Home

Rechtbank Breda, 08-04-2011, ECLI:NL:RBBRE:2011:1411 BQ3840, 10/2174

Rechtbank Breda, 08-04-2011, ECLI:NL:RBBRE:2011:1411 BQ3840, 10/2174

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
8 april 2011
Datum publicatie
10 mei 2011
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2011:BQ3840
Zaaknummer
10/2174

Inhoudsindicatie

Toepassing van het tarief voor de inkomstenbelasting zoals dit voortvloeit uit de Goedkeuringswet bij het Verdrag met België.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 10/2174

Uitspraakdatum: 8 april 2011

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats], België, eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Buitenland, verweerder.

Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2006 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 56.482 (aanslagnummer [nummer].H66).

1.2.De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 15 april 2010 het bezwaar afgewezen.

1.3.Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 25 mei 2010, ontvangen bij de rechtbank op 26 mei 2010, beroep ingesteld.

1.4.De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2011 te Roermond.

Aldaar zijn verschenen en gehoord gemachtigde [gemachtigde], verbonden aan [accountantskantoor] te Maastricht, alsmede namens de inspecteur, [gemachtigde].

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.Belanghebbende woont sinds 1989 in België. Hij ontvangt in 2006 lijfrente-uitkeringen van 2 Nederlandse verzekeringsmaatschappijen. Van [verzekeringsmaatschappij A] BV ontvangt belanghebbende € 46.752. Van [verzekeringsmaatschappij B] ontvangt hij € 9.730. Belanghebbende heeft de premies voor deze inkomensvoorzieningen in het verleden als uitgaven in zijn aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen in aanmerking genomen. Belanghebbende heeft geen andere inkomensbestanddelen die op grond van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen van 5 juni 2001, toegewezen zijn aan Nederland.

2.2.Bij het opleggen van de aanslag is de te betalen inkomstenbelasting als volgt berekend:

Schijf percentage grondslag belasting

1e 2,45% € 17.046 € 418

2e 9,75% € 13.585 € 1.325

3e 42,00% € 21.597 € 9.071

4e 52,00% € 4.254 € 2.212

totaal € 56.482 € 13.025

3.Geschil

3.1.In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

-Is de verschuldigde inkomstenbelasting met een juiste toepassing van artikel 3 van de Goedkeuringswet Verdrag tussen Nederland en België tot het vermijden van dubbele belastingen en voorkomen en het ontgaan van belasting inzake belastingen naar inkomen en vermogen (hierna: de Goedkeuringswet) berekend?

-Is er sprake van ongeoorloofde discriminatie doordat de toepassing van genoemd artikel 3 eerst effect sorteert vanaf een belastbaar inkomen van circa € 66.000?

Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de tweede bevestigend. De inspecteur beantwoordt de eerste vraag bevestigend en de tweede ontkennend.

3.2.Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd.

3.3.Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging

van de uitspraak op bewaar en vermindering van de aanslag tot een te betalen bedrag aan inkomstenbelasting van € 8.060. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Tarief

4.1.Artikel 3, van de Goedkeuringswet luidt, voor zover te dezen van belang als volgt:

“1. In afwijking van (...) de Wet inkomstenbelasting 2001 bedraagt de in Nederland verschuldigde (...) inkomstenbelasting over inkomstenbestanddelen als bedoeld in het tweede lid, (…) ten hoogste 25% van het bedrag van die inkomstenbestanddelen”.

2. (...)

3. Voor de toepassing van het eerste lid worden de aldaar bedoelde inkomstenbestanddelen geacht zoveel mogelijk te zijn belast tegen de hoogste tariefschijf die toepassing heeft gevonden."

4.2.In de toelichting bij het amendement; Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, 28 259 nr. 14, is het volgende opgenomen: “Met het amendement wordt bereikt dat in Nederland vanaf het derde tot en met zevende kalenderjaar na de inwerkingtreding van het verdrag maximaal 25% belasting verschuldigd is over deze inkomsten” en “Zonder nadere regeling zou in die situatie onduidelijkheid kunnen bestaan of er bij de belastingvermindering van moet worden uitgegaan dat de inkomstenbestanddelen waarop dat verdragsartikel van toepassing is, tegen het marginale tarief, het gemiddelde tarief of «aan de voet» zijn belast. In dit verband bepaalt het derde lid dat (zoveel mogelijk) het marginale tarief uitgangspunt is”.

4.3. Nu de tekst van de Goedkeuringswet en de toelichting bij het amendement dat tot die tekst heeft geleid, beide uitgaan van een tarief van maximaal 25% over de betreffende inkomsten waarbij zoveel mogelijk het marginale tarief het uitgangspunt is, dient de te betalen inkomstenbelasting ingevolge artikel 3, eerste lid van de Goedkeuringswet gesteld te worden op ten hoogste 25% van € 56.482. Dit komt overeen met € 14.120. Aangezien de volgens de aanslag te betalen inkomstenbelasting € 13.025 bedraagt, heeft de inspecteur de aanslag terecht vastgesteld op dit lagere bedrag. Al doende bedraagt de totale inkomstenbelasting over dat inkomensbestanddeel immers niet meer dan 25% daarvan. Belanghebbendes stelling dat toepassing van genoemd artikel 3 betekent dat alle marginale tarieven ten hoogste 25% mogen bedragen wordt verworpen nu die stelling berust op een onjuiste lezing van genoemd artikel.

Ongeoorloofde discriminatie

4.4.1.Belanghebbendes stelling dat sprake is van ongeoorloofde discriminatie is gebaseerd op het gegeven dat het bepaalde in artikel 3 van de Goedkeuringswet eerst feitelijk gevolgen heeft bij een belastbaar inkomen dat hoger is dan circa € 66.000 en dat, indien dat inkomen lager is, genoemd artikel 3 niet leidt tot een daadwerkelijke vermindering van de verschuldigde belasting.

4.4.2.De rechtbank stelt voorop dat de Goedkeuringswet een regeling betreft die voor een beperkt aantal jaren een tegemoetkoming geeft voor enkele belastingplichtigen. Belanghebbendes stelling, er van uitgaande dat die stelling klopt, komt erop neer dat hij van mening is dat die tegemoetkoming niet ver genoeg gaat. De rechtbank is van oordeel dat die stelling daarmee een toetsing van de billijkheid van de wet inhoudt. Het is de rechter echter niet toegestaan de billijkheid van de wet te toetsen (artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk) zodat die stelling belanghebbende niet kan baten.

4.5.Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door mr. C.A.F.M. Stassen, rechter, en door deze en mr. M. Jansen, griffier, ondertekend.

De griffier, De rechter,

Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2011.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 21 april 2011.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.