; (...)

g) indien de regeling meer activa heeft dan noodzakelijk is om de in de regeling vastgestelde uitkeringen te voldoen, kunnen de trustee van de regeling en/of de werkgever overeenkomstig de voorwaarden van de regeling en de toepasselijke nationale bepalingen opteren voor één of meerdere van de volgende maatregelen: ten eerste, de bijdragen van de werkgever aan de regeling verminderen, ten tweede, het overschot geheel of gedeeltelijk aan de werkgever overdragen of, ten derde, de aan de leden van de regeling toekomende uitkeringen verhogen;

h) indien de regeling onvoldoende activa heeft om alle in de regeling vastgestelde uitkeringen te verrichten, is de werkgever in beginsel verplicht om het tekort aan te zuiveren en, indien hij dit niet doet of daartoe niet in staat is, worden de uitkeringen aan de leden verminderd;”

2.11

In de eerdere conclusie van mijn hand signaleerde ik al dat het Hof van Justitie oordeelt dat het pensioen geenszins – dus helemaal niet20 – afhankelijk is van de waarde van de activa van de regeling en de beleggingsresultaten. Dit ondanks dat meevallende beleggingsresultaten middels een verhoging van de uitkeringen aan de deelnemers ten goede kunnen komen.

ATP

2.12

In de zaak die tot het arrest ATP21 heeft geleid, gaat het om een Deens fonds dat een bedrijfspensioenregeling uitvoert. Volgens de Deense wetgeving betreft het doorgaans een regeling met een vaste bijdrage waarvan het bedrag van de uitkering afhankelijk is van de omvang van het spaarbedrag dat aan de pensioeninstelling is betaald en het rendement van de beleggingen. Een dergelijk pensioen kan een jaarlijkse rente, een periodiek pensioen en/of een kapitaaluitkering omvatten. De ontvanger van een pensioen in de vorm van een jaarlijkse rente kan een vast bedrag ontvangen vanaf de datum waarop het pensioen verschuldigd wordt tot zijn/haar overlijden. Dit bedrag wordt berekend ten dele op basis van de gemiddelde levensverwachting van gepensioneerden en ten dele op basis van het aangroeibedrag op de datum waarop het pensioen is verschuldigd. Een pensioenontvanger kan het aangegroeide vermogen van een pensioen dat periodiek of als een kapitaal wordt uitgekeerd, gebruiken om een jaarlijkse rente te krijgen of als bijkomende bijdrage voor een bestaande jaarlijkse rente (punten 10-13). De verwijzende rechter heeft verder nog vastgesteld, voor zover hier relevant:

“38 (...) 1) (...) pensioenfondsen (...) welke de volgende kenmerken hebben (...):

a) de opbrengst voor de werknemer (pensioenspaarder) hangt af van het rendement van de beleggingen van het pensioenfonds,

b) de werkgever behoeft geen aanvullende bijdragen te betalen teneinde een bepaalde opbrengst voor de pensioenspaarder te waarborgen, (...)”

2.13

Het Hof van Justitie oordeelt dat de in ATP in het geding zijnde pensioenregeling wel onder de vrijstelling valt:

“51 Het essentiële criterium waaraan moet zijn voldaan opdat sprake is van een gemeenschappelijk beleggingsfonds, is dat de activa van verschillende begunstigden worden samengevoegd, waardoor het risico van deze begunstigden kan worden gespreid over een aantal effecten. Volgens de aanwijzingen van de verwijzende rechter blijkt dat het geval te zijn in het hoofdgeding, aangezien de tweede en de derde pijler van het Deense rustpensioenstelsel worden gefinancierd door de ontvangers van de uitgekeerde pensioenen. Overigens preciseert het Østre Landsret sub c van zijn eerste vraag dat de betrokken bedragen worden geïnvesteerd met risicospreiding en sub a van deze vraag dat het investeringsrisico wordt gedragen door de leden van het pensioenfonds.

52 In dit verband moet een onderscheid worden gemaakt tussen het in het hoofdgeding aan de orde zijnde beleggingsfonds en dat waarover het ging in het arrest Wheels. In laatstbedoelde zaak droegen de leden van de pensioenregeling met name niet het risico dat verbonden is aan het beheer van het beleggingsfonds waarin de activa van de rustpensioenregeling waren samengebracht, want het pensioen was vooraf vastgesteld naargelang het aantal dienstjaren bij de werkgever en het bedrag van het loon, en de bijdragen die de werkgever aan de pensioenregeling betaalde, waren voor hem een middel om zijn wettelijke verplichtingen jegens zijn werknemers na te komen (zie arrest Wheels, punten 27‐29). Zoals in punt 51 van het onderhavige arrest is uiteengezet, worden de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regelingen gefinancierd door de pensioenontvangers en dragen zij het investeringsrisico.

53 Voor het antwoord op de vraag of een instelling een gemeenschappelijk beleggingsfonds vormt, is het feit dat de bijdragen worden betaald door de werkgever, van geen belang. Het is immers mogelijk dat hij verplicht is, de bedragen die overeenstemmen met de bijdragen van de werknemers, aan het pensioenfonds over te maken. Een dergelijke materiële interventie doet niet af aan het feit dat de bijdragen voor rekening van de pensioenspaarders worden betaald uit gelden waarop zij uit hoofde van hun arbeid recht hebben, noch aan het feit dat de pensioenspaarders het risico van aldus gedane investeringen dragen. Het Østre Landsret preciseert in dit verband sub b van zijn eerste vraag dat de werkgever niet verplicht is aanvullende bijdragen te betalen om de pensioenspaarders een bepaalde opbrengst te waarborgen.”

HR 9 december 2016

2.14

In het arrest van de Hoge Raad van 9 december 201622 gaat het om het bedrijfstakpensioenfonds voor werknemers in de sector zorg en welzijn. Ik citeer een aantal hier relevante uitgangspunten in cassatie:

“2.1.4 (...) De omvang van de premies is afhankelijk van het loon van de werknemers en van de levensverwachting van de deelnemers.

De verhouding tussen enerzijds de totale activa van het Pensioenfonds, berekend op basis van de marktwaarde, en anderzijds de totale pensioenverplichting (hierna: de dekkingsgraad) aan het einde van een boekjaar van het Pensioenfonds is bepalend voor de mate waarin pensioen kan worden uitgekeerd. Wanneer zich een situatie van ‘onderdekking’ voordoet, wordt een premieopslag van maximaal 2,5 percent van de werkgevers gevorderd. Wanneer zich een situatie van ‘overdekking’ voordoet, kunnen de premies worden gematigd.

2.1.5.

De aan de deelnemers vanaf pensioendatum uit te keren pensioenen worden berekend op basis van het gemiddeld verdiende loon van de werknemers en hun aantal dienstjaren bij de werkgevers (‘middelloonstelsel’). De dekkingsgraad is bepalend voor de mate waarin opgebouwde aanspraken kunnen worden geïndexeerd. Indien de dekkingsgraad onvoldoende is, kunnen pensioenaanspraken en ingegane pensioenen worden verminderd, maar alleen nadat besloten is tot vordering van de hiervoor in 2.1.4 bedoelde premieopslag. Wanneer de beleggingsinkomsten positief zijn, vallen de opbrengsten het Pensioenfonds toe. De deelnemers kunnen daarop geen aanspraak maken. (...)”

2.15

De Hoge Raad oordeelt in rechtsoverweging 2.3.3 dat het risico dat de deelnemers dragen bij de beleggingen van het betrokken pensioenfonds en de doorwerking van het resultaat daarvan in de hoogte van hun pensioenuitkeringen niet van voldoende betekenis is om deze gelijk te stellen met het risico dat deelnemers van een icbe dragen. De hoogte van de pensioenuitkeringen die de deelnemers ontvangen, wordt in beginsel immers niet bepaald naar gelang de resultaten van de beleggingen van het pensioenfonds, maar naar gelang het aantal dienstjaren bij de werkgevers en het bedrag van het gemiddeld verdiende loon (de Hoge Raad verwijst in dit kader naar het arrest Wheels23). Eventuele reserveringen ten gevolge van meevallende beleggingsresultaten komen (uiteindelijk) ten goede aan de – collectiviteit van de – deelnemers, maar ook in dat geval worden de (aanspraken op de) pensioenuitkeringen berekend aan de hand van het aantal dienstjaren en het gemiddeld verdiende loon van de individuele werknemers en niet naar de vermeerdering van het vermogen van het pensioenfonds. Aan het oordeel dat een beleggingsrisico van voldoende betekenis ontbreekt, doet volgens de Hoge Raad niet af dat niet is uitgesloten dat de pensioenaanspraken en de ingegane pensioenen niet worden geïndexeerd, dan wel worden verminderd. Dit risico is van een andere orde dan het risico dat deelnemers van een icbe op hun ingelegde gelden dragen als gevolg van tegenvallende beleggingsresultaten. Laatstgenoemd risico zal zich immers direct vertalen in een vermindering van de waarde van de deelgerechtigdheid.

2.16

Hommen en Geersheuvels achten het een gemiste kans dat de Hoge Raad niet op het arrest ATP is ingegaan, en interpreteren het arrest aldus dat het zuivere defined benefit regelingen (DB-regelingen) van de vrijstelling voor collectief vermogensbeheer uitsluit.24 De regeling die in dat arrest aan de orde was, lijkt echter in ieder geval geen zuivere DB-regeling te zijn geweest25, mede omdat de premieopslag die van de werkgevers kon worden gevorderd gemaximeerd was.

2.17

Bijl komt de beslissing van de Hoge Raad volstrekt juist voor:26

“Nu wij een aantal jaren tegenvallende beleggingsresultaten zien, komt niet-indexeren en korten van pensioenen aan de orde. Ik heb de indruk dat het na enige slechte jaren ineens heel moeilijk is de tijdshorizon van 40 jaar werkend leven in het oog te houden. De neiging bestaat dan uit te gaan van het actuele rendement in plaats van het rendement over de periode van de pensioenopbouw. Als ik het goed begrijp zijn beslissingen dienaangaande mede het resultaat van afwegingen tussen hogere premies of lagere pensioenen voor de werkenden en/of niet-geïndexeerde of gekorte pensioenen voor de pensioengerechtigden. Daarbij spelen allerlei belangen, waaronder ook de verhouding tussen de jongere en de oudere generatie een rol. Een en ander betekent dat het risico op niet-indexeren of korten van de pensioenen, dat ook volgens de A-G een indirect risico is, mede afhankelijk is van het gedrag van de werkgever, de politiek van het pensioenbestuur en de door de overheid opgelegde regels. Op die manier verdwijnt de vergelijkbaarheid met de risico’s van een deelnemer in een beleggingsfonds wel heel ver naar de achtergrond. In dit verband kijken we veelal naar het risico dat de pensioendeelnemer niet krijgt wat hem wordt toegezegd, maar van belang lijkt mij ook, de Hoge Raad wijst daar ook op, dat gunstige resultaten van beleggingen – een resultaat hoger dan wat nodig is voor het toegezegde pensioen – niet ten goede komt aan de deelnemer.”

2.18

Dieleman en Schouten plaatsen kanttekeningen bij de argumenten van de belanghebbende in de zaak die leidde tot het arrest van 9 december 2016:27

“Ten eerste is het korten van pensioenen volgens de Pensioenwet een uiterste redmiddel en heeft [de belanghebbende; CE], voor zover wij kunnen nagaan, deze eeuw niet van dit redmiddel gebruik gemaakt. Ten tweede dient ten aanzien van aanpassingen van pensioen aan de inflatie te worden opgemerkt, dat dit slechts voor een deel door beleggingsresultaten wordt veroorzaakt. Sterker nog: de impact van fluctuaties in rentestanden (de zogenoemde rekenrente) op de dekkingsgraad van pensioenfondsen is meestal veel groter dan de impact van beleggingsresultaten op die dekkingsgraad. Dit terwijl het aanpassen van pensioen aan inflatie volgens de Pensioenwet afhankelijk is van die dekkingsgraad. Ten derde is inherent aan de middelloonregeling dat de hoogte van een opgebouwde en ingegane pensioenuitkering wordt bepaald door het aantal gewerkte jaren en het gemiddeld verdiende salaris en niet door beleggingsresultaten. Op dit punt verschilt de pensioenregeling van [de belanghebbende] wezenlijk van de Deense pensioenregeling uit de ATP-zaak die wij eerder bespraken.”

Rechtbank Noord-Holland 8 april 2020

2.19

Ik licht ook nog een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland28 uit, met name gelet op een annotatie daarbij. Ook in die zaak ging het om een CDC-regeling in de vorm van een uitkeringsovereenkomst. De rechtbank achtte, evenals in de onderhavige zaken, de feiten voldoende vergelijkbaar met het arrest van de Hoge Raad van 9 december 2016, althans onvoldoende onderbouwd dat de feiten dusdanig afwijken dat tot een ander oordeel moet worden gekomen. Ook heeft zij het betoog afgewezen dat het arrest van 9 december 2016 in strijd is met het Unierecht.

2.20

Dieleman annoteert bij deze uitspraak:29

“In onderhavige procedure is helaas niet nadrukkelijk door het opf [ondernemingspensioenfonds; CE] ingebracht en/of nadrukkelijk door de Rechtbank beoordeeld, dat er in de opbouwfase een wezenlijk verschil is tussen een middelloonregeling en een CDC-regeling. Bij een CDC-regeling is immers slechts een ambitie om een bepaalde jaarlijkse pensioenopbouw te realiseren. Deelnemers dragen daardoor bij een CDC-regeling in principe meer beleggingsrisico dan bij een middelloonregeling, althans als het premieplafond van een CDC-regeling niet dusdanig hoog is dat de hiervoor genoemde ambitie nagenoeg altijd kan worden gerealiseerd.

Mijns inziens is in onderhavige procedure een onsympathieke casus voorgelegd aan de Rechtbank. Het opf voert namelijk een CDC-regeling uit met een premieplafond van 35% van het pensioengevend salaris. Dit plafond was in de jaren in kwestie dusdanig hoog, dat de kans dat de ambitie om een bepaald jaarlijkse pensioenopbouw niet kon worden gerealiseerd, bij voorbaat vrij klein was. De daadwerkelijke beleggingsrisico’s bij deze CDC-regeling lijken dus beperkt. Daarbovenop komt dat voor zover die ambitie niet gehaald zou zijn door het opf, het opf dit niet nadrukkelijk heeft ingebracht in onderhavige procedure.

Voor zover bekend is dit de eerste keer dat de rechter zich heeft gebogen over de vraag of een CDC-regeling voor btw als gemeenschappelijk beleggingsfonds kwalificeert. In die zin is het belang van onderhavige procedure groot. Daarbij speelt dat bij de meeste ondernemingspensioenfondsen die een pensioenregeling van een onderneming met een beursnotering (aan de AEX) uitvoeren, thans sprake is van uitvoering van een CDC-regeling.

(...) Niet uit te sluiten valt dat als een pensioenfonds een CDC-regeling uitvoert met een relatief laag premieplafond en/of waarbij de ambitie om een bepaalde jaarlijkse pensioenopbouw te realiseren meerdere keren niet is gehaald door tegenvallende beleggingsresultaten, wel door een rechter wordt aangemerkt als gemeenschappelijk beleggingsfonds voor btw doeleinden.”

Prejudiciële vragen rechtbank Gelderland

2.21

De rechtbank Gelderland heeft in vijf zaken30 vragen gesteld aan het Hof van Justitie inzake de toepassing van de vrijstelling voor het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen op vermogensbeheerdiensten voor een pensioenfonds. Alle vijf zaken gaan over vermogensbeheerders die diensten verrichten voor pensioenfondsen die een pensioenregeling in de vorm van een uitkeringsovereenkomst uitvoeren. Ik zal niet de feiten verder samenvatten, omdat mijns inziens voor de onderhavige zaken vooral relevant zijn de feiten zoals het Hof van Justitie deze heeft opgevat bij de beantwoording van de prejudiciële vragen.

2.22

Wel wijs ik erop dat de rechtbank overweegt dat het Hof van Justitie in het arrest ATP constateert dat de Deense rechter in de gestelde prejudiciële vraag als feit heeft opgenomen dat het investeringsrisico werd gedragen door de leden van het pensioenfonds. Zij overweegt ook in alle zaken dat de onderhavige pensioenregelingen niet (volledig) vergelijkbaar zijn met de pensioenregelingen die aan de orde waren in de arresten ATP en Wheels en ook niet met die in het arrest van de Hoge Raad van 9 december 2016. De motivering om prejudiciële vragen te stellen is mijns inziens verder voldoende nauwkeurig weergegeven in het arrest van het Hof van Justitie waarin die vragen worden beantwoord, dus ik ga daar bij de bespreking van dat arrest op in.

2.23

De redactie Vakstudie-Nieuws is kritisch op het stellen van prejudiciële vragen door rechtbank Gelderland, omdat het naar haar mening gaat om een feitelijke kwestie:31

“Hier ligt namelijk geen rechtsvraag voor, maar enkel een waardering van feiten en omstandigheden en dat is aan rechters in feitelijke instantie om over te oordelen. Zij zijn echter wel gebonden aan arresten van de Hoge Raad, in dit geval HR 9 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2786, BNB 2017/52, V-N 2016/67.18. Rechtbank Gelderland kan zich kennelijk niet in die uitkomst vinden en voelt de aanvechting om zelf aan Luxemburg om het verlossende antwoord te vragen. (...)

Onze inschatting is dat het Hof de vragen wel in behandeling neemt, maar enkel volstaat met ‘nuttige aanwijzingen’. Wellicht volgt een antwoord bij een met redenen omklede beschikking (zie art. 99 Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie, PB L 265/1 van 29.9.2012). Het Hof van Justitie EU is ten slotte geen feitenrechter.”

2.24

Wat één van de zaken betreft, waarin het gaat om een verplicht gesteld bedrijfstakpensioenfonds, zijn Dieleman en Schouten kritisch op de duiding van de pensioenregeling door de rechtbank, en op de formulering van de prejudiciële vraag (voetnoten weggelaten):32

“Enkele onderdelen van het betoog van de rechtbank zijn naar onze mening niet volledig of niet juist. Zo schrijft de rechtbank: “De hoogte van het pensioen is niet direct afhankelijk van de rendementen van de beleggingen van eiseres, maar de hoogte van het pensioen ligt ook geenszins vast. De pensioenopbouw betreft het beoogde pensioen, maar is niet gegarandeerd.” Het eerste gedeelte van de eerste volzin is juist. Maar de opmerking dat de hoogte van het pensioen geenszins vastligt klopt niet. In combinatie met de tweede volzin lijkt de rechtbank te suggereren dat de betreffende pensioenregeling erg op een premieregeling lijkt. Het middelloonpensioen wordt gezien als doelstelling die behaald zou kunnen worden (het is ‘beoogd’). Dit is onjuist. De juridische toezegging is immers een uitkeringsovereenkomst, een middelloonregeling gebaseerd op diensttijd en salaris. Rendementen hebben geen invloed op de toegezegde uitkering. Rendementen hebben mede invloed op de dekkingsgraad, en deze bepaalt vervolgens of er financiële ruimte is voor indexatie. Of dat er, nadat alle andere beleidsinstrumenten zijn ingezet, gekort moet worden.

(...)

In alle uitspraken schrijft de rechtbank het volgende over kapitaaldekking: “Het ouderdomspensioen wordt gefinancierd op basis van kapitaaldekking. Dit wil zeggen dat de basis voor de pensioenuitkering wordt gevormd door het ingelegde kapitaal en het daarop behaalde rendement.” Wij vinden dit wat ongelukkig geformuleerd en wellicht (onbedoeld) wat sturend. Kapitaaldekking wil inderdaad zeggen dat deelnemers aan een pensioen regeling voor hun eigen pensioen sparen. De ingelegde pensioenpremie wordt belegd en het kapitaal plus investeringsopbrengsten vormen de basis voor de pensioenbetalingen (dit in tegenstelling tot het omslagstelsel, zoals de AOW: de huidige werkenden betalen de AOW-uitkering voor de huidige gepensioneerden). Maar de juridische basis voor de pensioenuitkering (op basis van het middelloonstelsel waar hier sprake van is) is het gemiddelde salaris en de diensttijd. (...)

Zoals wij hierboven hebben betoogd zijn naar onze mening de vragen over het (verplichtgestelde) bedrijfstakpensioenfonds en het ondernemingspensioenfonds niet nodig omdat de betreffende pensioenregelingen (vrijwel) gelijk zijn aan de pensioenregeling die centraal stond in het arrest van de Hoge Raad van 9 december 2016. Het is naar onze mening onwaarschijnlijk dat het HvJ EU de prejudiciële vragen van Rechtbank Gelderland in het voordeel van deze pensioenfondsen in kwestie zal uitleggen. Voor de beroepspensioenfondsen geldt dat de pensioenregeling in mindere mate vergelijkbaar is met die uit het genoemde arrest van de Hoge Raad, alleen al omdat er geen sprake is van een werkgeverwerknemer relatie. In de kern is de pensioenregeling echter wel vergelijkbaar met een middelloonregeling omdat er sprake is van een uitkeringsregeling en de pensioenopbouw afhankelijk is van het (norm)inkomen en de periode van deelname aan het fonds (vergelijkbaar met diensttijd). In die zin vertoont de casus dus grote gelijkenissen met Wheels en veel minder met ATP. Ook hier zijn wij van mening dat de prejudiciële vragen overbodig zijn.”

Dezelfde auteurs menen ook dat het arrest van de Hoge Raad van 9 december 2016 aansluit bij de arresten ATP en Wheels.33

Conclusie A-G Kokott

2.25

A-G Kokott34 heeft de vragen van de rechtbank Gelderland samengenomen als volgt weergegeven:

„1) Dient artikel 135, eerste lid, letter g, van de btw-richtlijn aldus te worden uitgelegd dat deelnemers aan een pensioenfonds zoals in het hoofdgeding aan de orde is, kunnen worden geacht beleggingsrisico te lopen, en brengt dit mee dat het pensioenfonds een ‚gemeenschappelijk beleggingsfonds’ in de zin van deze bepaling vormt? Is daarbij van belang:

– of deelnemers een individueel beleggingsrisico lopen, of is het voldoende dat de deelnemers als collectief, en niemand anders, de gevolgen dragen van de resultaten van de beleggingen;

– wat de omvang van het collectieve dan wel het individuele risico is;

– in hoeverre de hoogte van de pensioenuitkering mede afhankelijk is van andere factoren, zoals het aantal jaren van pensioenopbouw, de hoogte van het salaris en de rekenrente?”

In zaak C‐641/22 aanvullend nog:

„– dat de werkgever zich voor de periode 2014 tot en met 2020 tot een bedrag van 250000000 EUR garant heeft gesteld voor de realisatie van de nagestreefde pensioenopbouw?”

In zaak C‐640/22 in plaats daarvan aanvullend:

„– dat het pensioenfonds vanaf 1 januari 2018 geen actieve opbouw meer kent en vanwege de lage beleidsdekkingsgraad verplicht is over te gaan tot een collectieve waardeoverdracht aan een verzekeraar of een ander pensioenfonds?”

„2) Brengt het beginsel van fiscale neutraliteit met zich dat voor de toepassing van artikel 135, eerste lid, letter g, van de btw-richtlijn, bij fondsen die geen icbe zijn, niet uitsluitend moet worden beoordeeld of deze vergelijkbaar zijn met een icbe, maar ook of zij bezien vanuit het oogpunt van de gemiddelde consument vergelijkbaar zijn met andere fondsen die geen icbe zijn, maar die door de lidstaat wel als gemeenschappelijke beleggingsfondsen worden beschouwd?”

2.26

Voor de volledigheid vermeld ik dat A-G Kokott in haar conclusie overweegt dat de betrokken pensioenfondsen reeds niet met icbe’s concurreren omdat ze niet toegankelijk zijn voor het publiek, maar enkel voor een beperkte groep beleggers, te weten de werknemers van de betrokken bedrijfstak, beroepsgroep of onderneming (punten 30-31). Ook is geen sprake van een inkoop- of terugbetalingsverplichting (punten 34-35). Ik ga op die punten verder niet in omdat het Hof van Justitie dat ook niet doet (en het dus kennelijk niet reeds deze omstandigheden een beletsel acht voor toepassing van de vrijstelling).

2.27

Verder betoogt A-G Kokott dat de begunstigden geen met deelnemers van een icbe vergelijkbaar beleggingsrisico lopen, indien uit de pensioenovereenkomst een gegarandeerde pensioentoezegging voortvloeit die met name afhankelijk is van het aantal dienstjaren en de hoogte van het arbeidsinkomen. Deelnemers van een icbe ontvangen echter geen minimumgarantie met betrekking tot de terugbetaling van hun beleggingen (punt 42). Indien volgens de pensioenovereenkomst daarentegen sprake is van een pensioentoezegging die in de eerste plaats afhankelijk is van de ontwikkeling van het rendement van de beleggingen, kan de begunstigde geen gegarandeerd pensioenbedrag verwachten en is volgens de A-G sprake van een pensioentoezegging die in de eerste plaats afhankelijk is van de ontwikkeling van het rendement van de beleggingen. De begunstigde neemt dan veeleer rechtstreeks deel aan de waardeschommelingen van zijn beleggingen en draagt het beleggingsrisico, net zoals bij een icbe (punt 43).

2.28

Volgens A-G Kokott is het aan de nationale rechter om na te gaan of de in de hoofdgedingen gesloten pensioenovereenkomsten, in hun geheel beschouwd, in de eerste plaats gegarandeerde of van de ontwikkeling van het rendement van de beleggingen afhankelijke pensioentoezeggingen bevatten. Hierbij is volgens haar vooral van belang waarop de pensioenovereenkomst juist de nadruk legt; de verhouding tussen gegarandeerde en variabele pensioenaanspraken is doorslaggevend (punt 44). Zoals blijkt uit de verzoeken om een prejudiciële beslissing van de rechtbank Gelderland, lijken de meeste in de hoofdgedingen aan de orde zijnde regelingen in de eerste plaats gegarandeerde pensioentoezeggingen te zijn, aldus A-G Kokott. De begunstigden lopen in dat geval geen beleggingsrisico dat vergelijkbaar is met dat van een icbe (punt 47).

2.29

Op de tweede vraag (soortgelijkheid andere fondsen die ook geen icbe zijn maar wel als zodanig worden beschouwd door de lidstaat) kom ik in onderdeel 4 van deze bijlage terug.

2.30

Lugt noemt in zijn aantekening in Pensioenbrief35 de conclusie een “wonderlijk advies”, omdat deze “vragen [beantwoordt] die niet zijn gesteld en (...) vragen [negeert] die wel zijn gesteld”.

Stichting BPL Pensioen e.a.

2.31

Ook bij de weergave van het arrest Stichting BPL Pensioen e.a.36op deze plaats in de conclusie, ga ik nog niet in op de tweede vraag en beperk ik mij tot de eerste vraag. Van de samenvatting die het Hof van Justitie van de hoofdgedingen en de prejudiciële vragen geeft, licht ik de volgende overwegingen uit:

“11 De verwijzende rechter zet in elk van de prejudiciële verwijzingen uiteen dat de pensioenregeling die door de betrokken pensioenfondsen ten uitvoer wordt gelegd, gebaseerd is op een „uitkeringsovereenkomst”, die wordt gekenmerkt door de betaling van vaste pensioenuitkeringen. Dit is een van de drie soorten overeenkomsten waarin de Pensioenwet voorziet. Deze overeenkomst verschilt van de „premieovereenkomst”, die voorziet in vastgestelde bijdragen die later worden omgezet in een vaste of een variabele pensioenuitkering, en van de „kapitaalovereenkomst”, die betrekking heeft op een vastgesteld kapitaal dat later wordt omgezet in vaste of variabele pensioenuitkeringen.

12 Pensioenfondsen zijn onderworpen aan overheidstoezicht wat betreft de inachtneming van een beleidsdekkingsgraad, die ziet op de verhouding tussen de door hen aangehouden activa en de contante waarde van hun pensioenverplichtingen. De verwijzende rechter preciseert dat de beleidsdekkingsgraad en het eigen vermogen van een pensioenfonds bepalend zijn voor de financiële situatie van dat fonds en, in belangrijke mate, de hoogte van de bijdragen en de eventuele verminderingen daarvan, alsook voor de verlening van voorwaardelijke toeslagen op de pensioenuitkeringen (indexering) of de eventuele verminderingen daarvan en van de pensioenrechten.

(...)

15 In alle hoofdgedingen, met uitzondering van zaak C‐639/22, worden de pensioenrechten en de pensioenuitkeringen in de betrokken pensioenregelingen berekend op basis van het loon en het aantal dienstjaren van elke werknemer. In dit verband zet de verwijzende rechter uiteen dat het bedrag van die pensioenrechten en pensioenuitkeringen in de pensioenregelingen die in die zaken aan de orde zijn wijzigingen kan ondergaan. Dit bedrag kan worden verhoogd, bijvoorbeeld op basis van de ontwikkeling van de consumentenprijsindex. Het bestuur van elk pensioenfonds beslist over de verlening van deze toeslag. In zaak C‐644/22 preciseert de verwijzende rechter dat de verlening van een eventuele toeslag volledig wordt gefinancierd door het rendement van de beleggingen van het betrokken pensioenfonds.

16 In de pensioenregeling die in zaak C‐639/22 aan de orde is, wijst de verwijzende rechter erop dat het ouderdomspensioen wordt vastgesteld op basis van het aantal kwartalen dat er bijdragen zijn betaald. Het gaat om een referentiepensioen, waarvan het bedrag door het bestuur van het pensioenfonds volgens een bepaalde formule kan worden verhoogd ten opzichte van het voorgaande jaar, indien daarvoor voldoende financiële middelen beschikbaar zijn.”

2.32

Het Hof van Justitie vermeldt verder dat de rechtbank Gelderland zich afvraagt of de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde pensioenfondsen moeten worden beschouwd als ‘gemeenschappelijke beleggingsfondsen’ als bedoeld in art. 135(1)g Btw-richtlijn en geeft weer hoe zij het verschil met de zaken die hebben geleid tot de arresten Wheels en ATP duidt:

“19 De verwijzende rechter vraagt zich af of de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde pensioenfondsen moeten worden beschouwd als „gemeenschappelijke beleggingsfondsen” die in aanmerking komen voor de btw-vrijstelling van artikel 135, lid 1, onder g), van de btw-richtlijn.

20 In dit verband merkt de verwijzende rechter op – onder verwijzing naar de arresten van 7 maart 2013, Wheels Common Investment Fund Trustees e.a. (C‐424/11, EU:C:2013:144), 13 maart 2014, ATP PensionService (C‐464/12, EU:C:2014:139), en 9 december 2015, Fiscale Eenheid X (C‐595/13, EU:C:2015:801) – dat een pensioenfonds dat geen icbe in de zin van de icbe-richtlijn is, zoals de pensioenfondsen in de bij hem aanhangige gedingen, niettemin kan worden beschouwd als een „gemeenschappelijk beleggingsfonds” in de zin van artikel 135, lid 1, onder g), van de btw-richtlijn wanneer het bepaalde kenmerken vertoont.

21 De rechter vraagt zich in het bijzonder af hoe een van deze kenmerken, namelijk het vereiste dat het beleggingsrisico door de deelnemers aan het pensioenfonds wordt gedragen, moet worden uitgelegd. Hij merkt op dat het risico dat verbonden is aan de beleggingen van de pensioenfondsen in de bij hem aanhangige gedingen en dat de deelnemers van deze pensioenfondsen lopen, volgens de belastingdienst, die op dit punt verwijst naar een arrest van de Hoge Raad, niet voldoende groot is.

22 De verwijzende rechter is van oordeel dat de aan de orde zijnde pensioenregelingen niet volledig vergelijkbaar zijn met de regelingen die aan de orde waren in de arresten van 7 maart 2013, Wheels Common Investment Fund Trustees e.a. (C‐424/11, EU:C:2013:144), en 13 maart 2014, ATP PensionService (C‐464/12, EU:C:2014:139), of met de regeling die aan de orde was in het arrest van de Hoge Raad dat hij in de verwijzingsbeslissing heeft aangehaald.

23 Volgens deze rechter wordt de hoogte van de pensioenrechten en de pensioenuitkeringen uit hoofde van de pensioenregelingen in de bij hem aanhangige gedingen namelijk berekend op basis van het arbeidsinkomen van de deelnemers en het aantal dienstjaren of een referentiepensioen.

24 Hieruit volgt dat de situatie verschilt van die welke in het arrest van 7 maart 2013, Wheels Common Investment Fund Trustees e.a. (C‐424/11, EU:C:2013:144), aan de orde was, aangezien niet kan worden geoordeeld dat de voor de verwijzende rechter aan de orde zijnde pensioenrechten en pensioenuitkeringen geenszins afhankelijk zijn van de waarde van de activa en van het rendement van de beleggingen van de pensioenfondsen. Hoewel de hoogte van die pensioenrechten en pensioenuitkeringen niet rechtstreeks afhangt van het rendement van de beleggingen, is het verwachte pensioenbedrag niet gegarandeerd. Het risico van waardeverandering van de activa komt tot uiting in de beleidsdekkingsgraad en bepaalt daarmee samen met andere berekeningsparameters of en in hoeverre toeslagen kunnen worden toegekend dan wel of de pensioenrechten en pensioenuitkeringen integendeel moeten worden verlaagd. Volgens deze rechter komen het rendement van de beleggingen en de waardeveranderingen van de activa dan ook tot uiting in de hoogte van de pensioenrechten en de pensioenuitkeringen.

25 Voorts verschillen de pensioenregelingen in de bij deze rechter aanhangige gedingen ook van de pensioenregeling die is bedoeld in het arrest van 13 maart 2014, ATP PensionService (C‐464/12, EU:C:2014:139), waarin de hoogte van het pensioen werd bepaald door het bedrag van de vaste bijdragen en het rendement daarop, hetgeen volgens de verwijzende rechter veeleer overeenkomt met een pensioenregeling die is opgezet op basis van „premieovereenkomsten” in de zin van de Pensioenwet. Dit belet evenwel niet dat het risico van tekorten en overschotten in alle voor de verwijzende rechter aan de orde zijnde regelingen door alle deelnemers wordt gedragen doordat de opgebouwde rechten worden verlaagd of de uitkering wordt verlaagd, of integendeel door de toekenning van toeslagen of een compensatie van eerder doorgevoerde verminderingen.”

2.33

Het Hof van Justitie overweegt dat het in het arrest Wheels heeft overwogen dat deelnemers aan een pensioenregeling, anders dan een houder van rechten van deelneming in een icbe, niet het risico dragen dat is verbonden aan het beheer van het beleggingsfonds waarin de activa van deze regeling zijn samengebracht, wanneer het pensioen dat een werknemer ontvangt geenszins afhankelijk is van de waarde van de activa van de regeling en de resultaten van de door de beheerders van de regeling verrichte beleggingen maar vooraf is vastgesteld naar gelang het aantal dienstjaren bij de werkgever en het bedrag van het loon (punt 43). Daaruit volgt dat het, om te kunnen vaststellen dat een deelnemer van een pensioenfonds het vereiste beleggingsrisico draagt, noodzakelijk is dat het door die deelnemer ontvangen pensioen afhankelijk is van de beleggingen van dat fonds in een mate die vergelijkbaar is met de mate waarin het rendement van een houder van rechten van deelneming in een icbe afhankelijk is van de beleggingen van deze instelling (punt 44).

2.34

Aangezien een dergelijk risico tot uiting moet komen in de hoogte van de pensioenrechten en de pensioenuitkeringen, moet, om te bepalen of de deelnemers van een pensioenfonds een risico lopen dat vergelijkbaar is met dat van deelnemers van een icbe, worden vastgesteld of de resultaten van de beleggingen van het pensioenfonds een aanzienlijke invloed hebben op het bedrag van de pensioenrechten en de pensioenuitkeringen (punt 46). Aangezien het rendement dat de deelnemers van een icbe kunnen verwachten hoofdzakelijk afhankelijk is van de resultaten van de beleggingen van deze instelling tijdens de periode waarin hun rechten van deelneming bezitten, hetgeen een onmiddellijke impact heeft op de waarde van die rechten, veronderstelt de toepassing van de vrijstelling van art. 135(1)g Btw-richtlijn op vermogensbeheerdiensten voor een pensioenfonds namelijk dat het bedrag van de pensioenrechten en pensioenuitkeringen dat op grond van de betrokken pensioenovereenkomst verschuldigd is, niet is gegarandeerd, maar in de eerste plaats, in positieve of in negatieve zin, afhankelijk is van de resultaten van de beleggingen van dat fonds (punt 47).

2.35

Om vast te kunnen stellen dat een beleggingsrisico dat wordt gedragen door de deelnemers van een pensioenfonds vergelijkbaar is met dat van deelnemers van icbe’s, kan het bedrag van de pensioenrechten en de pensioenuitkeringen dus niet in ruime mate vooraf worden bepaald op basis van het aantal dienstjaren bij de werkgever en het bedrag van het loon van elke deelnemer. In dit verband staat het aan de nationale rechter om vast te stellen, zoals A-G Kokott in punt 44 (2.28) van haar conclusie in essentie heeft opgemerkt, of de pensioenrechten en pensioenuitkeringen in de eerste plaats afhankelijk zijn van de resultaten van de beleggingen van het betrokken pensioenfonds (punt 48).

2.36

Hoewel het Hof van Justitie overweegt dat het aan de nationale rechter is om deze beoordeling te maken, overweegt het toch dat uit de elementen die de rechtbank Gelderland heeft genoemd in haar verwijzingsbeslissing lijkt te volgen dat het bedrag van de pensioenrechten of de pensioenuitkeringen grotendeels vooraf wordt bepaald op basis van het aantal dienstjaren bij de werkgever en het loon van elke deelnemer (punten 49-50). De resultaten van de beleggingen van de betrokken pensioenfondsen lijken niet de belangrijkste factor om het bedrag van de rechten of uitkeringen te bepalen, hoewel het Hof van Justitie de uiteindelijke beoordeling aan de verwijzende rechter laat.

2.37

Het Hof van Justitie overweegt verder nog dat voor de beoordeling van het beleggingsrisico niet voldoende is dat wordt vastgesteld dat de deelnemers individueel of gezamenlijk het risico van de beleggingen van een dergelijk pensioenfonds dragen, met uitsluiting van andere personen of entiteiten. Indien deze beleggingen slechts een marginale invloed op het bedrag van de pensioenrechten en de pensioenuitkeringen hebben, is het door de deelnemers gelopen risico namelijk niet vergelijkbaar met dat van deelnemers van een icbe. Wanneer het risico van de beleggingen van een pensioenfonds een aanzienlijke invloed heeft op het bedrag van de uit hoofde van de pensioenovereenkomst verschuldigde pensioenrechten en pensioenuitkeringen, is het daarentegen van weinig belang dat dit risico wordt verdeeld over alle deelnemers van dat pensioenfonds en dat de impact ervan daardoor wordt gematigd (punten 51-52). Gelet op de beantwoording van de prejudiciële vraag (2.39) gaat het daarbij om een relevante, doch niet doorslaggevende factor.

2.38

Voorts is noch relevant het aantal jaren dat pensioenrechten worden opgebouwd noch de omstandigheid dat de periode waarin de rechten worden opgebouwd wordt onderbroken. Het is ook niet relevant of het pensioenfonds heeft opgehouden te bestaan of wegens zijn financiële situatie verplicht is zijn activa over te dragen aan een andere entiteit, tenzij die overdracht inhoudt dat het risico aan een derde entiteit wordt overgedragen (punt 53). Of (gedeeltelijke) garantstelling door de werkgever gedurende een bepaalde periode invloed heeft op het beleggingsrisico, moet de nationale rechter beoordelen (punt 55).

2.39

Het Hof van Justitie beantwoordt de eerste prejudiciële vraag als volgt:

“56 Gelet op een en ander dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 135, lid 1, onder g), van de btw-richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de deelnemers aan een pensioenfonds dat uit hoofde van een collectieve pensioenregeling uitvoering geeft aan een pensioenovereenkomst die voorziet in pensioenrechten en pensioenuitkeringen waarvan het bedrag, hoewel het wordt bepaald op basis van een referentiepensioen of van de arbeidsinkomsten en het aantal dienstjaren van elke deelnemer, onder bepaalde voorwaarden kan variëren als gevolg van de resultaten van de beleggingen van dat pensioenfonds, slechts kunnen worden geacht het beleggingsrisico te dragen wanneer dat bedrag in de eerste plaats afhankelijk is van de resultaten van die beleggingen. Bij een dergelijke beoordeling is noch het aantal jaren dat een deelnemer pensioenrechten heeft opgebouwd, noch het feit dat de opbouw van pensioenrechten bij een pensioenfonds op een bepaald moment is onderbroken, relevant. De omstandigheden dat het risico individueel dan wel collectief wordt gedragen, met name in geval van faillissement, en dat een werkgever zich gedurende een bepaalde periode garant heeft gesteld voor de verwachte opbouw van de pensioenrechten, zijn wel relevante factoren, die als zodanig echter niet doorslaggevend zijn.”

2.40

Chin-Oldenziel annoteert37 bij dit arrest dat het Hof van Justitie niet veel meer invulling geeft aan de uitleg van beleggingsrisico dan in zijn eerdere arresten, maar nu wel duidelijk is dat de garantstelling van de werkgever van belang is. De redactie Vakstudie-Nieuws betoogt dat het Hof van Justitie de open norm ‘aanzienlijke invloed’ invult en signaleert dat de omstandigheid dat (verwachte) beleggingsresultaten invloed hebben niet betekent dat aanpassing van de bijdragen voornamelijk afhankelijk is van de beleggingsresultaten:38

“De open norm ‘aanzienlijke invloed’ vult het Hof van Justitie EU nader in door te oordelen dat daarvan sprake is wanneer het bedrag van de pensioenrechten en pensioenuitkeringen die op grond van de betrokken pensioenovereenkomst verschuldigd is, “in de eerste plaats, in positieve of in negatieve zin, afhankelijk is van de resultaten van de beleggingen van dat fonds”. (...)

Het gebruik van de zinssnede “in de eerste plaats” (in punten 47, 48, 56 en het dictum) valt op, omdat nergens in het arrest een “in de tweede plaats” volgt. Slaan wij het arrest in het Engels (“primarily”), Duits (“in erster Linie”) en Frans (“à titre principal”) erop na, dan komt het beeld naar voren dat het Hof van Justitie EU bedoelt dat pensioenuitkeringen voornamelijk (of ‘hoofdzakelijk’ dan wel ‘vooral’) afhankelijk zijn van beleggingsresultaten. In de feiten van de zaak lijkt besloten te liggen dat dit bij de procederende fondsen niet het geval is. Op basis van de beleidsdekkingsgraad bepaalt het pensioenfonds eerst of de pensioenen kunnen (of moeten) worden aangepast. Dat daarbij tevens rekening wordt gehouden met het verwachte beleggingsrendement (zie punt 13) staat buiten kijf, maar het is niet zo dat aanpassing van de bijdragen voornamelijk afhankelijk is van de beleggingsresultaten.”

2.41

Rang annoteert39 – mijns inziens terecht – dat uit de overeenkomsten moet blijken dat het beleggingsresultaat de belangrijkste factor vormt voor de hoogte van de uitkeringen. Van Kasteren is kritisch40 op de duiding die het Hof van Justitie in zijn voorlopige inschatting aan de pensioenregelingen geeft; zijns inziens is het beleggingsrendement wel grotendeels bepalend voor de uitkeringen en de inleg (zie in andere zin de aantekening van de redactie Vakstudie-Nieuws hierboven).

3 Beschouwing vergelijking beleggingsrisico met deelnemer icbe

3.1

In beide uitspraken41 van het Hof die hebben geleid tot de onderhavige cassatieprocedures zoekt het Hof aansluiting bij het arrest van de Hoge Raad van 9 december 2016. In beide uitspraken overweegt het dat de feiten die ten grondslag liggen aan dat arrest in essentie vergelijkbaar zijn met de voor dat Hof voorliggende feiten. Het overweegt dat de belangrijkste reden die de Hoge Raad daarvoor gaf, ligt in de aard van de pensioenregeling, die wordt vastgesteld op basis van middelloon en dienstjaren. Die redengeving gaat volgens het Hof evenzeer op in de bij hem voorliggende zaken. Het overweegt voorts dat het risico van niet-indexeren en/of korten door de Hoge Raad van een andere orde wordt geacht dan het risico dat deelnemers van een icbe op hun ingelegde vermogen dragen als gevolg van tegenvallende beleggingsresultaten, want dit laatste risico vertaalt zich direct in een vermindering van de waarde van de deelgerechtigheid.

3.2

Ook de Rechtbank42, bij wier overwegingen het Hof aansluit, volgt het arrest van de Hoge Raad van 9 december 2016. In de oudste van de twee uitspraken haalt zij dat arrest aan ter motivering van het oordeel dat aan het ontbreken van voldoende betekenisvol beleggingsrisico niet afdoet dat de pensioenen kunnen worden geïndexeerd. In een daaropvolgende rechtsoverweging neemt zij in aanmerking dat de hoogte van de pensioenuitkeringen die de deelnemers ontvangen in beginsel niet wordt bepaald naar gelang de resultaten van de beleggingen van het pensioenfonds, maar naar gelang het aantal dienstjaren bij de werkgevers en het bedrag van het gemiddeld verdiende loon. In de jongere uitspraak zijn deze overwegingen in één rechtsoverweging opgenomen.

3.3

Ik lees in de beroepschriften in cassatie niet dat de belanghebbenden klagen dat het Hof van een onjuiste lezing van het arrest van de Hoge Raad van 9 december 2016 is uitgegaan. De gemeenschappelijke rechtsklacht in die beroepschriften strekt in wezen ertoe te betogen dat dat arrest onjuist is in het licht van de jurisprudentie van het Hof van Justitie. De beroepschriften bestrijden voorts niet het oordeel van het Hof dat de feiten die ten grondslag liggen aan het arrest van de Hoge Raad van 9 december 2016 in essentie vergelijkbaar zijn met de voorliggende feiten.43 Hoewel zeker niet doorslaggevend, ligt het ook niet voor de hand dat de belanghebbenden zouden trachten primair met een rechtsklacht de Hoge Raad van de onjuistheid van een eerder arrest te overtuigen als de feiten die ten grondslag liggen aan dat arrest niet vergelijkbaar zijn met de feiten in de onderhavige situaties.

3.4

In de beroepschriften in cassatie wijzen de belanghebbenden er wel op – zij het niet in het kader van het ‘in essentie vergelijkbaar’-oordeel van het Hof – dat hun pensioenregelingen geen bijstortverplichting kennen. Het Hof stelt ook vast dat het beleggingsrisico volledig bij de deelnemers en niet bij de werkgevers ligt. In die stelling zou dan gelezen kunnen worden dat deze omstandigheid ertoe leidt dat het Hof ten onrechte ervan uitgaat dat de feiten die ten grondslag liggen aan het arrest van de Hoge Raad van 9 december 2016 in essentie vergelijkbaar zijn met de voorliggende feiten. De pensioenregeling die in die zaak aan de orde was, kende immers wel de mogelijkheid tot het vorderen van een premieopslag van de werkgever. Echter, het had op de weg van de belanghebbenden gelegen om tegen dit – toch vrij fundamentele – uitgangspunt een begrijpelijkheidsklacht aan te voeren, en dat is niet gebeurd. Bovendien maakt het niet-bestaan van een bijstortverplichting in de onderhavige zaken het uitgangspunt van het Hof nog niet onbegrijpelijk. Het Hof heeft het over een vergelijkbaarheid “in essentie”; dus voor de doorslaggevende elementen. Wat die elementen zijn, moet uit de motivering van de Hoge Raad in het arrest van 9 december 2016 worden afgeleid. In die motivering wordt niet de mogelijk van de werkgever te vorderen premieopslag betrokken, tenzij dit wordt gelezen in de verwijzing naar punt 27 van het arrest Wheels. Maar dat kan mijns inziens niet in die verwijzing worden gelezen, omdat het Hof van Justitie in punt 27 Wheels overweegt dat het pensioen “geenszins afhankelijk is van de waarde van de activa van de regeling en de resultaten van de door de beheerders van de regeling verrichte beleggingen” wegens een volledige bijstortverplichting van de werkgever – en dat was in het arrest van 9 december 2016 ook niet aan de orde. Het ligt eerder voor de hand dat de Hoge Raad ondanks het bestaan van de mogelijkheid tot het vorderen van een premieopslag kennelijk voldoende andere aanknopingspunten zag om te oordelen dat geen sprake is van een voldoende betekenisvol beleggingsrisico. Dat oordeel en het uitgangspunt van het Hof zijn tot slot niet onverenigbaar met het arrest Stichting BPL Pensioen e.a. Immers overweegt het Hof van Justitie in punt 55 van dat arrest dat het aan de nationale rechter is om te beoordelen in hoeverre een (gedeeltelijke) garantstelling gedurende een bepaalde periode invloed heeft op het beleggingsrisico (2.38). Mijns inziens kan de door het Hof aangenomen vergelijkbaarheid dus ook als uitgangspunt in cassatie gelden.

3.5

Het komt dan in wezen aan op de vraag of het gehanteerde rechtskader in het arrest van de Hoge Raad van 9 december 2016 te verenigen is met dat in het arrest Stichting BPL Pensioen e.a. Dat de rechtbank Gelderland in haar tussenuitspraken oordeelt dat de bij haar voorliggende zaken niet (volledig) vergelijkbaar zijn met de feiten die tot het arrest van de Hoge Raad van 9 december 2016 hebben geleid, doet niet af aan het feit dat die vergelijkbaarheid in de onderhavige zaken wel vaststaat, noch aan de mogelijkheid het rechtskader van de Hoge Raad te vergelijken met dat van het Hof van Justitie. Hoewel de voorlopige – wellicht wat sturende44 – eigen inschatting die het Hof van Justitie maakt van de pensioenregelingen in Stichting BPL Pensioen e.a. in verband met de door rechtbank Gelderland vastgestelde onvergelijkbaarheid niet direct toepasbaar is in de onderhavige zaken – nog daargelaten dat het om een voorlopige inschatting gaat – biedt die inschatting overigens wel methodologische aanknopingspunten. De inschatting laat immers zien hoe het Hof van Justitie zelf zijn eigen rechtskader zou toepassen.

Nadere duiding rechtskader Stichting BPL Pensioen e.a.

3.6

Ik stel voorop dat het Hof van Justitie in Stichting BPL Pensioen e.a. voor toepassing van de vrijstelling van art. 135(1)g Wet OB op diensten van beleggingsbeheerders voor pensioenfondsen tot uitgangspunt neemt dat het pensioenfonds dat de diensten afneemt kan worden aangemerkt als een gemeenschappelijk beleggingsfonds. Daarvoor is het onder meer noodzakelijk dat het een pensioen aanbiedt dat afhankelijk is van de beleggingen van het fonds in een mate die vergelijkbaar is met de mate waarin het rendement van een houder van rechten van deelneming in een icbe afhankelijk is van de beleggingen van die icbe (punt 44). Die toets van vergelijkbaarheid is de rode draad in het oordeel van het Hof van Justitie. Het beleggingsrisico voor een deelnemer aan een pensioenfonds is vergelijkbaar met het beleggingsrisico voor een icbe-deelnemer wanneer de beleggingsresultaten een aanzienlijke invloed hebben op het bedrag van de pensioenrechten en de pensioenuitkeringen (punt 46).

3.7

Wat ‘aanzienlijke invloed’ is, vult het Hof van Justitie ook in aan de hand van vergelijkbaarheid. Die toets veronderstelt dat het bedrag van de pensioenrechten en pensioenuitkeringen niet is gegarandeerd maar in de eerste plaats afhankelijk is van de beleggingsresultaten, omdat het rendement van deelnemers van een icbe dat ook is en bij een deelneming in een icbe de beleggingsresultaten een onmiddellijke impact hebben op de waarde van de rechten van deelneming (punt 47). Diezelfde logica toepassend (zie het signaalwoord “dus”) formuleert het Hof van Justitie in punt 48 het criterium dat om tot de conclusie van vergelijkbaarheid te komen, “het bedrag van de pensioenrechten en de pensioenuitkeringen dus niet in ruime mate vooraf [kan] worden bepaald op basis van het aantal dienstjaren bij de werkgever en het bedrag van het loon van elke deelnemer”.

3.8

Ik sta bij een aantal elementen stil. Daarvan licht ik eerst de zinsnede “niet is gegarandeerd” in punt 47 uit. Uit de ‘slag om de arm’-beoordeling die het Hof van Justitie maakt van de pensioenregelingen (punten 49-50) volgt dat het ontbreken van een garantie (in punt 49 “evenmin is gewaarborgd”) niet in de weg staat aan de conclusie dat het bedrag van de pensioenrechten of de pensioenuitkeringen grotendeels vooraf lijkt te worden bepaald op basis van het aantal dienstjaren en het loon (punt 50). In het arrest Stichting BPL Pensioen e.a. kan mijns inziens dus niet worden gelezen dat het ontbreken van een garantie omtrent de hoogte van het pensioen automatisch betekent dat het beleggingsrisico voor de deelnemers vergelijkbaar is met het beleggingsrisico van icbe-deelnemers.

3.9

Daaraan doet naar mijn inzicht niet af dat het Hof van Justitie in punt 48 van Stichting BPL Pensioen e.a. verwijst naar punt 44 van de conclusie van A-G Kokott, waarin zij stelt dat het aan de nationale rechter is om te beoordelen of een pensioenregeling in de eerste plaats gegarandeerde of van de ontwikkeling van het rendement van de beleggingen afhankelijke pensioentoezeggingen bevat. Het Hof van Justitie kwalificeert deze verwijzing namelijk aldus dat A-G Kokott “in essentie” opmerkt dat de nationale rechter moet beoordelen of de pensioenrechten en pensioenuitkeringen in de eerste plaats afhankelijk zijn van de resultaten van de beleggingen van het betrokken pensioenfonds. Het komt mij voor dat het Hof van Justitie inhoudelijk evenwel in (beduidend) mindere mate dan A-G Kokott de nadruk legt op de vergelijking tussen gegarandeerde versus variabele pensioentoezeggingen, hetgeen ook zijn weerslag vindt in de ‘slag om de arm’-beoordeling, zoals ik in de vorige alinea vaststelde.

3.10

Het volgende element dat ik wil belichten, is dat in de ‘slag om de arm’-beoordeling in de punten 49-50 zwaar lijkt te wegen of de beleggingsresultaten direct de waarde van de pensioenrechten of de pensioenuitkeringen beïnvloeden. Het Hof van Justitie overweegt namelijk in punt 50 dat de wijziging van het bedrag van de pensioenrechten of de pensioenuitkeringen afhangt van de beleidsdekkingsgraad; dat bedrag is dus afhankelijk van verschillende factoren, waarvan de beleggingsresultaten niet de belangrijkste lijkt te zijn. Gezien de samenvatting van de opmerkingen van de verwijzende rechter in punt 49 lijkt het Hof van Justitie daarmee niet alleen het oog te hebben op een rangschikking van de factoren die invloed hebben op het bedrag van de pensioenrechten of de pensioenuitkeringen, maar eveneens op de omstandigheid of de beleggingsresultaten direct de hoogte van dat bedrag beïnvloeden. Dat vindt steun in de omstandigheden die het Hof van Justitie in punt 47 kennelijk noemenswaardig acht voor de uitgangssituatie waarmee wordt vergeleken in het kader van de toepassing van de vrijstelling van art. 135(1)g Btw-richtlijn, meer specifiek de zinsnede “een onmiddellijke impact hebben op de waarde van de rechten van deelneming”.

3.11

Mogelijk spreekt tegen die lezing dat de situatie die in de beantwoording van de prejudiciële vraag (punt 56) wordt geschetst, de situatie is waarin het bedrag van de pensioenrechten en pensioenuitkering weliswaar wordt bepaald op basis van een referentiepensioen of van de arbeidsinkomsten en het aantal dienstjaren van elke deelnemer, maar onder bepaalde voorwaarden kan variëren als gevolg van de resultaten van de beleggingen van dat pensioenfonds. Daarin zou gelezen kunnen worden dat de omstandigheid dat eerst bepaalde stappen moeten worden doorlopen (“onder bepaalde voorwaarden”) voordat de beleggingsresultaten het bedrag beïnvloeden, niet in de weg hoeft te staan aan toepassing van de vrijstelling. Dan zou een enkele rangschikking van de elementen die het bedrag beïnvloeden volstaan. Die lezing vind ik echter lastiger te verenigen met de motivering in punten 47, 49 en 50.

3.12

Dan sta ik stil bij het criterium uit punt 48 van Stichting BPL Pensioen e.a.. Om tot vergelijkbaarheid te komen, mag het bedrag van de pensioenrechten en de pensioenuitkeringen niet in ruime mate vooraf worden bepaald op basis van het aantal dienstjaren bij de werkgever en het bedrag van het loon van elke deelnemer. In punt 48 gebruikt het Hof van Justitie de term “in ruime mate”, maar in punt 50 gebruikt het de formulering “grotendeels vooraf worden bepaald”. In de beantwoording van de prejudiciële vraag is de kwantitatieve indicator volledig verdwenen en staat enkel “wordt bepaald op basis van een referentiepensioen of van de arbeidsinkomsten en het aantal dienstjaren van elke deelnemer” (punt 56).

3.13

In de Duitse taalversie staat “weitgehend vorbestimmt” (zowel in punt 48 als 50) en in punt 56 staat “festgelegt”. In de Engelse versie staat “broadly predefined” in punt 48, “to a broad extent, predefined” in punt 50, en “based on” in punt 56. De Franse taalversie spreekt van “largement prédéfini” in punt 48, “dans une large mesure, prédéfini” in punt 50 en “défini” in punt 56. Ook in een aantal andere taalversies is dus in de beantwoording van de prejudiciële vraag de kwantitatieve indicator niet meer terug te vinden.

3.14

Het lijkt mij evenwel dat het Hof van Justitie evident niet bedoeld kan hebben dat het ook gaat om een pensioen dat volledig wordt bepaald op basis van een referentiepensioen of van de arbeidsinkomsten en het aantal dienstjaren van elke deelnemer. Het bedrag van de pensioenrechten en -uitkeringen in zo’n regeling kan in het geheel niet variëren als gevolg van de resultaten van de beleggingen, dus deze lezing zou de beantwoording van de prejudiciële vraag innerlijk tegenstrijdig maken, althans haar betrekken op een niet-bestaande situatie. Ook met de motivering van het arrest is beter te verenigen dat het gaat om de mate waarin het pensioen vooraf wordt bepaald op basis van de arbeidsinkomsten en het aantal dienstjaren van elke deelnemer.

3.15

Niettemin blijft de vraag staan wat het Hof van Justitie bedoelt met “in ruime mate vooraf worden bepaald” en “grotendeels vooraf worden bepaald”. Wederom meen ik dat de voorlopige inschatting van het Hof van Justitie in punten 49-50 van het arrest aanknopingspunten biedt, in ieder geval de beste die voorhanden zijn. In punt 49 vat het Hof van Justitie de kenmerken van de pensioenregelingen aldus samen dat – ik parafraseer – (i) de pensioenuitkeringen in beginsel45 worden berekend op basis van een referentiepensioen of het arbeidsinkomen en het aantal dienstjaren, (ii) de hoogte daarvan niet rechtstreeks afhangt van de resultaten van de beleggingen van het pensioenfonds, maar ook niet is gewaarborgd, (iii) de beleidsdekkingsgraad bepaalt hoe de beleggingsresultaten tot uiting komen en (iv) het risico van tekorten en overschotten over de deelnemers wordt gespreid. In punt 50 overweegt het Hof van Justitie dat uit die elementen lijkt voort te vloeien dat het bedrag grotendeels vooraf wordt bepaald op basis van het aantal dienstjaren bij de werkgever en het loon van elke deelnemer.

3.16

Mijns inziens hangen het tweede en het derde element met elkaar samen. Immers, de belangrijkste reden dat de hoogte van de pensioenrechten en -uitkeringen niet direct afhangt van de beleggingsresultaten is omdat de beleidsdekkingsgraad bepaalt hoe die resultaten tot uitdrukking komen. Zie ook het gebruik van de signaalwoorden “dan ook” in punt 49, en nog sterker “accordingly” in de Engelse taalversie, “ainsi” in de Franse versie en “also” in de Duitse versie, die aangeven dat de verwijzende rechter opmerkt dat de beleggingsresultaten tot uiting komen omdat middels de beleidsdekkingsgraad het bedrag van de pensioenrechten en -uitkeringen kan wijzigen. Het vierde element lijkt me van ondergeschikt belang gezien hetgeen het Hof van Justitie in punt 51 en in de beantwoording van de eerste prejudiciële vraag van Stichting BPL Pensioen e.a. dienaangaande overweegt (het collectief dragen van het risico is beperkt relevant als het beleggingsrisico vergelijkbaar is met deelnemers van een icbe).

3.17

Gezien het voorgaande constateer ik dat het Hof van Justitie in zijn eigen voorlopige beoordeling in wezen op het spoor zit van een regeling met grotendeels c.q. in ruime mate op basis van het arbeidsinkomen en het aantal dienstjaren vooraf bepaalde pensioenrechten en uitkeringen, wanneer het gaat om een regeling waarbij de hoogte van die rechten en uitkeringen in beginsel wordt berekend op basis van een referentiepensioen of het arbeidsinkomen en het aantal dienstjaren en niet rechtstreeks afhangt van de beleggingsresultaten, maar slechts kan wijzigen afhankelijk van de beleidsdekkingsgraad. Bij zo’n regeling, waarvan het bedrag van de pensioenrechten en -uitkeringen grotendeels c.q. in ruime mate vooraf wordt bepaald aan de hand van het arbeidsinkomen en het aantal dienstjaren, is het bedrag van de pensioenrechten en -uitkeringen niet in de eerste plaats afhankelijk van de beleggingsresultaten (punt 48). Alsdan is bij die regeling geen sprake van een aanzienlijke invloed van de beleggingsresultaten (punt 46) en is het beleggingsrisico niet vergelijkbaar met het risico dat wordt gedragen door icbe-deelnemers, dus kan het pensioenfonds dat die regeling uitvoert niet als een gemeenschappelijk beleggingsfonds als bedoeld in art. 135(1)g Btw-richtlijn worden aangemerkt (punt 45).

3.18

Door de lens van het Hof van Justitie dat zijn eigen rechtskader toepast, lijkt het erop dat sneller sprake zou kunnen zijn van een regeling waarvan het bedrag van de pensioenrechten en uitkeringen “in ruime mate vooraf wordt bepaald” dan de woorden “in ruime mate” doen vermoeden. Daarvoor kan kennelijk mogelijk al volstaan dat de pensioenrechten en de pensioenuitkeringen in beginsel – dus als uitgangspunt – worden berekend op basis van het arbeidsinkomen en het aantal dienstjaren van elke deelnemer en de beleggingsresultaten niet rechtstreeks het bedrag daarvan beïnvloeden.

Arrest van 9 december 2016 vergeleken met Stichting BPL Pensioen e.a.

3.19

Ik citeer hier de rechtsoverweging uit het arrest van de Hoge Raad van 9 december 2016 waarmee het rechtskader van het Hof van Justitie moet worden vergeleken:

“2.3.3. Uit de hiervoor in 2.1.1 tot en met 2.1.5 vermelde feiten volgt dat het risico dat de deelnemers dragen bij de beleggingen van het Pensioenfonds en de doorwerking van het resultaat daarvan in de hoogte van hun pensioenuitkeringen niet van voldoende betekenis is om deze gelijk te stellen met het risico dat deelnemers van een icbe dragen. De hoogte van de pensioenuitkeringen die de deelnemers ontvangen, wordt in beginsel immers niet bepaald naar gelang de resultaten van de beleggingen van het Pensioenfonds, maar naar gelang het aantal dienstjaren bij de werkgevers en het bedrag van het gemiddeld verdiende loon (vgl. HvJ 7 maart 2013, Wheels Common Investment Fund Trustees Ltd, C‐424/11, ECLI:EU:C:2013:144, V-N 2013/28.17, punt 27). Eventuele reserveringen ten gevolge van meevallende beleggingsresultaten komen (uiteindelijk) ten goede aan de – collectiviteit van de – deelnemers, maar ook in dat geval worden de (aanspraken op de) pensioenuitkeringen berekend aan de hand van het aantal dienstjaren en het gemiddeld verdiende loon van de individuele werknemers en niet naar de vermeerdering van het vermogen van het Pensioenfonds.

Aan het oordeel dat een beleggingsrisico van voldoende betekenis ontbreekt, doet niet af dat niet is uitgesloten dat de pensioenaanspraken en de ingegane pensioenen niet worden geïndexeerd, dan wel worden verminderd. Dit risico is van een andere orde dan het risico dat deelnemers van een icbe op hun ingelegde gelden dragen als gevolg van tegenvallende beleggingsresultaten. Laatstgenoemd risico zal zich immers direct vertalen in een vermindering van de waarde van de deelgerechtigdheid.”

3.20

In het licht van mijn eerdere duiding van het arrest Stichting BPL Pensioen e.a. kom ik tot de conclusie dat het rechtskader dat de Hoge Raad hanteert en dat van het Hof van Justitie in wezen nagenoeg hetzelfde zijn. De Hoge Raad acht doorslaggevend dat de hoogte van de pensioenuitkeringen in beginsel wordt bepaald niet naar gelang de beleggingsresultaten, maar naar gelang het aantal dienstjaren bij de werkgever en het bedrag van het gemiddeld verdiende loon; zo ook het Hof van Justitie. Verder wijst de omstandigheid dat de beleggingsresultaten niet rechtstreeks de hoogte van de pensioenuitkeringen beïnvloeden voor zowel de Hoge Raad als voor het Hof van Justitie op het ontbreken van voldoende beleggingsrisico. Uit de laatste volzin van de eerste alinea van de geciteerde rechtsoverweging 2.3.3 leid ik voorts af dat de Hoge Raad, net als het Hof van Justitie (3.173.18), het ontbreken van rechtstreekse doorwerking van de beleggingsresultaten naar de hoogte van de pensioenuitkering ziet als een aanwijzing dat de hoogte van de pensioenuitkeringen in beginsel worden bepaald naar gelang het aantal dienstjaren bij de werkgevers en het bedrag van het gemiddeld verdiende loon. Overigens volgt ook uit Stichting BPL Pensioen e.a. dat het ontbreken van die rechtstreekse doorwerking een omstandigheid is die in algemene zin tegen een met een icbe-deelnemer vergelijkbaar beleggingsrisico wijst (3.10-3.11).

3.21

Een centraal argument in beide beroepschriften in cassatie is dat het Hof volgens de belanghebbenden ten onrechte toetst of op individuele basis (dus per deelnemer) sprake is van een voldoende betekenisvol beleggingsrisico, terwijl volgens hen reeds voldoende is dat de deelnemers als collectief (en niet iemand anders) het risico dragen. Uit de punten 51-52 van het arrest Stichting BPL Pensioen e.a. (2.37) volgt echter dat het antwoord op de vraag of het risico door het individu of de collectiviteit wordt gedragen beperkt van belang is. Als de beleggingsresultaten een aanzienlijke invloed hebben op het bedrag van de uit hoofde van de pensioenovereenkomst verschuldigde pensioenrechten en pensioenuitkeringen, doet daaraan niet af dat het beleggingsrisico door de collectiviteit wordt gedragen. Duidelijk is echter dat het Hof van Justitie niet reeds doorslaggevend acht dat de deelnemers als collectief het risico dragen; dat risico moet een aanzienlijke invloed hebben op het bedrag van de uit hoofde van de pensioenovereenkomst verschuldigde pensioenrechten en pensioenuitkeringen. Ook dat uitgangspunt is mijns inziens terug te vinden in het arrest van 9 december 2016. De Hoge Raad overweegt immers dat het positieve risico van de beleggingsresultaten ten goede komt aan de – collectiviteit van de – deelnemers, maar ook in dat geval de (aanspraken op de) pensioenuitkeringen worden berekend aan de hand van het aantal dienstjaren en het gemiddeld verdiende loon van de individuele werknemers en niet naar de vermeerdering van het vermogen van het pensioenfonds.

3.22

Ik kan dus niet het betoog van de belanghebbenden volgen dat het kader dat de Hoge Raad in zijn arrest van 9 december 2016 formuleert, strijdt met de jurisprudentie van het Hof van Justitie. Veeleer heeft de Hoge Raad met dat kader de arresten Wheels en ATP juist geïnterpreteerd.46

‘Aanzienlijke invloed’ al sterk door Hof van Justitie zelf ingevuld

3.23

Vanuit rechtskundig oogpunt sta ik ook stil bij een mogelijke andere lezing van het arrest Stichting BPL Pensioen e.a. Dat doe ik omdat beide belanghebbenden in hun ingediende reactie op dat arrest tot op zekere hoogte van die andere lezing lijken uit te gaan. Kort gezegd houdt deze in dat uit de termen ‘aanzienlijke invloed’, ‘in de eerste plaats’ en ‘marginale invloed’ volgt dat een relatieve weging moet worden gemaakt van verschillende factoren die invloed hebben op het bedrag van de pensioenrechten en pensioenuitkeringen. Omdat de verplichting tot uitkering hoofdzakelijk (i.e. in ieder geval meer dan 50%) wordt voldaan uit de beleggingsresultaten en geen sprake is van een uitkeringsgarantie door of bijstortverplichting van de werkgever, zijn de pensioenuitkeringen in de eerste plaats afhankelijk van de beleggingsresultaten en hebben deze een aanzienlijke, althans meer dan marginale invloed.

3.24

Dat is op zich best een begrijpelijke uitleg van het arrest, ware het niet dat, met punt 48 en verder in ogenschouw, de invulling van de norm ‘aanzienlijke invloed’ door de belanghebbenden zich niet goed laat verenigen met hoe het Hof van Justitie deze norm zelf invult en toepast. Het Hof van Justitie legt daarbij veel meer de nadruk op factoren als hoe het bedrag van de uitkeringen die door de deelnemers worden ontvangen wordt bepaald en in welke mate de beleggingsresultaten direct naar dat bedrag doorwerken – tot op zekere hoogte meer vanuit het perspectief van de consument – dan dat de financiering van die uitkeringen uit inleg en beleggingsresultaten door het pensioenfonds een relevante rol speelt. De invulling die het Hof van Justitie dus zelf al aan zijn kader geeft, laat geen ruimte voor de lezing die de belanghebbenden voorstaan.

3.25

Tot op zekere hoogte wordt nog wel gepoogd de “in ruimte mate vooraf bepaald”-toets uit punt 48 te pareren met het betoog dat het loon en de arbeidstijd slechts rekenfactoren zijn om de inleg te bepalen, maar dat verder enkel de beleggingsresultaten de hoogte van het pensioen bepalen. Dat lijkt mij ten aanzien van de specifieke belanghebbenden een feitelijke vraag. Ik kom in algemene, abstracte zin nog hierop terug bij de beoordeling van de vergelijkbaarheid met individuele defined contribution-regelingen op basis van een premieovereenkomst. Wel merk ik alvast op – zonder mij te willen uitlaten over de specifieke regelingen – dat dat betoog zich slecht laat verenigen met het juridische karakter van een uitkeringsovereenkomst, het pensioenkarakter dat beide aan de orde zijnde pensioenregelingen hebben.

4 Vergelijking collectieve met individuele beschikbarepremieregelingen