Home

Parket bij de Hoge Raad, 22-08-2025, ECLI:NL:PHR:2025:874, 25/01305

Parket bij de Hoge Raad, 22-08-2025, ECLI:NL:PHR:2025:874, 25/01305

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
22 augustus 2025
Datum publicatie
19 september 2025
ECLI
ECLI:NL:PHR:2025:874
Zaaknummer
25/01305

Inhoudsindicatie

Zorgvrijstelling (art. 5(1)(c) Wet Vpb); winstbestemmingseis (art. 4 UB vpb). Uitleg van de term ‘uitsluitend kan aanwenden ten bate van een (...) vrijgesteld lichaam of een algemeen maatschappelijk belang’. Staat die eis in de weg aan de mogelijkheid van latere statutenwijziging waardoor vrijgestelde winstreserves alsnog aan particuliere aandeelhouders of een niet-maatschappelijk doel ten goede zouden kunnen komen?

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 25/01305

Datum 22 augustus 2025

Belastingkamer A

Onderwerp/tijdvak Vennootschapsbelasting 2015

Nr. Gerechtshof 22/414

Nr. Rechtbank 19/5340

CONCLUSIE

P.J. Wattel

In de zaak van

staatssecretaris van Financiën

tegen

[X] B.V.

1 Overzicht

1.1

De belanghebbende is een BV die zorginstellingen exploiteert en zorg- en dienstverlening aanbiedt. Haar aandelen worden indirect gehouden door vier natuurlijke personen. Zij beroept zich voor 2015 op de zorgvrijstelling van vennootschapsbelasting (art. 5(1)(c) Wet op de vennootschapsbelasting (Vpb)). De Inspecteur heeft dat beroep afgewezen en een aanslag Vpb 2015 opgelegd op basis van een belastbaar bedrag ad € 977.426.

1.2

Bij de Rechtbank Zeeland-West Brabant was in geschil of de belanghebbende voldoet aan de voorwaarden voor de zorgvrijstelling, met name de voorwaarde in art. 4 Uitvoeringsbesluit Vpb dat de belanghebbende haar winst “uitsluitend kan aanwenden ten bate van een ingevolge het onderhavige artikel vrijgesteld lichaam of een algemeen maatschappelijk belang”. In de totstandkomingsgeschiedenis van die bepaling zag de Rechtbank geen gezichtspunten. De Rechtbank heeft belanghebbendes statuten getoetst aan de geciteerde term zonder er rekening mee te houden – zoals de Inspecteur wenste – dat die statuten in de toekomst gewijzigd zouden kunnen worden zodanig dat niet meer aan de geciteerde winstbestemmingseis voldaan zou worden. Zij zag daarvoor geen aanknopingspunten. Niet in geschil was dat de belanghebbende op basis van de in 2015 geldende statuten voldeed aan de winstbestemmingseis en dat feitelijk niet in strijd met de statuten is gehandeld. De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep daarom gegrond verklaard.

1.3

Op het hogere beroep van de Inspecteur sloot het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch zich aan bij de Rechtbank, overwegende dat de wetgever bij de invoering van de Wet Vpb de uitwerking van de subjectieve vrijstellingen aan de regering heeft overgelaten omdat de voorwaarden waaronder de vrijstellingen behoren te worden verleend, kunnen veranderen en daarom dynamische aanpassing van die voorwaarden mogelijk moet zijn. Kennelijk hebben de wetgever en de regering geen aanleiding gezien om die voorwaarden aan te passen. De wetgever heeft volgens het Hof reeds lang de mogelijkheid onder ogen gezien dat winstreserves ontstaan in de periode van subjectieve vrijstelling niet ten goede komen aan een lichaam met zorgvrijstelling of een algemeen maatschappelijk belang, en daaraan slechts de conclusie verbonden dat de vrijstelling dan eindigt. Het stond hem vrij om een compartimenterings- of afrekeningsregeling te treffen. Voor zover de Inspecteur zich baseert op parlementaire geschiedenis van niet-fiscale wetgeving van ná de invoering van de zorgvrijstelling, meent het Hof dat daaraan geen bijzondere juridische betekenis toekomt. Dat wordt niet anders doordat de staatssecretaris er in een eveneens posterieur beleidsbesluit van 25 november 20191 blijk van heeft gegeven zich te realiseren dat voor verwerkelijking van doel en de strekking van de zorgvrijstelling nadere voorwaarden nodig zijn. Het Hof zag voor 2015 geen taak voor de belastingrechter om art. 4 Uitvoeringsbesluit Vpb anders uit te leggen dan als leidende tot vrijstelling van de belanghebbende.

1.4

De Staatssecretaris stelt één middel voor: het Hof heeft ten onrechte slechts de huidige statuten beslissend geacht voor de toetsing aan de winstbestemmingseis en ten onrechte geen rekening gehouden met de mogelijkheid dat de statuten in de toekomst gewijzigd worden waardoor vrijgestelde winstreserves toch aan particuliere aandeelhouders ten goede kunnen komen. Of de winst ‘uitsluitend aangewend kan’ worden voor de door art. 4 Uitvoeringsbesluit Vpb genoemde bestemmingen, moet beoordeeld worden in het licht van de ratio van die bepaling, zodat ook beoordeeld moet worden of opgepotte vrijgestelde winsten mogelijk later toch uitgekeerd kunnen worden aan private aandeelhouders. Volgens de Staatssecretaris betekent ‘uitsluitend kan aanwenden’ dat de vrijgestelde winst definitief beklemd moet zijn voor de bestemmingen genoemd in art. 4 Uitvoeringsbesluit Vpb. Dat moet zijns inziens door de belanghebbende aannemelijk gemaakt worden. Bij een BV met als (uiteindelijke) aandeelhouders natuurlijke personen en met statuten zoals de litigieuze is die vereiste definitieve beklemming niet mogelijk, aldus de Staatssecretaris.

1.5

De belanghebbende acht ’s Hofs uitspraak rechtskundig juist en voldoende gemotiveerd.

1.6

De term ‘uitsluitend kan aanwenden’ in art. 4 Uitvoeringsbesluit Vpb is niet toegelicht, ook niet in de parlementaire geschiedenis van de delegatiebepaling art. 5 Wet Vpb. Die geschiedenis biedt dus geen gezichtspunt. Ook grammaticale interpretatie biedt geen duidelijkheid. De term ‘kan aanwenden’ lijkt weliswaar te impliceren dat niet alleen de feitelijke aanwending in het desbetreffende belastingjaar van belang is, maar ook of de BV desgewenst anders had kunnen handelen dan conform art. 4 Uitvoeringsbesluit, maar dat zegt niets over de vraag of ook relevant is wat eventueel in een (verre) toekomst mogelijk zou kunnen zijn na eventuele toekomstige statutenwijziging. De tekst sluit de uitleg van de Staatssecretaris aldus niet uit, maar steunt zijn uitleg evenmin zichtbaar.

1.7

In andere (posterieure) parlementaire geschiedenis dan die van art. 5(1)(c) Wet Vpb en art. 4 Uitvoeringsbesluit Vpb is wel ingegaan op de winstbestemmingseis bij zorg-BVs, nl. bij de parlementaire behandeling van de Wet toelating zorginstellingen (WTZi) en de Wet modernisering Vpb-plicht overheidsondernemingen. Die geschiedenis lijkt de uitleg van de Staatssecretaris wel enigszins te steunen, maar die - bovendien posterieure - geschiedenis is geen parlementaire geschiedenis van de winstbestemmingseis of van de zorgvrijstelling en kan daarom mijns inziens niet van bijzondere rechtskundige betekenis beschouwd worden, maar eerder als opvatting van een (thans) procespartij.

1.8

De opvatting dat de winstbestemmingseis moet worden toegepast op basis van de statuten en de feiten in het desbetreffende belastingjaar en eventueel op zich sindsdien feitelijk voorgedaan hebbende statutenwijzigingen of feiten, maar niet op onbekende toekomstige eventualiteiten, is mijns inziens rechtskundig de sterkste, om de volgende redenen.

1.9 (

(i) De uitleg van de Staatssecretaris strookt niet met het wettelijke systeem van de subjectieve vrijstellingen in art. 5 Wet Vpb. Per belastingjaar wordt – achteraf – beoordeeld of een lichaam recht heeft op de vrijstelling. Als ook rekening moet worden gehouden met wat mogelijk in de toekomst zou kunnen gebeuren, wordt het nagenoeg onmogelijk om voor die eis te slagen: degene die zich op een vrijstelling beroept, moet aannemelijk maken dat hij aan de voorwaarden voldoet. Het is onmogelijk om te bewijzen dat zich in de toekomst iets nooit zal voordoen. Zijn uitleg staat ook op gespannen voet met uw rechtspraak dat elk belastingjaar en (dus) elke aanslag in beginsel op zichzelf staan.

1.10 (

(ii) Uit HR BNB 2014/144 en 145 volgt dat u de werkzaamhedentoets in art. 4 Uitvoeringsbesluit Vpb niet dynamisch uitlegt maar bij de tekst blijft. Ook in die zaak wenste de Staatssecretaris een uitleg die aansloot bij zijns inziens ‘heersende maatschappelijke opvattingen’. De wetgever heeft in art. 5 Wet Vpb de bevoegdheid om de voorwaarden voor de zorgvrijstelling te stellen juist aan de regering gedelegeerd om ze eenvoudig te kunnen aanpassen aan zich wijzigende omstandigheden. Het Hof heeft mijns inziens terecht van belang geacht dat de regering geen grond zag voor aanpassing van de voorwaarden en geoordeeld dat het dan niet op de weg van de rechter ligt om dat voor haar te gaan doen.

1.11 (

(iii) De uitleg van de Staatssecretaris sluit BVs en NVs geheel uit van de zorgvrijstelling omdat het civielrechtelijk onmogelijk is om toekomstige statutenwijziging uit te sluiten (art. 2:121 en 2:231 BW). Ik zie in de tekst of de totstandkomingsgeschiedenis van de zorgvrijstelling geen basis voor zo’n radicale opvatting, te minder nu de tekst van art. 5(1)(c) Wet Vpb ‘lichamen’ vermeldt en niet slechts stichtingen en eventuele andere rechtsfiguren die geen winstuitkering aan deelgerechtigden toelaten of waarbij statutenwijziging niet mogelijk is. Als de wet- of besluitgever zo’n uitsluiting van elke andere rechtsvorm had gewild, had hij dat mijns inziens met zoveel woorden tot uitdrukking gebracht.

1.12 (

(iv) De wetgever of de besluitgever had desgewenst een compartimenterings- of eindafrekeningsregeling kunnen treffen. De regering kondigde in 2011 kritische bezinning op (het bestaansrecht van) de zorgvrijstelling aan, maar daar is het kennelijk niet van gekomen. Ook ter zake van die verzaakte bezinning zie ik geen taak voor de rechter.

1.13

Ik geef u in overweging het cassatieberoep van de Staatssecretaris ongegrond te verklaren.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

De belanghebbende is een BV, opgericht op 21 oktober 2011. Zij exploiteert instellingen voor geestelijke gezondheidszorg en gehandicaptenzorg voor volwassenen; zij biedt zorg en diensten aan personen met een verstandelijke beperking en/of gedragsproblematiek. Haar aandelen worden gehouden door [A] BV, wier aandelen op hun beurt in 2015 in handen waren van vier BV’s die (uiteindelijk) elk werden beheerst door één natuurlijk persoon. Belanghebbendes aandelen werden aldus uiteindelijk gehouden door vier natuurlijke personen.

2.2

[A] BV is niet subjectief vrijgesteld van Vpb, en haar aandeelhouders evenmin.

2.3

Art. 23 van belanghebbendes statuten bepaalt dat winst uitsluitend kan worden aangewend ten bate van een lichaam dat is vrijgesteld van Vpb ingevolge de zorgvrijstelling van art. 5(1)(c) Wet Vpb jo. art. 4 Uitvoeringsbesluit Vpb of van een algemeen maatschappelijk belang, welke aanwending bovendien slechts mogelijk is voor zover toegestaan door de op de belanghebbende toepasselijke wet- en regelgeving.

2.4

De statuten die golden van 1 december 2014 tot 25 juli 2015 bepaalden:

Artikel 29. Statutenwijziging en ontbinding.

Wanneer aan de algemene vergadering een voorstel tot statutenwijziging of tot ontbinding van de vennootschap wordt gedaan, moet zulks steeds bij de oproeping tot de algemene vergadering worden vermeld, en moet, indien het een statutenwijziging betreft, tegelijkertijd een afschrift van het voorstel waarin de voorgedragen wijziging woordelijk is opgenomen, ten kantore van de vennootschap ter inzage worden gelegd voor aandeelhouders tot afloop van de vergadering.

(...)

Artikel 30. Ontbinding en vereffening.

1. De vennootschap kan worden ontbonden door een daartoe strekkend besluit van de algemene vergadering. Wanneer aan de algemene vergadering een voorstel tot ontbinding van de vennootschap zal worden gedaan, moet dat bij de oproeping tot de algemene vergadering worden vermeld.

2. Hetgeen na voldoening van de schulden overblijft wordt aangewend ten bate van een lichaam dat is vrijgesteld van vennootschapsbelasting ingevolge artikel 5, eerste lid onderdeel c Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 juncto artikel 4 Uitvoeringsbesluit Vennootschapsbelasting 1971 (of enig daarvoor in de plaats tredende bepaling(-en)) of een algemeen maatschappelijk belang.

3. In geval van ontbinding van de vennootschap krachtens besluit van de algemene vergadering worden de directeuren vereffenaars van het vermogen van de ontbonden vennootschap, tenzij de algemene vergadering besluit een of meer andere personen tot vereffenaar te benoemen.

4. Gedurende de vereffening blijven de bepalingen van deze statuten waar mogelijk van kracht.

5. Op de vereffening zijn voorts van toepassing de desbetreffende bepalingen van Boek 2, Titel 1, van het Burgerlijk Wetboek.”

2.5

De statuten die vanaf 25 juli 2015 gelden, bepalen het volgende:

Artikel 23. Winst.

4. De algemene vergadering kan de winst geheel of gedeeltelijk voegen bij één of meer reserves. De algemene vergadering kan besluiten tot gehele of gedeeltelijke uitkering van reserves, met dien verstande dat reserves alleen kunnen worden uitgekeerd aan een lichaam dat is vrijgesteld van vennootschapsbelasting ingevolge artikel 5, eerste lid, onderdeel c Wet op de vennootschaps-belasting 1969 juncto artikel 4 Uitvoeringsbesluit 1971 (of enige daarvoor de in plaats tredende bepalingen of een algemeen maatschappelijk belang en voorts met inachtneming van het bepaalde in lid 2. (...)

8. De algemene vergadering kan op voorstel van de aandeelhouder van één of meer aandelen met een aanduiding besluiten een agioreserve geheel of gedeeltelijk op te heffen ter uitkering aan de desbetreffende aandeelhouder, een en ander met inachtneming van het bepaalde in de voorgaande leden.

(...).

Artikel 29. Statutenwijziging en ontbinding.

1. Wanneer aan de algemene vergadering een voorstel tot statutenwijziging of tot ontbinding van de vennootschap wordt gedaan, moet zulks steeds bij de oproeping tot de algemene vergadering worden vermeld, en moet, indien het een statutenwijziging betreft, tegelijkertijd een afschrift van het voorstel waarin de voorgedragen wijziging woordelijk is opgenomen ten kantore van de vennootschap ter inzage worden gelegd voor vergadergerechtigden tot de afloop van de vergadering, onverminderd het bepaalde in artikel 27 lid 1 en 2.

2. Een besluit tot wijziging van de statuten dat specifiek afbreuk doet aan enig recht van houders van aandelen van een bepaalde duiding, kan slechts worden genomen met instemming van alle houders van aandelen van de bepaalde aanduiding en overige vergadergerechtigden aan wiens rechten de statutenwijziging afbreuk doet.

3. Een besluit tot ontbinding kan voorts slechts worden genomen door de algemene vergadering, indien ten minste één aandeelhouder kwalificeert als een lichaam als bedoeld in artikel 5 lid 1 letter c Wet op de vennootschapsbelasting 1969 juncto artikel 4 Uitvoeringsbesluit Vennootschaps-belasting 1971 (of enige daarvoor in de plaatst tredende bepaling(-en)) dan wel een maatschappelijk belang behartigt.

(...).

Artikel 30. Vereffening.

1. In geval van ontbinding van de vennootschap krachtens besluit van de algemene vergadering zijn de directeuren belast met de vereffening, tenzij de algemene vergadering anders bepaalt.

2. Gedurende de vereffening blijven de bepalingen van de statuten voorzover mogelijk van kracht. Het daarin bepaalde omtrent directeuren is dan van toepassing op de vereffenaars.

3. Hetgeen na voldoening van de schulden is overgebleven, wordt uitgekeerd aan de aandeel-houders die een lichaam zijn als bedoeld in artikel 5 lid 1 letter c Wet op de vennootschapsbelasting 1969 juncto artikel 4 Uitvoeringsbesluit Vennootschapsbelasting 1971 (of enige daarvoor in de plaatst tredende bepaling(-en)) dan wel die een algemeen maatschappelijk belang behartigen, en wel zodanig dat eerst wordt uitgekeerd de bedragen van de agioreserves aan de houders van de aandelen met die aanduiding en het restant aan alle aandeelhouders naar evenredigheid van het gezamenlijke nominale bedrag van hun aandelenbezit.

4. Op de vereffening zijn voorts de bepalingen van Titel 1 van Boek 2 BW van toepassing.’

2.6

De belanghebbende heeft op 14 mei 2018 een (tweede2) aangifte Vpb 2015 gedaan naar een belastbare winst van nihil, met een beroep op de zorgvrijstelling. Onder ‘overige vrijgestelde winstbestanddelen’ heeft zij een bedrag ad € 977.426 opgenomen. De Inspecteur heeft de belanghebbende echter met dagtekening 16 juni 2018 een aanslag vpb 2015 opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 977.426 en heeft haar tegelijk bij beschikking € 38.974 aan belastingrente in rekening gebracht. Bij uitspraak op bezwaar van 10 september 2019 heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaren daartegen afgewezen.

De Rechtbank Zeeland-West-Brabant 3

2.7

Bij de Rechtbank was in geschil of de belanghebbende voldoet aan de voorwaarden voor de zorgvrijstelling, met name aan de winstbestemmingseis in art. 4 Uitvoeringsbesluit Vpb. De Rechtbank overwoog dat die eis zowel ziet op de statutaire als de feitelijke winstbestemming, daarbij verwijzende naar de conclusie voor HR BNB 2014/145.4

2.8

De Rechtbank constateerde dat het geschil gaat om de uitleg van de eis in art. 4 Uitvoeringsbesluit Vpb dat de belanghebbende haar winst “uitsluitend kan aanwenden ten bate van een ingevolge het onderhavige artikel vrijgesteld lichaam of een algemeen maatschappelijk belang.” In de totstandkomingsgeschiedenis van die bepaling zag zij weinig gezichtspunten. De Rechtbank heeft vervolgens belanghebbendes statuten getoetst aan de geciteerde term zonder er rekening mee te houden – zoals de Inspecteur wenste - dat die statuten in de toekomst gewijzigd zouden kunnen worden zodanig dat niet meer aan de geciteerde winstbestemmingseis voldaan zou worden. Zij zag daarvoor geen aanknopingspunten. Evenmin zag zij aanknopingspunten voor de eis dat de aandelen in de belanghebbende (uiteindelijk) moeten worden gehouden door een vrijgesteld lichaam in de zin van art. 5(1)(c) Wet Vpb. Niet in geschil was dat de belanghebbende op basis van de geldende statuten in 2015 voldeed aan de winstbestemmingseis en dat feitelijk niet in strijd met de statuten is gehandeld en dat de winst niet is aangewend voor verkeerde doeleinden. De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep daarom gegrond verklaard, de aanslag verminderd naar (een belastbaar bedrag van) nihil en de rentebeschikking vernietigd.

Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch 5

2.9

Op het hogere beroep van de Inspecteur daartegen nam ook het Hof voor de beoordeling of aan de winstbestemmingseis was voldaan als uitgangspunt dat zowel statutair als feitelijk aan die eis moet worden voldaan. Statutair was volgens hem aan die eis voldaan en gesteld noch aannemelijk was dat belanghebbendes winst in 2015 feitelijk, in strijd met de statuten, was uitgekeerd aan een lichaam dat niet is vrijgesteld van vpb ingevolge de zorgvrijstelling of was aangewend ten behoeve van een ander dan een algemeen maatschappelijk belang.

2.10

De mogelijkheid dat winstreserves, ontstaan in de periode van subjectieve vrijstelling, in de toekomst niet ten goede zullen komen aan een vergelijkbaar vrijgesteld lichaam of een algemeen maatschappelijk belang is volgens het Hof reeds lang door de wetgever onder ogen gezien. In 2011-2014 heeft de wetgever slechts te kennen gegeven daaraan alleen het gevolg te verbinden dat de subjectieve vrijstelling eindigt.6 De medewetgever heeft toen wel verklaard dat de vele veranderingen in de zorgsector en nog te verwachten veranderingen, waaronder de mogelijkheid om in de toekomst winstuitkeringen toe te staan, het noodzakelijk maakten om de subjectieve vrijstelling voor zorginstellingen kritisch tegen het licht te houden en te moderniseren en mogelijk af te schaffen.

2.11

Voor zover de Inspecteur in wetgeschiedenis van ná de invoering van de zorgvrijstelling steun ziet voor zijn standpunt, oordeelde het Hof dat aan die posterieure geschiedenis geen bijzondere juridische betekenis toekomt omdat de staatssecretaris niet met terugwerkende kracht als wetgever een uitleg kan geven die bij de invoering van de zorgvrijstelling niet is gegeven. Bij de invoering van de Wet Vpb heeft de wetgever de voorwaarden voor de subjectieve vrijstellingen aan de Kroon overgelaten omdat die niet onveranderlijk waren en voortdurend wijziging kunnen behoeven.7 Kennelijk heeft de besluitgever ook in 2015, ondanks toen al bekende ontwikkelingen in de zorgsector, geen aanleiding gezien van deze flexibiliteit gebruik te maken door art. 4 Uitvoeringsbesluit Vpb aan te passen aan die ontwikkelingen en kennelijk heeft evenmin de wetgever in die ontwikkelingen aanleiding gezien om in art. 15d Wet Vpb een eindafrekening over ‘beklemde’ winsten op te nemen bij uitkering aan niet op grond van de zorgvrijstelling vrijgestelde aandeelhouders. Daaraan doet niet af dat de staatssecretaris er in een posterieur beleidsbesluit van 25 november 20198 blijk van heeft gegeven zich te realiseren dat doel en de strekking van de zorgvrijstelling het nodig maken nadere voorwaarden te stellen. Het Hof ziet in die omstandigheden geen taak voor de rechter om art. 4 Uitvoeringsbesluit Vpb voor 2015 anders uit te leggen dan als leidende tot vrijstelling van de belanghebbende.

2.12

Het Hof heeft het hogere beroep van de Staatssecretaris ongegrond verklaard.

3 Het geding in cassatie

3.1

De Staatssecretaris heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

3.2

De Staatssecretaris stelt één cassatiemiddel voor. Het Hof heeft volgens hem ten onrechte beslissend geacht dat de huidige statuten aan de winstbestemmingseis voldoen en heeft ten onrechte geen rekening gehouden met de mogelijkheid dat de statuten aangepast worden waardoor vrijgestelde winstreserves later toch aan particuliere aandeelhouders kunnen toekomen. Bij de vraag of de winst ‘uitsluitend aangewend kan’ worden, moet ook de ratio van art. 4 Uitvoeringsbesluit Vpb betrokken worden, zodat ook beoordeeld moet worden of opgepotte vrijgestelde winsten later uitgekeerd kunnen worden aan private aandeelhouders. Volgens de Staatssecretaris betekent ‘uitsluitend kan aanwenden’ dat de vrijgestelde winst voorgoed beklemd moet zijn voor het doel omschreven in art. 4 Uitvoeringsbesluit Vpb. Die definitieve beklemming moet door de belanghebbende aannemelijk worden gemaakt. Gaat het om een (uiteindelijke) aandeelhouder/natuurlijke persoon van een vennootschap met statuten zoals die van de belanghebbende, dan is de vereiste definitieve beklemming niet mogelijk, aldus de Staatssecretaris.

3.3

De Staatssecretaris acht daarom ook onbegrijpelijk ‘s Hofs oordeel dat is voldaan aan de feitelijke toets. Anders dan art. 30 van de statuten (ontbinding van de belanghebbende) voorziet art. 29 er niet in dat de op het moment van statutenwijziging aanwezige winstreserves uitsluitend kunnen toekomen aan aandeelhouders die voldoen aan art. 5(1)(c) Wet Vpb of aan een algemeen maatschappelijk belang. Daarmee is niet verzekerd dat de winsten feitelijk uitsluitend aan goedgekeurde doelen zullen (blijven) toekomen.

3.4 ’

’s Hofs overweging (r.o. 4.8) dat de wetgever reeds lang de mogelijkheid onder ogen heeft gezien dat winstreserves, ontstaan in de periode van subjectieve vrijstelling, in de toekomst niet ten goede zullen komen aan een vergelijkbaar vrijgesteld lichaam of een algemeen maatschappelijk belang, is volgens de Staatssecretaris rechtskundig onjuist. Het Hof doet een aanname, nl. dat de wet niet verhindert dat vennootschappen met niet-kwalificerende middellijke aandeelhouders gebruik kunnen maken van de vrijstelling, maar die aanname kan niet worden gegrond op de parlementaire geschiedenis waar het Hof naar verwijst. Dit oordeel acht de Staatssecretaris minstens onbegrijpelijk.

3.5

Anders dan het Hof meent (r.o. 4.9), heeft de Staatssecretaris in zijn beleidsbesluit van 25 november 201 niet met terugwerkende kracht uitleg van de wet of van het Uitvoeringsbesluit Vpb gegeven, omdat het verschijnsel van de zorginstelling-BV niet bestond ten tijde van de invoering van art. 4 Uitvoeringsbesluit Vpb; daarom kon er toen geen aandacht aan besteed worden. Volgens de Staatssecretaris roept dat beleidsbesluit van 25 november 2019 geen nadere voorwaarden in het leven.

3.6

Bij verweer acht de belanghebbende’s Hofs oordeel dat is voldaan aan de feitelijke winstbestemmingstoets geenszins onbegrijpelijk. Zij ziet ook geen onjuiste rechtsopvatting. Voor die toets is uitsluitend van belang of in 2015 winst is uitgekeerd aan niet-kwalificerende lichamen, hetgeen niet het geval is.

3.7

Door eisen te stellen aan de aandeelhouder van een zorg-bv stelt de Staatssecretaris extra voorwaarden die niet in art. 4 Uitvoeringsbesluit Vpb staan. Dat acht de belanghebbende alleen mogelijk als er duidelijke aanknopingspunten voor zijn te vinden in de parlementaire toelichting op die bepaling en die zijn er niet. Nu zowel de wettekst als de wetsgeschiedenis duidelijk zijn, is ziet zij geen ruimte om op teleologische gronden tot een daarvan afwijkende uitleg van de winstbestemmingseis te komen. Ook zou de uitleg van de Staatssecretaris de concurrentie verstoren, in strijd met het delegatiekader en met doel en strekking van de wet.

3.8

Voor de uitleg van art. 4 Uitvoeringsbesluit Vpb acht de belanghebbende slechts relevant wat de gedelegeerde wetgever voor ogen stond bij de introductie van de bepaling. Aan latere uitlatingen van de Staatssecretaris in het parlement ter zake van een andere wet, of in een beleidsbesluit, komt volgens haar geen bijzondere betekenis toe. Als de Staatssecretaris op grond van maatschappelijke ontwikkelingen extra voorwaarden voor de zorgvrijstelling had gewenst, dan had hij de tekst van de wet of die van het Uitvoeringsbesluit Vpb moeten wijzigen, aldus de belanghebbende.

4 De wet, de wetsgeschiedenis, de uitvoeringsregeling en het beleid

5 Rechtspraak

6 Literatuur

7 Kan statutenwijziging bij een BV civielrechtelijk worden uitgesloten?

8 Beoordeling van het middel van de Staatssecretaris

9 Conclusie