Rechtbank Den Haag, 10-12-2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:14365, (09/842489-14) ,(09/767038-14 en 09/767313-14),(09/767174-13 en 09/765004-15), (09/767146-14), (09/767256-14), (09767238-14 en 09/827053-15), (09/767237-14), (09/765002-15), (09/767077-14)
Rechtbank Den Haag, 10-12-2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:14365, (09/842489-14) ,(09/767038-14 en 09/767313-14),(09/767174-13 en 09/765004-15), (09/767146-14), (09/767256-14), (09767238-14 en 09/827053-15), (09/767237-14), (09/765002-15), (09/767077-14)
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 10 december 2015
- Datum publicatie
- 11 december 2015
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2015:14365
- Zaaknummer
- (09/842489-14) ,(09/767038-14 en 09/767313-14),(09/767174-13 en 09/765004-15), (09/767146-14), (09/767256-14), (09767238-14 en 09/827053-15), (09/767237-14), (09/765002-15), (09/767077-14)
- Relevante informatie
- Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 04-02-2025 tot 01-10-2025], Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 04-02-2025 tot 01-10-2025] art. 126j, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 04-02-2025 tot 01-10-2025] art. 359a, Politiewet 2012 [Tekst geldig vanaf 01-08-2024 tot 01-01-2026], Politiewet 2012 [Tekst geldig vanaf 01-08-2024 tot 01-01-2026] art. 3
Inhoudsindicatie
[De Engelse vertaling is beschikbaar via ECLI:NL:RBDHA:2015:16102]
Tot 6 jaar celstraf voor deelnemers criminele terroristische organisatie
De rechtbank Den Haag heeft alle 9 verdachten – 8 mannen en 1 vrouw – in de zogenoemde Context-zaak veroordeeld tot celstraffen oplopend tot 6 jaar.
Criminele organisatie met terroristisch oogmerk
6 van de mannen zijn veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie met een terroristisch oogmerk. Ze krijgen hiervoor celstraffen variërend van 3 jaar waarvan 1 jaar voorwaardelijk tot 6 jaar.
2 van de mannen zijn volgens de rechtbank meelopers. Een van hen wordt veroordeeld voor opruiing tot 43 dagen celstraf, plus 2 maanden voorwaardelijk. De ander die voor een zeer korte periode heeft deelgenomen aan een Syrisch trainingskamp krijgt 155 dagen celstraf, plus 6 maanden voorwaardelijk. De vrouw heeft geen deel uitgemaakt van de organisatie. Zij wordt veroordeeld voor één opruiende retweet tot 7 dagen celstraf.
Haagse ronselorganisatie
De rechtbank stelt voorop dat concrete gedragingen strafbaar zijn en niet het gedachtengoed van de verdachten. Volgens de rechtbank maken de 6 verdachten deel uit van een Haagse ronselorganisatie die zich bezighield met het opruien en ronselen en het faciliteren en financieren van jongeren die naar Syrië wilden afreizen om te gaan vechten. Van de 6 mannen nemen 2 tot op heden deel aan de gewapende strijd in Syrië, een 3e man is daarvan teruggekeerd in Nederland.
Aan 2 van de mannen zijn hogere straffen opgelegd dan door het Openbaar Ministerie (OM) werd geëist. Een van de Syriëgangers kreeg dezelfde straf als geëist. De anderen kregen lagere straffen, omdat hun rol kleiner was dan door het OM werd gesteld en ze van een aantal feiten zijn vrijgesproken.
---
De uitspraak bevat overwegingen over rechtsmacht, rechercheren op het internet, het terroristisch oogmerk, voorbereidingshandelingen, opruiing, werven voor de gewapende strijd, training voor terrorisme en deelname aan een criminele (terroristische) organisatie, alsook overwegingen over enkele aspecten van het internationaal humanitair recht (het bestaan van een NIAC in Syrië, de status van buitenlandse strijders in internationaal recht en de toepasselijkheid van het EU Kaderbesluit inzake terrorismebestrijding gedurende gewapende conflicten).
Uitspraak
Hoofdstuk 1: Inleiding
Hoofdstuk 2: De beschuldigingen
Hoofdstuk 3: Rechtsmacht
Hoofdstuk 4: Het onderzoek
Hoofdstuk 5: Rechercheren op het internet (Facebook en Twitter)
Hoofdstuk 6: De ontwikkelingen in Syrië
Hoofdstuk 7: Het toepasselijk recht
Hoofdstuk 8: Terroristische misdrijven
Hoofdstuk 9: Overige niet-ontvankelijkheidsverweren
Hoofdstuk 10: Opvattingen van de verdachten over de gewapende jihadstrijd in Syrië
Hoofdstuk 11: Opruiing en verspreiding ter opruiing, het juridisch kader
Hoofdstuk 12: Opruiing en verspreiding ter opruiing zoals ten laste gelegd
Hoofdstuk 13: Werven voor de gewapende strijd, het juridisch kader
Hoofdstuk 14: Werven voor de gewapende strijd zoals ten laste gelegd
Hoofdstuk 15: Samenspanning tot, voorbereiding en bevordering van en deelneming aan training voor terroristische misdrijven, het juridisch kader
Hoofdstuk 16: Deelneming aan training voor terroristische misdrijven, zoals ten laste gelegd
Hoofdstuk 17: Samenspanning tot, voorbereiding en bevordering van en deelneming aan training voor terroristische misdrijven, zoals ten laste gelegd
Hoofdstuk 18: Deelneming aan een criminele (terroristische) organisatie
Hoofdstuk 19: Overige feiten Azzedine C.
Hoofdstuk 20: Overige feiten Moussa L.
Hoofdstuk 21: Het bewezenverklaarde, de strafbaarheid daarvan en de strafbaarheid van de verdachten
Hoofdstuk 22: De strafoplegging
Hoofdstuk 23: De inbeslaggenomen voorwerpen
Hoofdstuk 24: De toepasselijke wetsartikelen
Hoofdstuk 25: De beslissing
1 Inleiding
Volgens veel verdachten staat in dit proces dé islam - of in elk geval hún islamitisch geloof - terecht. Ook de verdediging heeft in verschillende toonaarden aangevoerd dat dit proces neerkomt op criminalisering van een geloofsovertuiging. Niet de gedragingen van de verdachten, maar hun gedachtegoed wordt vervolgd en berecht, aldus de verdediging. En de mogelijk onwelgevallige uitingen die de verdachten hebben gedaan zouden geheel of althans voor een groot deel worden beschermd door het ook de verdachten toekomende recht op vrije meningsuiting. Deze verwijten geven de rechtbank aanleiding dit vonnis te beginnen met enkele algemene overwegingen over de vrijheid van denken en geloof, de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging en de vrijheid van meningsuiting.
Het recht van een ieder op vrijheid van gedachte, geweten en geloof is absoluut. Wat mensen denken en geloven, kan niet strafbaar zijn. Alleen gedragingen kunnen dat zijn, waaronder begrepen het doen van uitlatingen, het voeren van overleg, het maken van plannen of afspraken, en in een beperkt aantal gevallen het nalaten waar handelen geboden was.
De vrijheid van godsdienst omvat meer dan de vrijheid van geloven. Het is het recht van een ieder zijn godsdienst te belijden, individueel of in gemeenschap met anderen. Belijden houdt ook in het zich, alleen of in groepsverband, gedragen naar het aangehangen geloof. Daaronder vallen het onderhouden van religieuze geboden en voorschriften, het uiting geven aan de geloofsovertuiging in erediensten, het overdragen daarvan in onderwijs en opvoeding, het verkondigen van de geloofsovertuiging en het oprichten van organisaties met een godsdienstig doel.
De vrijheid van godsdienst en levensovertuiging is stevig verankerd in de Nederlandse (en Europese) rechtsorde. Deze vrijheid is een kostbaar bezit, juist omdat zij gelijkelijk geldt voor alle godsdiensten en levensovertuigingen. Zij geldt voor het christendom, het jodendom, het hindoeïsme, het boeddhisme, het humanisme en vanzelfsprekend ook voor de islam, in al haar stromingen, richtingen en variaties.
De vrijheid van meningsuiting vormt één van de fundamenten van onze democratische samenleving en is een voorwaarde voor vooruitgang van de samenleving en de ontwikkeling van elk mens. Een democratische samenleving kenmerkt zich door pluralisme, tolerantie en ruimdenkendheid en vergt daarom dat er ook ruimte is voor het uitdragen van informatie, denkbeelden en opvattingen die de Staat of een groot deel van de bevolking choqueren, kwetsen of verontrusten. Ook het recht op vrijheid van meningsuiting is stevig verankerd in de Nederlandse (en Europese) rechtsorde.
Aan de uitoefening van deze vrijheden kunnen beperkingen worden gesteld, onder meer ter bescherming van de rechten en vrijheden van anderen of vanwege publieke belangen. Zo staat het bij voorbeeld niet vrij mensen te beledigen of te bedreigen, in het openbaar aan te zetten tot discriminatie van of haat of geweld tegen mensen vanwege onder meer hun ras, godsdienst of seksuele gerichtheid, of in het openbaar op te ruien tot het plegen van strafbare feiten. Deze beperkingen moeten echter wel altijd (i) bij wet zijn voorzien, (ii) een geoorloofd doel dienen en (iii) noodzakelijk zijn in een democratische samenleving.
De rechtbank zal dit toetsingskader later in dit vonnis nader uitwerken en op basis daarvan oordelen of aan zes van de verdachten verweten uitingen opruiend en dus strafbaar zijn. Zij wil er echter nu reeds geen misverstand over laten bestaan dat niet strafbaar zijn:
- -
-
i) het bijeenkomen om de Koran te bestuderen of zich te verdiepen in de islam of bepaalde richtingen binnen de islam, waar onder de salafistische;
- -
-
ii) het doen van da’wah – da’wah is het uitnodigen tot de islam –, of dit nu gebeurt in besloten ruimtes, op straat of op het internet;
- -
-
iii) het organiseren van en meedoen aan demonstraties, of daarin nu aandacht wordt gevraagd voor de positie van islamitische gedetineerden of geprotesteerd wordt tegen de onderdrukking van het Syrische volk door Assad, de vertoning van een film of tegen voorgenomen maatregelen betreffende het dragen van gezichtsbedekkende kleding;
- -
-
iv) het inzamelen van geld of goederen voor humanitaire hulp aan de slachtoffers van het geweld in Syrië;
- -
-
v) het ageren tegen de buitenlandse politiek van het Westen of Nederland, of dat nu gaat over Syrië of Israël en Palestina, en of dat nu gebeurt in klassieke media, op sociale media of middels demonstraties;
- -
-
vi) het op dezelfde wijze ageren tegen de democratie als regeringsvorm en kritiek uiten op de wijze waarop daaraan in Nederland vorm wordt gegeven;
- -
-
vii) het openlijk sympathiseren met de doelen en daden van terroristische organisaties, zoals IS en al-Qaeda, ook als dit gebeurt op tendentieuze websites.
Dat dit allemaal kan, mits uiteraard op vreedzame wijze en met respect voor de rechten en vrijheden van anderen, is één van de verworvenheden van de democratische rechtsstaat.
De rechtbank wil er echter ook geen enkel misverstand over laten bestaan dat het strafrecht, met inachtneming van de hierboven genoemde vrijheden, een beperkte, maar belangrijke rol heeft bij het tegengaan van terrorisme. Terrorisme geldt internationaal als een van de ergste misdrijven en op alle staten rust de verplichting dit te bestrijden. Het strafrecht heeft daarbij een functie in zowel het zo veel mogelijk voorkomen van daden van terrorisme als in de vervolging en berechting daarvan.
Vanwege dat eerste (het voorkomen van terrorisme) is het bereik van het strafrecht in de afgelopen ruim tien jaren aanzienlijk uitgebreid, met name door de inwerkingtreding op 10 augustus 2004 van de Wet terroristische misdrijven. Deze wet gaf uitvoering aan het Kaderbesluit terrorismebestrijding van de Europese Unie van 13 juni 2002, waarin de lidstaten verplicht werden onder meer de rechtsmacht ter zake van misdrijven die gepleegd worden met een terroristisch oogmerk uit te breiden en deze misdrijven en enkele misdrijven die gepleegd worden met het oog op een voorgenomen terroristisch misdrijf met hogere straffen te bedreigen. Nederland heeft in de Wet terroristische misdrijven een ruime invulling gegeven aan dit Kaderbesluit. Zo werd samenspanning tot bepaalde ernstige terroristische misdrijven strafbaar gesteld en werd de strafbaarstelling van de voorbereiding of bevordering daarvan ruim geformuleerd. In deze wet werd ook strafbaar gesteld deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft terroristische misdrijven te plegen. Deelneming daaraan werd met een hogere straf bedreigd dan deelneming aan een ‘gewone’ criminele organisatie. Deze wet voorzag ook in een artikel dat het werven voor de gewapende strijd strafbaar stelt en de strafbedreiging daarvoor verhoogd indien deze strijd het plegen van een terroristisch misdrijf inhoudt. In de wet werd bovendien de strafbedreiging op opruiing verhoogd in het geval wordt opgeruid tot een terroristisch misdrijf. In latere wetgeving werd het bereik van het strafrecht verder uitgebreid door de strafbaarstelling van deelneming en medewerking aan training voor terrorisme en de financiering van terrorisme.
Op deze wijze heeft de wetgever ruim baan willen geven aan het bestrijden van terreur.
Ontegenzeggelijk heeft de strafbaarstelling van handelingen in de voorfase het strafrecht een meer instrumenteel karakter gegeven. De rechter heeft zich uiteraard naar deze keuze van de wetgever te richten. Uitgangspunt is echter wel gebleven dat nog steeds alleen daden strafbaar zijn gesteld.
De rechtbank benadrukt hier dat in dit proces geen gebruik is gemaakt van bijzondere strafprocessuele bepalingen in verband met terrorisme. De verdachten en de verdediging hebben gebruik kunnen maken van alle hen in een ‘gewoon’ strafproces toekomende rechten. En de rechtbank zal op dezelfde wijze en naar dezelfde maatstaven als in een ‘gewoon’ strafproces tot haar oordeel komen. Net als in elk ander proces zal zij op basis van de tenlasteleggingen beoordelen of de Nederlandse strafwet van toepassing is, of het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging, of er wettig en overtuigend bewijs is dat de ten laste gelegde feiten zijn gepleegd en de vraag beantwoorden of er sprake is van een strafuitsluitingsgrond.
De rechtbank merkt ten slotte in dit inleidend hoofdstuk op dat er geen enkele aanwijzing is dat de in Nederland woonachtige verdachten enig voornemen hadden tot het plegen van een terroristische daad in Nederland of daartoe hebben opgeruid. Zij benadrukt echter ook dat op Nederland de verplichting rust terrorisme, waar ook ter wereld, te bestrijden en maatregelen te nemen om de stroom in te dammen van Nederlandse (jonge) moslims die in Syrië willen gaan deelnemen aan de gewapende jihadstrijd.
2 De beschuldigingen
Wat de verdachten wordt verweten is omschreven in de (gewijzigde) tenlasteleggingen, welke als bijlagen A 1 t/m 12 onderdeel uitmaken van dit vonnis. De beschuldigingen komen kort gezegd op het volgende neer:
Ten aanzien van Imane B.(09/842489-14)
Opruien tot het plegen van terroristische misdrijven dan wel misdrijven ter voorbereiding of vergemakkelijking van terroristische misdrijven middels het (mede)beheren van en/of plaatsen van berichten, afbeeldingen e.d. op Facebookpagina’s en/of een Twitteraccount en/of
Verspreiding van deze zelfde opruiende berichten, afbeeldingen e.d.;
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven en/of
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Ten aanzien van Oussama C. (09/767038-14 en 09/767313-14)
Het werven voor de gewapende jihadstrijd van vijf met name genoemde personen;
Opruien tot het plegen van terroristische misdrijven dan wel misdrijven ter voorbereiding of vergemakkelijking van terroristische misdrijven middels het geven van lezingen en/of het plaatsen van berichten op social media en/of het maken van films en geluidsfragmenten en het plaatsen daarvan op websites, waaronder het kanaal Nusrah bil-Jihaad op Youtube en/of op andere social media en/of
Verspreiding van deze zelfde opruiende lezingen, berichten, films e.d., alsmede het ter verspreiding in voorraad hebben van andere opruiende bestanden;
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven en/of
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Ten aanzien van Azzedine C. (09/767174-13 en 09/765004-15)
Het werven voor de gewapende jihadstrijd van zes met name genoemde personen;
Opruien tot het plegen van terroristische misdrijven dan wel misdrijven ter voorbereiding of vergemakkelijking van terroristische misdrijven middels het (mede)beheren van websites, waaronder www.dewarereligie.nl, en het plaatsen van lezingen, artikelen en berichten daarop en/of het (mede)beheren van en/of uitzenden op Radio Ghurabaa van lezingen en liederen en/of het maken van filmpjes en het plaatsen daarvan op Youtube en/of het plaatsen van berichten en filmpjes op diverse social media, zoals Twitter en Facebook en/of het organiseren en/of bijwonen van demonstraties en/of
Verspreiding van deze zelfde opruiende berichten, films e.d., alsmede het ter verspreiding in voorraad hebben van andere opruiende bestanden;
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven en/of
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven;
Aanzetten tot haat en/of discriminatie van en/of gewelddadig optreden tegen mensen van Joodse komaf, vanwege hun ras en/of godsdienst en/of
Belediging van mensen van Joodse komaf, vanwege hun ras en/of godsdienst;
Smaadschrift jegens een ambtenaar.
Ten aanzien van Rudolph H. (09/767146-14)
Opruien tot het plegen van terroristische misdrijven dan wel misdrijven ter voorbereiding of vergemakkelijking van terroristische misdrijven middels het (mede) beheren van websites, waaronder www.dewarereligie.nl, en het plaatsen van lezingen, artikelen en berichten daarop en/of het (mede)beheren van en/of uitzenden op Radio Ghurabaa van lezingen en liederen en/of het maken van filmpjes en het plaatsen daarvan op Youtube en/of het plaatsen van berichten en filmpjes op diverse andere social media, zoals Twitter en Facebook en/of het organiseren en/of bijwonen van demonstraties en/of
Verspreiding van deze zelfde opruiende berichten, films e.d. alsmede het ter verspreiding in voorraad hebben van andere opruiende bestanden;
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven en/of
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Ten aanzien van Jordi de J. (09/767256-14)
Voorbereiding en/of vergemakkelijking van terroristisch misdrijven door deel te nemen aan training ten behoeve van de gewapende jihadstrijd in Syrië;
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven
en/of
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Ten aanzien van Moussa L. (09767238-14 en 09/827053-15)
Opruien tot het plegen van terroristische misdrijven dan wel misdrijven ter voorbereiding of vergemakkelijking van terroristische misdrijven middels het plaatsen van berichten en/of filmpjes op social media, zoals Twitter en Facebook en/of het maken van en/of deelnemen in filmpjes en het plaatsen daarvan op Youtube en/of
Verspreiding van deze zelfde opruiende berichten en filmpjes;
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven en/of
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven;
Belediging van twee politieambtenaren;
Opruien tot het plegen van terroristische misdrijven dan wel misdrijven ter voorbereiding of vergemakkelijking van terroristische misdrijven middels het plaatsen van berichten en/of afbeeldingen op Twitter;
Bedreiging subsidiair belediging van een politieambtenaar.
Ten aanzien van Hicham el O. (09/767237-14)
Samenspanning tot en/of
Voorbereiding dan wel bevordering van moord met een terroristisch oogmerk en/of doodslag met een terroristisch oogmerk en/of het teweegbrengen van ontploffingen met een terroristisch oogmerk en/of
Voorbereiding en/of vergemakkelijking van terroristische misdrijven door deel te nemen aan training ten behoeve van de gewapende jihadstrijd in Syrië;
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven en/of
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Ten aanzien van Hatim R. (09/765002-15)
Samenspanning tot en/of
Voorbereiding dan wel bevordering van moord met een terroristisch oogmerk en/of doodslag met een terroristisch oogmerk en/of het teweegbrengen van ontploffingen met een terroristisch oogmerk en/of
Voorbereiding en/of vergemakkelijking van terroristisch misdrijven door deel te nemen aan training ten behoeve van de gewapende jihadstrijd in Syrië;
Opruien tot het plegen van terroristische misdrijven dan wel misdrijven ter voorbereiding of vergemakkelijking van terroristische misdrijven middels het plaatsen van berichten en foto’s op Facebook en Twitter en/of
Verspreiding van deze zelfde opruiende berichten en foto’s;
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven en/of
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Ten aanzien van Anis Z. (09/767077-14)
Samenspanning tot en/of
Voorbereiding dan wel bevordering van moord met een terroristisch oogmerk en/of doodslag met een terroristisch oogmerk en/of het teweegbrengen van ontploffingen met een terroristisch oogmerk en/of
Voorbereiding en/of vergemakkelijking van terroristisch misdrijven door deel te nemen aan training ten behoeve van de gewapende jihadstrijd in Syrië;
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven en/of
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Rechtsmacht
Alle verdachten worden ervan beschuldigd deel te hebben uitgemaakt van een (terroristische) criminele organisatie. De tenlasteleggingen noemen als pleegplaatsen daarvan steeds “Den Haag en/of elders in Nederland en/of te Irak en/of te Syrië”.
De verdediging van de verdachten Imane B., Oussama C. en Moussa L. heeft aangevoerd dat niet is komen vast te staan dat de in het buitenland te plegen misdrijven waarop deze organisatie volgens de tenlasteleggingen het oog heeft ook in Irak of Syrië strafbaar zijn. Daarmee is niet voldaan aan de in dit geval op grond van artikel 5, lid 1 onder 2 Sr (oud) voor het aannemen van Nederlandse rechtsmacht vereiste dubbele strafbaarheid. En dit heeft, aldus de verdediging, tot gevolg dat het Openbaar Ministerie ten aanzien van deze ‘buitenlandse’ feiten niet-ontvankelijk is.
Aan de verdachten Hicham el O., Hatim R. en Anis Z. wordt onder meer verweten samenspanning tot moord en het teweegbrengen van ontploffingen, telkens met een terroristisch oogmerk. Volgens de tenlasteleggingen zou Hicham el O. zich hieraan hebben schuldig gemaakt “te Den Haag en/of elders in Nederland en/of te Syrië en/of te Jemen en/of te Irak”, Hatim R. “te Nederland en/of te Syrië en/of te Irak” en Anis Z. “te Nederland en/of te België en/of te Turkije en/of te Syrië en/of te Irak”. Op vragen van de rechtbank (direct na de pleidooien) hebben de officieren van justitie bij repliek1 aangegeven dat zij bij elk van deze verdachten samenspanning alleen bewezen achten op momenten dat zij zich in juli 2013 in Syrië bevonden. De rechtbank heeft daarop het Openbaar Ministerie en de verdediging geattendeerd op de op 1 juli 2014 in werking getreden herziene regeling van de toepasselijkheid van de Nederlandse strafwet, in het bijzonder het nieuwe artikel 6 Sr en artikel 4, tweede lid van het Besluit internationale verplichtingen extraterritoriale rechtsmacht (Stb. 2014, 47) (hierna: het besluit). Het Openbaar Ministerie heeft hierop gereageerd met een notitie, waarin wordt betoogd dat voor de hier bedoelde misdrijven rechtsmacht bestaat omdat (i) artikel 4, lid 2 van het besluit terugwerkende kracht heeft en (ii) sprake is van dubbele strafbaarheid omdat uit overgelegde wetsteksten blijkt dat samenspanning tot het plegen van terroristische misdrijven ook in Syrië strafbaar is. De raadslieden van Imane B., Oussama C. en Moussa L. en de raadsvrouw van Hicham el O. hebben zich vervolgens bij dupliek nog uitgelaten over de rechtsmacht.
De rechtbank overweegt hierover als volgt.
De aanwezigheid van rechtsmacht moet in beginsel worden beoordeeld op basis van de tenlastelegging zonder te kijken of het tenlastegelegde kan worden bewezen. Indien evenwel na beantwoording van de bewijsvraag blijkt dat er geen aanknopingspunt is voor rechtsmacht van Nederland, dient het Openbaar Ministerie alsnog niet-ontvankelijk te worden verklaard.2
Artikel 2 Sr bepaalt dat de Nederlandse strafwet toepasselijk is op ieder die zich in Nederland aan enig strafbaar feit schuldig maakt. Naar vaste rechtspraak is indien een feit zowel in Nederland als in het buitenland wordt gepleegd vervolging ook mogelijk ‘ten aanzien van de van dat strafbare feit deel uitmakende gedragingen die buiten Nederland hebben plaatsgevonden’.3 Hierop stuit het hierboven onder 3.2 beschreven verweer af.
Op grond van artikel 6 Sr in samenhang met artikel 4, lid 2 van het besluit is de Nederlandse strafwet toepasselijk op de Nederlander of de vreemdeling die een vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft, die zich buiten Nederland schuldig maakt aan een terroristisch misdrijf. Wat onder terroristisch misdrijf wordt verstaan is bepaald in artikel 83 Sr. Onder meer samenspanning tot moord met een terroristisch oogmerk en samenspanning tot het teweegbrengen van een ontploffing met een terroristisch oogmerk zijn zulke misdrijven.4
Deze bepalingen zijn in werking getreden op 1 juli 2014. De vraag die daarom voorligt is of deze ook van toepassing zijn indien de tenlastegelegde feiten voor die datum in het buitenland zijn gepleegd. Beantwoording van die vraag is met name van belang in de zaken tegen Hicham el O., Hatim R. en Anis Z. omdat de rechtbank bij een ontkennend antwoord het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zal moeten verklaren in de vervolging ter zake samenspanning tot moord en samenspanning tot het teweegbrengen van een ontploffing, telkens met een terroristisch oogmerk, indien zij met het Openbaar Ministerie tot het oordeel komt dat er geen bewijs is dat deze feiten ook in Nederland zijn gepleegd.
De mogelijkheden voor het toekennen van terugwerkende kracht aan strafrechtelijke bepalingen worden begrensd door het legaliteitsbeginsel.5 Daaruit vloeit voort dat aan bepalingen waarbij een handelen of nalaten strafbaar wordt gesteld nimmer terugwerkende kracht kan toekomen. Het verbod van terugwerkende kracht ten nadele van een verdachte geldt eveneens voor regels over de hoogte en soort van op te leggen straffen. Zo’n verbod op terugwerkende kracht geldt echter niet voor regels waarbij Nederland zijn rechtsmacht uitbreidt. Zo overwoog de Hoge Raad in zijn arrest van 21 oktober 2008 (NJ 2009, 108) uitdrukkelijk dat geen rechtsregel zich zou hebben verzet tegen toekenning van terugwerkende kracht aan een rechtsmachtsvoorziening voor de vervolging van genocide in de Wet internationale misdrijven en heeft de wetgever daarna in die wet alsnog met terugwerkende kracht een ruimere rechtsmacht voor de vervolging van dit misdrijf gevestigd.6 In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat tot deze wijziging van de Wet internationale misdrijven heeft geleid heeft de minister van justitie overigens wel benadrukt dat in het algemeen terughoudendheid in acht moet worden genomen bij het toekennen van terugwerkende kracht aan een regeling waarbij het rechtsmachtregime wordt gewijzigd7 en op een vraag vanuit de Tweede Kamer of dit slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden wenselijk is8 heeft hij geantwoord dat per geval bekeken moet worden of er bijzondere omstandigheden bestaan die het vestigen van rechtsmacht met terugwerkende kracht rechtvaardigen.
Bij de herziening van de regels betreffende de extraterritoriale rechtsmacht in strafzaken heeft de wetgever er uitdrukkelijk voor gekozen de uitoefening daarvan niet te beperken tot feiten die na de inwerkingtreding van de nieuwe regeling zouden plaatsvinden.9 Na een opmerking hierover in het advies van de Raad van State is in artikel IV van het betreffende wetsvoorstel de terugwerkende kracht van de artikelen 5, 7, lid 3 en 8c Sr beperkt.10 Hieruit kan, zoals het Openbaar Ministerie heeft gedaan, worden afgeleid dat daarentegen onbeperkt terugwerkende kracht toekomt aan het nieuwe artikel 6 Sr en het daarop gebaseerde artikel 4, lid 2 van het besluit.
Deze op zich juiste gevolgtrekking laat zich echter moeilijk rijmen met de mededeling in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat het voorgestelde nieuwe artikel 6, lid 1 Sr geen wijziging wil brengen in de reikwijdte van het op dat moment bestaande rechtsmachtregime.11 Ook in de nota van toelichting op het besluit is te lezen dat de mogelijkheden tot het uitoefenen van rechtsmacht op grond van artikel 6 Sr in verbinding met de bepalingen uit het besluit materieel ongewijzigd zijn gebleven ten opzichte van de mogelijkheden op grond van de oude regeling in het Wetboek van Strafrecht.
Dit brengt de rechtbank ertoe te onderzoeken welke mogelijkheden voor extraterritoriale rechtsmacht ten aanzien van terroristische misdrijven onder die oude regeling bestonden. Volgens de nota van toelichting bij het besluit komt wat nu bepaald wordt in artikel 4, lid 2 daarvan overeen met een onderdeel van het oude artikel 5a, lid 1 Sr. Naar het de rechtbank voor komt berust dit op een misverstand. Bedoeld artikel 5a , lid 1 Sr (oud) verklaarde de Nederlandse strafwet toepasselijk op de vreemdeling die in Nederland een vaste woon- of verblijfplaats heeft en zich buiten Nederland schuldig maakt aan een aantal vervolgens in dit artikel opgesomde misdrijven, waaronder terroristische misdrijven. Een soortgelijke bepaling bestond merkwaardig genoeg echter niet voor Nederlanders. De rechtsmacht ten aanzien van door Nederlanders in het buitenland gepleegde misdrijven was geregeld in artikel 5 Sr (oud). Daarin is bepaald dat de Nederlandse strafwet alleen toepasselijk is als het feit dat door de Nederlandse strafwet als misdrijf wordt beschouwd ook strafbaar is in het land waarin het is gepleegd, behoudens de in dit artikel opgesomde misdrijven waarvoor die eis van dubbele strafbaarheid niet geldt. Daartoe behoren niet de terroristische misdrijven. Van belang in dit verband is ook nog artikel 4 Sr (oud) waarin de Nederlandse strafwet toepasselijk wordt verklaard op een ieder die zich buiten Nederland schuldig maakt aan onder meer bepaalde terroristische misdrijven, maar alleen indien ‘hetzij het feit is gepleegd tegen een Nederlander, hetzij de verdachte zich in Nederland bevindt’12 dan wel terroristische misdrijven welke, kort gezegd, tegen Nederland zijn gericht.13 De rechtbank concludeert dan ook dat onder de oude regeling de Nederlandse strafwet wel toepasselijk is op de in Nederland woonachtige vreemdeling die in het buitenland een terroristisch misdrijf begaat dat Nederland niet rechtstreeks raakt, maar niet op de Nederlander die zich in het buitenland hieraan schuldig maakt, uiteraard tenzij wordt aangetoond dat dit in het land waarin het feit is begaan ook strafbaar is (hetgeen in de regel wel het geval zal zijn).
Artikel 9 lid 1, onder c van het Kaderbesluit van de Raad van Europese Unie inzake terrorismebestrijding d.d. 13 juni 2002 (PbEU L164) verplicht de lidstaten rechtsmacht te vestigen ten aanzien van de eigen onderdanen of ingezetenen die de in het Kaderbesluit bedoelde strafbare feiten plegen. Blijkens de parlementaire geschiedenis van het wetsvoorstel dat geleid heeft tot de Wet terroristische misdrijven14 heeft de wetgever voor de implementatie van deze verplichting geen wetswijziging noodzakelijk geacht voor onderdanen, omdat het bestaande artikel 5 Sr daarin voorzag, maar wel voor ingezetenen en daarom artikel 5a Sr aangepast15 Zoals de rechtbank hierboven heeft uiteengezet heeft dit erin geresulteerd dat de extraterritoriale rechtsmacht over terroristische misdrijven ruimer gevestigd is ten aanzien van in Nederland woonachtige vreemdelingen dan ten aanzien van Nederlanders. De parlementaire geschiedenis biedt geen enkel aanknopingspunt om aan te nemen dat de wetgever bewust dit onderscheid heeft willen maken.
Artikel 4, lid 2 van het besluit heeft een einde gemaakt aan dit onbedoelde en niet te rechtvaardigen onderscheid. De Nederlandse strafwet is nu gelijkelijk van toepassing op de Nederlander en op de hier woonachtige vreemdeling die in het buitenland een terroristische misdrijf pleegt, ongeacht of daarop in het betreffende land een straf is gesteld. De rechtbank acht het gerechtvaardigd aan deze bepaling terugwerkende kracht toe te kennen omdat (i) het hier gaat om de implementatie van een sinds 2002 bestaande verplichting krachtens een Kaderbesluit van de Europese Unie, (ii) de bepaling een onvolkomenheid in de implementatie van dit Kaderbesluit herstelt en (iii) de wetgever uitdrukkelijk terugwerkende kracht heeft willen verlenen aan het besluit.
De conclusie moet dus zijn dat rechtsmacht bestaat ten aanzien van a) strafbare feiten die in Nederland ofwel deels in Nederland en deels in het buitenland zijn gepleegd en b) terroristische misdrijven, waaronder samenspanning tot moord met een terroristisch oogmerk en samenspanning tot het teweegbrengen van een ontploffing met een terroristisch oogmerk, welke door Nederlanders en hier woonachtige vreemdelingen16 in het buitenland zijn gepleegd.
4 Het onderzoek
Het politieonderzoek
Het onderzoek Context is in april 2013 gestart naar aanleiding van diverse aangiftes van ronselen voor de gewapende strijd in Syrië. Het onderzoek richtte zich aanvankelijk op ronselen en het voorkomen van uitreizen naar Syrië. Er vertrokken echter steeds meer jongeren naar Syrië, vooral uit de regio Den Haag, om daar deel te nemen aan de gewapende jihadstrijd. Naarmate het onderzoek vorderde, rees de verdenking dat er sprake was van een georganiseerd verband dat zich bezig hield met het aanzetten tot, bevorderen en voorbereiden van deelname aan de gewapende jihadstrijd in Syrië. Gelet hierop werd het onderzoek uitgebreid naar diverse terroristische misdrijven.
Er kwamen in totaal zeventien verdachten in beeld gedurende het Context onderzoek.17 Daarvan zouden tien verdachten deel uitmaken van een criminele terroristische organisatie. Deze tien verdachten zijn vervolgens, gezien de samenhang van hun zaken, gedagvaard. De overige zeven verdachten wordt geen deelname aan een criminele terroristische organisatie verweten. Zij zijn volgens het Openbaar Ministerie afgereisd naar Syrië en zullen mogelijk in een later stadium worden vervolgd en berecht.18
Van de tien gedagvaarde verdachten zouden drie verdachten - Hatim R., Anis Z. en Soufiane Z. - zijn afgereisd naar Syrië en daar nu nog deelnemen aan de gewapende jihadstrijd. In de zaken tegen Hatim R. en Anis Z. is verstek verleend en de behandeling ter terechtzitting voortgezet buiten hun aanwezigheid.
De zaak tegen Soufiane Z. is een uitzonderlijke. Mr. B.TH. Nooitgedagt heeft zich op 6 januari 2015 gesteld als raadsman. Op 14 januari 2015 is aan verdachte een kennisgeving tot vervolging verzonden, met afschrift aan zijn raadsman. Voor de zitting van 19 februari 2015 verschenen berichten dat verdachte inmiddels zou zijn overleden. De raadsman verklaarde op de regiezittingen van 19 februari 2015 en 14 april 2015 uitdrukkelijk gemachtigd te zijn de verdachte ter terechtzitting te verdedigen. Op 6 oktober 2015 verklaarde hij daartoe niet langer gemachtigd te zijn, omdat bij hem geen enkele twijfel bestond dat de berichtgeving over het overlijden van zijn cliënt juist was. De rechtbank heeft het Openbaar Ministerie op 8 oktober 2015 niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging, omdat zij het zeer waarschijnlijk achtte dat verdachte was overleden.19 Het Gerechtshof Den Haag heeft dit vonnis op 11 november 2015 vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank teneinde met inachtneming van het arrest recht te doen op de voorliggende tenlastelegging.20 Het hof overwoog dat niet met voldoende zekerheid kon worden vastgesteld dat de verdachte niet meer in leven zou zijn, zodat vooralsnog van het tegendeel moet worden uitgegaan. De rechtbank heeft de behandeling van de zaak uiteindelijk op 24 november 2015 voor onbepaalde tijd aangehouden in afwachting van nadere berichten over het al dan niet overlijden van verdachte.21 Zij overwoog dat voortzetting van het proces in afwezigheid van de verdachte, zonder een gemachtigde raadsman, in dit uitzonderlijke geval niet aan de eisen van een eerlijk proces zou voldoen. Bovendien zou, in geval van voortzetting van de zaak waarin de niet gemachtigde raadsman de mogelijkheid zou krijgen een (gemankeerde) verdediging te voeren, de kans op een “spookproces” onverminderd groot blijven omdat verdachte vermist is.
Dit vonnis wordt dus gewezen in de zaken tegen de overige negen verdachten. Het dossier tegen hen is als volgt opgebouwd. Het bestaat uit een algemeen dossier, een organisatie dossier, verdachtedossiers en zaaksdossiers toegespitst op elk van de verdachte afzonderlijk, methodiekendossiers en beslagdossiers.22 Dit gehele (digitale) dossier is verstrekt aan de raadslieden van de verschenen verdachten. Het inhoudelijke dossier beslaat ongeveer 17.000 pagina’s en de methodieken- en beslagdossiers beslaan ongeveer 6.500 pagina’s.
Gedurende het onderzoek werd samengewerkt met wijkagenten die de verdachten, vaak al vanaf de vroege jeugd, goed kenden. De verdachten zijn daarnaast geobserveerd, afgeluisterd en gevolgd op het internet. Het volgende hoofdstuk zal nader ingaan op het digitaal rechercheren, waarbij diverse websites, social media en mailaccounts van verdachten zijn veiliggesteld. Ook hebben huiszoekingen plaatsgevonden, waarbij onder andere telefoons, computers, tablets, vlaggen, boeken en geschriften in beslag zijn genomen. Daarnaast heeft de politie een groot aantal getuigen gehoord.
De voorlopige hechtenis
Het politieonderzoek heeft tot de volgende aanhoudingen en vrijheidsbenemende maatregelen geleid:
Imane B.werd op 2 september 2014 aangehouden en in verzekering gesteld. Op 5 september 2014 heeft de rechter-commissaris haar inbewaringstelling bevolen. Op 12 september 2014 heeft de officier van justitie haar op vrije voeten gesteld;
Oussama C. werd op 24 juni 2014 aangehouden en in verzekering gesteld. Hij werd op 27 juni 2014 in bewaring gesteld en op 9 juli 2014 werd zijn gevangenhouding bevolen. Op 6 oktober 2015 heeft de rechtbank zijn voorlopige hechtenis geschorst tot aan de dag van de uitspraak;
Azzedine C. werd op 2 september 2014 aangehouden en in verzekering gesteld. Op 5 september 2014 is hij in bewaring gesteld. Hij bevindt zich sindsdien in voorlopige hechtenis;
Rudolph H. is op 27 augustus 2014 aangehouden en op 28 augustus 2014 in verzekering gesteld. Hij werd op 29 augustus 2014 in bewaring gesteld en op 10 september 2014 werd zijn gevangenhouding bevolen. De rechtbank heeft op 22 september 2015 zijn voorlopige hechtenis geschorst tot aan de dag van de uitspraak;
Jordi de J. werd op 30 september 2014 aangehouden en in verzekering gesteld. Op 3 oktober 2014 werd zijn bewaring bevolen. Op 16 oktober 2014 werd zijn gevangenhouding bevolen en geschorst door de raadkamer gevangenhouding van de rechtbank. Deze schorsing van de voorlopige hechtenis werd op 3 februari 2015 door dezelfde raadkamer opgeheven omdat Jordi de J. zich niet aan de gestelde voorwaarden had gehouden. De voorlopige hechtenis werd op 22 juni 2015 wederom geschorst, dit keer door de raadkamer gevangenhouding van het gerechtshof;
Moussa L. is op 7 oktober 2014 aangehouden en in verzekering gesteld. Zijn bewaring werd op
10 oktober 2014 bevolen en nadien ook zijn gevangenhouding. De voorlopige hechtenis is op
23 oktober 2014 geschorst door de raadkamer gevangenhouding van de rechtbank. Deze schorsing werd op 9 januari 2015 door dezelfde raadkamer opgeheven omdat Moussa L. zich niet aan de gestelde voorwaarden had gehouden. Op 5 februari 2015 heeft de raadkamer gevangenhouding van de rechtbank de voorlopige hechtenis wederom geschorst;
Hicham el O. werd op 2 september 2014 aangehouden en in verzekering gesteld. Zijn bewaring werd op 5 september 2014 bevolen en zijn gevangenhouding op 17 september 2014. De rechtbank heeft op 4 december 2014 zijn voorlopige hechtenis geschorst tot aan de dag van de uitspraak;
De rechtbank beval op respectievelijk 19 februari 2015 en 29 juni 2015 de gevangenneming ter terechtzitting van de niet verschenen Anis Z. en Hatim R..
Verdachten hebben hun voorlopige hechtenis moeten ondergaan op de Terroristten Afdelingen van de PI De Schie en de PI Vught (hierna: TA). Dit vloeit voort uit de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden waarin is bepaald dat in beginsel iedereen die wordt verdacht van of veroordeeld is voor terroristische misdrijven wordt geplaatst op een daarvoor speciaal bestemde TA met een zeer strikt regime.23 Gedurende de terechtzittingen hebben de verdachten en hun raadslieden bij herhaling zowel deze automatische plaatsing als de zwaarte van het regime bekritiseerd, in het bijzonder de visitaties waaraan de verdachten telkenmale worden onderworpen. Na enkele maanden hebben de raadslieden deze gang van zaken – tot nu toe zonder succes – aangevochten bij de selectiefunctionaris, de klachtencommissie en de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming.
De rechtbank heeft steeds benadrukt dat zij oog heeft voor deze bezwaren, maar niet in de positie is de beleidsregel opzij te zetten dan wel aanwijzingen te geven betreffende het detentieregime. Wel heeft zij het Openbaar Ministerie verzocht na te gaan of aan de bezwaren van de verdachten zo veel mogelijk kon worden tegemoet gekomen. Ook het Openbaar Ministerie heeft er blijk van gegeven begrip te hebben voor de bezwaren van de verdachten, met name voor wat betreft de visitaties. Maar ook het Openbaar Ministerie is niet in de positie om de beleidsregels te veranderen en evenmin verantwoordelijk voor het regime dat in een TA geldt. Mede op aandringen van het Openbaar Ministerie heeft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een werkgroep in het leven geroepen om onderzoek te doen naar deze problematiek en - zo mogelijk - gelijkwaardige alternatieven en oplossingen aan te dragen. Inmiddels heeft de Staatssecretaris bij brief d.d. 3 juli 2015 de Tweede Kamer laten weten dat hij het noodzakelijk vindt om meer maatwerk mogelijk te maken dan thans het geval is.24
De rechtbank merkt hierbij wel op dat (strakke handhaving van) de regels ten aanzien van gedetineerden op een TA geen schending oplevert van het recht op een eerlijk proces, zoals gewaarborgd in artikel 6 van het EVRM. De rechtbank voegt hier aan toe dat de duur en de zwaarte van de detentie wel factoren zijn die een rol spelen bij de afweging tussen enerzijds de persoonlijke belangen van verdachten en anderzijds het strafvorderlijk belang.
Het onderzoek door de rechter-commissaris
De rechtbank heeft de regie van het onderzoek door de rechter-commissaris aan de rechter-commissaris overgelaten. Het onderzoek werd daartoe telkens (open) terugverwezen naar de rechter-commissaris ter verrichting van datgene wat deze in het belang van het onderzoek noodzakelijk of anderszins nuttig en wenselijk achtte. De rechtbank fungeerde hierbij als een beroepsinstantie, welke besliste over door de rechter-commissaris afgewezen en niettemin bij de verdediging nog bestaande onderzoekswensen.
De rechter-commissaris heeft in alle zaken ruim 50 getuigen in Nederland en Engeland gehoord. De raadslieden zijn in de gelegenheid gesteld om bij al deze verhoren aanwezig te zijn. De rechtbank zal in hoofdstuk 14 nader ingaan op Getuige 1, die zowel door de rechter-commissaris als de rechtbank ter terechtzitting is gehoord.
Door enkele raadslieden is verzocht om een reeks getuigen te horen die op dat moment in Syrië verbleven. Deze verzoeken zijn door de rechter-commissaris toegewezen. De rechter-commissaris achtte het echter praktisch onmogelijk deze getuigen te horen. De verdediging heeft de rechtbank vervolgens verzocht de rechter-commissaris opdracht te geven om hier meer moeite voor te doen. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen omdat zij het illusoir achtte dat de getuigen, die zich naar alle waarschijnlijkheid in een oorlogsgebied bevinden, zouden kunnen worden gehoord en er geen garanties waren dat een televerhoor op een verantwoorde wijze zou kunnen plaatsvinden. De rechter-commissaris kon ook drie toegewezen en in België woonachtige getuigen niet horen, te weten Getuige 2, Getuige 3 en Getuige 4. Getuige 2 weigerde mee te werken aan een verhoor, Getuige 4 werd niet aangetroffen op het in België bekende adres en Getuige 3 kon door de Belgische autoriteiten niet worden opgeroepen voor verhoor.
De (getuige-)deskundigen
Dr. Martijn de Koning, cultureel antropoloog, is in deze zaak benoemd als deskundige en gehoord als getuige. Hij heeft gepubliceerd over activisme onder moslims, salafistische moslims in Nederland, islamofobie en het beleid aangaande moslims en islam. Hij onderzocht hoe in de periode 2009-2013 het activisme van verschillende da’wah-netwerken in Nederland, waar een aantal verdachten een belangrijke rol in speelden, zich verhield tot de aandacht en de praktijken van overheid en media. Gedurende het onderzoek werd gebruik gemaakt van interviews, offline en online observaties, Facebookdiscussies en chats en talloze informele gesprekken met activisten en andere betrokkenen. De Koning trok in het kader van zijn onderzoek zoveel mogelijk op met de activisten, waaronder een aantal verdachten, en onderhield goede zakelijke contacten met hen. Het onderzoek resulteerde in het rapport ‘Eilanden in een zee van ongeloof’, dat werd gepubliceerd in december 2014. De Koning heeft naar aanleiding van vragen van de raadslieden in mei 2015 een uitgebreide toelichting op dit onderzoek geschreven. Vervolgens is hij gedurende twee volle dagen door de rechter-commissaris verhoord. Ook zijn verhoor ter terechtzitting nam twee volle dagen in beslag.
De rechtbank beschouwt De Koning als een buitengewoon waardevolle getuige-deskundige. Hij is vanwege zijn beroep een professionele waarnemer, beschikt over een grote kennis van stromingen binnen de islam, meer in het bijzonder het salafisme, en stond gedurende een lange periode in nauw contact met veel verdachten. Hij heeft de rechtbank dan ook veel over hen en hun gedachtegoed kunnen vertellen. De rechtbank heeft geen enkele aanleiding om te twijfelen aan zijn deskundigheid, betrouwbaarheid en geloofwaardigheid. Meer in het bijzonder overweegt de rechtbank dat er geen aanwijzingen zijn dat een te geringe distantie tussen hem en de verdachten afbreuk zou hebben gedaan aan de waarde van zijn waarnemingen en verklaringen. Als getuige heeft hij alle vragen over de verdachten beantwoord. Dit laat uiteraard oververlet dat ook hij niet alles over de verdachten heeft geweten. De rechtbank merkt verder op dat De Koning geen strafrechtdeskundige is en dat daarom slechts beperkte betekenis toekomt aan zijn oordelen over het mogelijk opruiend karakter van bepaalde uitlatingen van verdachten.
Daarnaast is prof. dr. Peters, emeritus hoogleraar voor het recht van de islam en het Midden-Oosten, op vordering van het Openbaar Ministerie in een laat stadium door de rechter-commissaris als deskundige benoemd. Hem is gevraagd zich uit te laten over al dan niet opruiende teksten, afbeeldingen en films van verdachten. Hierover heeft hij in korte tijd twee rapporten geschreven. Ook prof. dr. Peters is door de rechtbank ter terechtzitting gehoord. De rechtbank stelt vast dat Peters deskundig is op het gebied van de islam en dat hem gevraagd is vanuit die expertise bepaalde uitlatingen van verdachten te duiden. Hij is echter geen expert op het gebied van (de EVRM-jurisprudentie betreffende) uitingsdelicten.
Tot slot is em. prof. dr. Van Koningsveld, islamoloog, benoemd als deskundige. Hij heeft een kort en helder rapport geschreven naar aanleiding van vragen van enkele raadslieden.
Het onderzoek ter terechtzitting
Pro-forma zittingen vonden plaats op 29 september 2014 (in de zaak tegen Oussama C. ),
1 december 2014 (in de zaken tegen Oussama C. , Azzedine C. , Rudolph H. en Hicham el O.), 19 februari 2015 (in de zaken tegen Oussama C. , Azzedine C. , Rudolph H., Anis Z. en Hatim R.), 14 april 2015 (in de zaken tegen Oussama C. , Azzedine C. , Rudolph H., Jordi de J. en Hatim R.) en 29 juni 2015 (in de zaken tegen Oussama C. , Azzedine C. , Rudolph H., Jordi de J. en Hatim R.).
De inhoudelijke behandeling heeft gedurende tien weken plaatsgevonden op (vrijwel) elke maandag, dinsdag en donderdag. Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van:
7, 8 7, 8 en 10 september 2015: verhoor (getuige-)deskundigen De Koning en Peters
7, 8 14 en 15 september 2015 en 8 oktober 2015: verhoor Rudolph H.
7, 8 17 september 2015: verhoor Hicham el O. en verhoor Getuige 1
7, 8 21, 22, 24 en 28 september 2015: verhoor Azzedine C.
7, 8 29 september 2015 en 1 en 5 oktober 2015: verhoor Oussama C.
7, 8 5 oktober 2015: verhoor Imane B.
7, 8 6 oktober 2015: behandeling Anis Z. en Hatim R.
7, 8 8 oktober 2015: verhoor Moussa L.
7, 8 15 oktober 2015: verhoor Jordi de J. (deels achter gesloten deuren)
7, 8 19 en 20 oktober 2015: requisitoir Openbaar Ministerie
7, 8 26, 27 en 29 oktober 2015 en 2 november 2015: pleidooien raadslieden
7, 8 6 november 2015: repliek Openbaar Ministerie
7, 8 10 november 2015: dupliek raadslieden en laatste woord van de verdachten
7, 8 26 november 2015: formele sluiting van het onderzoek
De zaken zijn niet gevoegd behandeld. De behandeling vond deels gelijktijdig (gedurende de verhoren van De Koning en Peters, het requisitoir en de repliek) en deels apart (gedurende de verhoren van de verdachten afzonderlijk, de pleidooien en de duplieken) plaats. Het verhoor van de Getuige 1 vond gelijktijdig plaats in de zaken van de verdachten Azzedine C. , Oussama C. en Jordi de J.. De raadslieden zijn in de gelegenheid gesteld om aanwezig te zijn bij de verhoren van alle verdachten. Ook hebben zij zich in hun eigen pleidooi kunnen aansluiten bij de pleidooien van de andere raadslieden. Voor een spoedige behandeling hebben het Openbaar Ministerie en de verdediging op verzoek van de rechtbank niet letterlijk geciteerd uit jurisprudentie en literatuur, maar daarnaar zoveel mogelijk verwezen of deze opgenomen in bijlagen.
Voorafgaand aan deze zittingen is geregeld gebruik gemaakt van correspondentie per mail voor een snelle uitwisseling van stukken en standpunten. Daarbij heeft regelmatig informeel
(agenda-)overleg plaatsgevonden tussen de voorzitter, vergezeld door een van de griffiers, de officieren van justitie en de raadslieden. Alle partijen zijn telkens op de hoogte gebracht van de inhoud van dit overleg. Deze gang van zaken heeft bijgedragen aan een efficiënte behandeling ter terechtzitting.
De verdachten Azzedine C. , Rudolph H. en Oussama C. hebben voorafgaand aan hun verhoor uitgebreide schriftelijke stukken ingediend met hun zienswijze op het dossier. Azzedine C. en Rudolph H. hebben bovendien na het requisitoir daarop uitgebreid schriftelijk gereageerd. De stukken van Azzedine C. bedroegen tezamen ongeveer 400 pagina’s, het stuk van Rudolph H. ruim 600 pagina’s en het stuk van Oussama C. 50 pagina’s. De rechtbank heeft deze stukken in alle strafdossiers gevoegd.
De strafeisen van het Openbaar Ministerie
De officieren van justitie hebben geconcludeerd tot gedeeltelijke bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten en gevorderd dat aan verdachten de volgende gevangenisstraffen zullen worden opgelegd, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
De officieren van justitie hebben ten aanzien van Imane B. gevorderd een bewezenverklaring van veelvuldige opruiing met terroristisch oogmerk en deelname aan de criminele en terroristische organisatie. De officieren van justitie eisen, gezien haar grote rol in de opruiing, maar haar kleinere rol in de organisatie, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee jaren, alsmede een bevel gevangenneming bij einduitspraak.
De officieren van justitie achten bewezen dat Oussama C. zich schuldig heeft gemaakt aan het ronselen van één persoon, veelvuldige opruiing met terroristisch oogmerk, het in voorraad hebben van materiaal ten behoeve van opruiing met terroristisch oogmerk en deelname aan de criminele en terroristische organisatie. De officieren van justitie vorderen, gezien zijn substantiële rol als ideologische motor in de organisatie, het feit dat hij minder lang heeft deelgenomen aan de organisatie en zijn relatief jonge leeftijd, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vijf jaren.
De officieren van justitie hebben gevorderd dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen zal verklaren dat Azzedine C. heeft begaan: veelvuldige opruiing met terroristisch oogmerk, het in voorraad hebben van materiaal dat opruiing met terroristisch oogmerk tot doel had, haatzaaiing jegens cq. belediging van een bevolkingsgroep, smaadschrift jegens een politieambtenaar en deelname aan de criminele en terroristische organisatie. Volgens het Openbaar Ministerie was Azzedine C. leider van de organisatie, vervulde hij een aanjagende rol en was hij bij de meeste activiteiten betrokken (al dan niet als initiatiefnemer). De officieren van justitie hebben gevorderd dat aan hem een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren zal worden opgelegd.
De officieren van justitie komen voor Rudolph H. tot een bewezenverklaring van veelvuldige opruiing met terroristisch oogmerk, het in voorraad hebben van materiaal dat opruiing met terroristisch oogmerk tot doel had en deelname aan de criminele en terroristische organisatie. Het Openbaar Ministerie heeft, gelet op zijn centrale rol in de opruiing en langdurige deelname aan de organisatie,
geconcludeerd tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes jaren.
Bij verdachte Jordi de J. komen de officieren van justitie tot een bewezenverklaring van voorbereidingshandelingen ten behoeve van het plegen van terroristische misdrijven ex art 134a Sr en deelname aan de criminele en terroristische organisatie. Volgens de officieren van justitie heeft Jordi de J. gedurende twee kortere periodes deelgenomen aan de organisatie, is hij daadwerkelijk afgereisd naar het strijdgebied om zichzelf te trainen voor de strijd, neemt hij hierover een leugenachtige houding aan op zitting en is hij verminderd toerekeningsvatbaar. Zij vorderen de gevangenisstraf voor een aanzienlijk deel voorwaardelijk op te leggen, mede omdat op deze wijze uitvoering kan worden gegeven aan het uitgebreide behandelplan van de reclassering. Zij concluderen tot een gevangenisstraf van drie jaren waarvan één jaar voorwaardelijk, met oplegging van de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de reclassering en het NIFP, alsmede opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis bij uitspraak.
De officieren van justitie achten bewezen dat Moussa L. zich schuldig heeft gemaakt aan opruiing met terroristisch oogmerk, bedreiging van een verbalisant, belediging van twee verbalisanten en deelname aan de criminele en terroristische organisatie. De officieren van justitie wijzen erop dat Moussa L. een lange periode in een meelopersrol heeft deelgenomen aan de organisatie. Zij vinden de boosheid van Moussa L. zeer zorgwekkend en hechten er daarom - ondanks dat dit niet is geadviseerd door de reclassering - grote waarde aan dat Moussa L. een behandeling krijgt voor het leren reguleren van zijn woede en daarbij begeleid zal worden door de reclassering. Zij vorderen
30 maanden gevangenisstraf waarvan 10 maanden voorwaardelijk, met als bijzondere voorwaarde het opvolgen van de aanwijzingen van de reclassering, ook als dit inhoudt behandeling voor eventuele regulering van woede en agressie, alsmede opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis bij uitspraak.
De officieren van justitie komen bij Hicham el O. tot een bewezenverklaring van samenspanning tot en voorbereidings- en bevorderingshandelingen ten behoeve van het plegen van terroristische misdrijven en deelname aan de omschreven criminele en terroristische organisatie. De officieren van justitie concluderen, gezien zijn deelname aan de gewapende strijd, korte dienstbaarheid aan de organisatie als schakel tussen Nederland en Syrië en schofferende houding ter terechtzitting, tot een gevangenisstraf van vier jaren waarvan één jaar voorwaardelijk, met oplegging van de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de reclassering alsmede opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis bij uitspraak.
De officieren van justitie achten bewezen dat Hatim R. zich schuldig heeft gemaakt aan samenspanning tot en voorbereidings- en bevorderingshandelingen ten behoeve van het plegen van terroristische misdrijven, opruiing met terroristisch oogmerk en deelname aan de criminele en terroristische organisatie. De officieren van justitie vorderen, gelet op zijn langdurige periode van deelname aan de gewelddadige jihadstrijd, opruiing (ook tegen het Westen) en het feit hij een belangrijke schakel is geweest in de organisatie tussen Syrië en Nederland, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes jaren.
De officieren van justitie hebben ten aanzien van Anis Z. gevorderd een bewezenverklaring van samenspanning tot en voorbereidings- en bevorderingshandelingen ten behoeve van het plegen van terroristische misdrijven en deelname aan de criminele en terroristische organisatie. Volgens de officieren van justitie heeft hij gedurende een langdurige periode deelgenomen aan de gewelddadige jihadstrijd, ook binnen de ten laste gelegde periode, en gedurende een kortere periode een beperktere rol in de organisatie gespeeld. Zij concluderen tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vijf jaren.