Home

Rechtbank Den Haag, 28-08-2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:9729, AWB - 18 _ 35

Rechtbank Den Haag, 28-08-2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:9729, AWB - 18 _ 35

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
28 augustus 2019
Datum publicatie
17 september 2019
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2019:9729
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 18 _ 35

Inhoudsindicatie

Verweerder maakt aannemelijk dat de woonplaats van eiser in Nederland ligt.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummers: SGR 18/35, SGR 18/37 t/m SGR 18/39, SGR 18/41 en SGR 18/42

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor de jaren 2009 en 2010 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en navorderingsaanslagen inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd. Voorts heeft verweerder voor de jaren 2011 tot en met 2013 aanslagen IB/PVV en Zvw en voor het jaar 2014 een aanslag IB/PVV opgelegd. Bij de (navorderings)aanslagen IB/PVV zijn vergrijpboetes opgelegd. Bij de (navorderings)aanslagen over de jaren 2009 tot en met 2011 is heffingsrente in rekening gebracht. Bij de overige aanslagen is belastingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 28 november 2017 alle (navorderings)aanslagen, vergrijpboetes alsmede de heffingsrente- en belastingrentebeschikkingen gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2019.

Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door

[A], [B], [C] en [D].

De zaken zijn ter zitting gezamenlijk behandeld met de beroepen van eiser met de zaaknummers SGR 18/44 en SGR 18/45. Alles wat in die zaken is verklaard en overgelegd, wordt geacht ook in deze zaken te zijn verklaard en overgelegd.

Na sluiting van het onderzoek heeft de rechtbank het onderzoek heropend. Verweerder heeft op verzoek van de rechtbank nadere stukken overgelegd waarop eiser heeft gereageerd. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek opnieuw gesloten.

Overwegingen

Feiten

1. Eiser, geboren op [geboortedatum] 1947, heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij stond tot

22 oktober 2008 in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) ingeschreven op het adres [adres] in [plaats]. Vanaf 23 oktober 2008 staat eiser achtereenvolgens op verschillende adressen in Thailand ingeschreven.

2. Eiser heeft samen met [S] ([S]) een zoon, geboren op [geboortedatum] 2010. [S] heeft de Thaise nationaliteit en woont samen met voornoemde zoon en haar dochter uit een eerdere relatie (geboren op [geboortedatum] 2003) in Thailand .

3. Op 14 november 2012 heeft eiser de eigendom van zijn woning aan de [adres] in [plaats] aan zijn zoon overgedragen, waarbij eisers zoon de koopsom aan eiser is schuldig gebleven.

Aanslagregeling

4. Eiser is vanaf 22 oktober 2008, zowel voor de IB als voor de omzetbelasting, niet meer als belastingplichtige in het systeem van de Belastingdienst opgenomen. Het aan eiser toegekende beconnummer [beconummer] is door verweerder ingetrokken. Aan eiser is voor de jaren 2009 en 2010 geen aangiftebiljet IB/PVV uitgereikt. Eiser heeft voor die jaren geen aangifte ingediend.

5. Naar aanleiding van een gesprek tussen eiser en een medewerker van verweerder op 4 juli 2013, is verweerder op [geboortedatum] 2013 een intern onderzoek gestart naar de omvang van de activiteiten van eiser als belastingadviseur in Nederland. Hieruit kwam naar voren dat eiser met het aan hem per 1 maart 1998 toegekende beconnummer [beconummer] een substantieel aantal aangiften IB en vennootschapsbelasting over de jaren 2010 tot en met 2013 had ingediend en dat deze vanaf computers met een Nederlands IP-adres waren ingediend. Vervolgens heeft verweerder bij brief van 7 februari 2014 diverse vragen aan eiser gesteld betreffende zijn mogelijke belastingplicht in Nederland en de eventuele omvang daarvan.

6. Eiser heeft op 31 maart 2014 en 28 mei 2014 voor de jaren 2011 tot en met 2013 als buitenlands belastingplichtige aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 4.589 negatief (2011), € 8.285 negatief (2012) en € 4.369 negatief (2013) en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil (2011 tot en met 2013). Daarbij heeft eiser onder meer rekening gehouden met een negatief resultaat uit overige werkzaamheden (ROW) van respectievelijk € 4.589 negatief (2011: € 29.365 -/- € 33.954 kosten), € 15.245 negatief (2012: € 22.321 -/- € 37.566 kosten ) en € 20.390 negatief (2013: € 15.040 -/- € 35.430 kosten). Voor de jaren 2012 en 2013 heeft eiser tevens rekening gehouden met een totaalbedrag van respectievelijk € 6.960 (2012) en € 16.021 (2013) aan pensioenen en uitkeringen.

7. Verweerder heeft met dagtekening 11 juni 2014 aan eiser informatiebeschikkingen voor de jaren 2008 tot en met 2013 gegeven. Eiser heeft tegen deze informatiebeschikkingen bezwaar en beroep ingesteld. Op 11 juni 2014 is ook een woonplaatsonderzoek naar eiser gestart.

8. Eiser heeft op 23 maart 2015 voor het jaar 2014 als buitenlands belastingplichtige aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.312 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil. Daarbij heeft eiser onder meer rekening gehouden met een bedrag aan ROW van € 2.031 (€ 14.315 -/- € 12.284 aan kosten) en een totaal bedrag van € 16.281 aan pensioenen en uitkeringen.

9. Uit voormeld woonplaatsonderzoek kwam onder meer naar voren dat eiser in de jaren 2009 tot en met 2014 het merendeel van het jaar in Nederland verbleef en dat eiser in de jaren 2009 tot en met 2014 substantiële omzetten had gerealiseerd. Vervolgens heeft verweerder met dagtekening 18 november 2015 de onderhavige (navorderings)aanslagen en vergrijpboetes aangekondigd en deze ook op diezelfde dag opgelegd. Daarbij heeft verweerder eiser als binnenlands belastingplichtige aangemerkt en voor de jaren 2009 tot en met 2014 correcties op de door eiser aangegeven bedragen aan ROW alsmede box 3-correcties betreffende Nederlandse bezittingen (bankrekeningen, effecten en voor de jaren 2013 en 2014 een vordering op zijn zoon) aangebracht. Voorts heeft verweerder voor de jaren 2011 tot en met 2014 correcties ter zake van de door eiser in die jaren ontvangen pensioenen en uitkeringen aangebracht. Verweerder heeft de belastbare inkomens uit werk en woning, de belastbare inkomens uit sparen en beleggen en de bijdrage-inkomens als volgt vastgesteld:

2009 2010 2011 2012 2013 2014

Pensioen/uitkeringen 7.611 26.805 44.563 44.916

ROW 54.224 48.610 85.156 45.056 18.657 36.443

Box 1 54.224 48.610 92.767 71.861 63.220 81.359

Box 3 53.644 68.285 77.622 78.762 91.863 96.931

Bijdrage-inkomen 32.369 33.189 33.427 45.056 50.853.

10. In 2016 heeft verweerder in verband met de beoordeling van de bezwaren tegen de onderhavige (navorderings)aanslagen en de aan eiser opgelegde naheffingsaanslagen omzetbelasting over de tijdvakken 1 januari 2010 tot en met 31 december 2014 bij eiser een boekenonderzoek ingesteld. Verweerder heeft daarbij onder meer geconcludeerd dat de feitelijke woonplaats van eiser in Nederland is gelegen en dat daarom sprake is van binnenlandse belastingplicht. Van de bevindingen van het onderzoek is op 19 april 2017 een (definitief) controlerapport opgesteld. Een kopie van dit rapport behoort tot de gedingstukken.

11. Bij uitspraak van 16 maart 2016 heeft het Gerechtshof Den Haag in hoger beroep geoordeeld dat de aan eiser gegeven informatiebeschikking met dagtekening 11 juni 2014 voor de jaren 2009 tot en met 2013 in verband met voormelde opgelegde (navorderings)aanslagen op 18 november 2015 van rechtswege is komen te vervallen.

12. Verweerder heeft met dagtekening 29 februari 2016 ten aanzien van eiser een tweede informatiebeschikking gegeven. De rechtbank heeft de tweede informatiebeschikking bij uitspraak van 28 juni 2017 vernietigd.

Geschil 13. In geschil is of:

-

verweerder alle op de zaken betrekking hebbende stukken heeft ingebracht;

-

verweerder de navorderingsaanslagen over de jaren 2009 en 2010 tijdig heeft opgelegd, en zo ja, of voor die jaren sprake is van een navordering rechtvaardigend nieuw feit;

-

verweerder de aanslagen over het jaar 2011 tijdig heeft opgelegd;

-

eiser in de onderhavige jaren zijn fiscale woonplaats in Nederland had en als binnenlands belastingplichtige moet worden aangemerkt;

-

eiser in de onderhavige jaren verzekerings- en premieplichtig is voor de Zvw;

-

de door verweerder aangebrachte correcties terecht zijn;

-

de vergrijpboetes terecht zijn opgelegd;

-

sprake is van schending van het inzagerecht en de hoorplicht;

-

verweerder het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden.

Beoordeling van het geschil

Op de zaken betrekking hebbende stukken

14. De rechtbank heeft naar aanleiding van het verzoek van eiser in diens pleitnota tot overlegging van een aantal stukken het onderzoek ter zitting heropend. Verweerder heeft op verzoek van de rechtbank de volgende stukken overgelegd:

-

diverse bankafschriften van diverse bankrekeningen van eiser over de jaren 2009 tot en met 2014 (inclusief arcering van de door verweerder in aanmerking genomen omzetten);

-

een specificatie per jaar van de door verweerder in aanmerking genomen omzetbedragen;

-

de door eiser ingediende aangiftes IB/PVV over de jaren 2011 tot en met 2014.

Voor zover er vanuit zou moeten worden gegaan dat verweerder, naar eiser heeft gesteld, met vorengenoemde stukken niet alle door de rechtbank gevraagde stukken heeft overgelegd, verbindt de rechtbank daaraan geen gevolgen. Eiser beschikt immers, naar hij ook in zijn nadere stuk van 17 april 2019 heeft aangegeven, zelf over de door hem genoemde ontbrekende bankafschriften. Daarnaast verschillen partijen niet van mening over de hoogte van de door verweerder in aanmerking genomen - uit de bankafschriften afgeleide - omzetten.

15. Voor wat betreft de overige in de pleitnota van eiser genoemde stukken, is geen sprake van stukken die een rol hebben gespeeld bij de besluitvorming van verweerder met betrekking tot de onderhavige (navorderings)aanslagen. Deze stukken zijn dan ook geen op de zaak betrekking hebbende stukken.

Tijdigheid navorderingaanslagen

16. Vaststaat dat de onderhavige navorderingsaanslagen met dagtekening 18 november 2015 zijn opgelegd. Gelet op de in artikel 16, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) opgenomen navorderingstermijn van vijf jaar dienden deze navorderingsaanslagen voor het jaar 2009 uiterlijk op 31 december 2014 en voor het jaar 2010 op 31 december 2015 te zijn vastgesteld. Aldus zijn de navorderingsaanslagen over het jaar 2010, anders dan eiser heeft betoogd, tijdig opgelegd.

17. Met betrekking tot de navorderingsaanslagen over het jaar 2009 overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 52a, tweede lid, van de Awr wordt de termijn voor het opleggen van een (navorderings)aanslag verlengd met de periode tussen de bekendmaking van de met betrekking tot die aanslag genomen informatiebeschikking en het moment waarop deze informatiebeschikking onherroepelijk komt vast te staan of wordt vernietigd. Uit doel en strekking van dit artikel volgt dat onder het moment waarop een informatiebeschikking wordt vernietigd, ook het moment valt waarop een informatiebeschikking van rechtswege komt te vervallen als bedoeld in artikel 52a, derde lid, van de Awr.

18. Het vorenstaande brengt mee dat de navorderingstermijn voor de navorderingsaanslagen over het jaar 2009 in ieder geval wordt verlengd met de duur van de procedure over de eerste informatiebeschikking, te weten de periode van 11 juni 2014 tot

18 november 2015 (datum vervallen eerste informatiebeschikking). De navorderingstermijn dient dan ook met één jaar en (ruim) vijf maanden te worden verlengd. Verweerder heeft de navorderingsaanslagen over het jaar 2009 dus tijdig opgelegd.

Nieuw feit

19. Voor het antwoord op de vraag of in het onderhavige geval een navordering rechtvaardigend nieuw feit als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Awr aanwezig is, is van belang of verweerder ten tijde van het verstrijken van de aanslagtermijn, te weten voor het jaar 2009 op 31 december 2012 en voor het jaar 2010 op 31 december 2013, met de belastingplicht van eiser voor die jaren bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn.

20. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting komt naar voren dat verweerder eiser na diens uitschrijving uit de GBA op eigen initiatief en zonder enige controle uit het systeem van de Belastingdienst heeft verwijderd en het aan eiser toegekende beconnummer heeft ingetrokken. Nu uit de gedingstukken onder meer blijkt dat verweerder op 16 juli 2010 aan eiser op grond van de beconregeling uitstel heeft verleend voor de aangiften van eisers cliënten over 2009 en eiser met het ingetrokken beconnummer ook vóór 31 december 2012 diverse aangiften van Nederlandse cliënten heeft ingediend, had verweerder dan ook vóór 31 december 2012 redelijkerwijs kunnen weten dat eiser in 2009 en 2010 in Nederland omzet had behaald en dat hij voor die omzet in Nederland belastingplichtig was. Verweerder had dus reeds vóór 31 december 2012 bekend kunnen zijn met de belastingplicht van eiser over de jaren 2009 en 2010. Aldus is voor de onderhavige jaren geen sprake van een nieuw feit. Verweerder heeft ter zitting nog verklaard dat het gebruikelijk is dat bij uitschrijving uit de GBA ingeval van emigratie aan de emigrant een vragenbrief wordt verzonden in verband met het al dan niet uitreiken van een C-biljet (aangiftebiljet voor buitenlands belastingplichtigen). Dat een dergelijke brief aan eiser is verzonden, is niet gebleken. Voor zover er echter veronderstellenderwijs vanuit moet worden gegaan dat verweerder een dergelijke vragenbrief aan eiser heeft verzonden, heeft verweerder eiser, zonder diens reactie op deze vragenbrief af te wachten, uit het systeem verwijderd en heeft verweerder geen aangiftebiljetten meer aan eiser uitgereikt. Dat verweerder pas na de uitspraak van de rechtbank van 30 juni 2015 in de procedure over de eerste informatiebeschikking de beschikking kreeg over de bankafschriften van eiser over de jaren 2009 en 2010, maakt dit niet anders.

21. Gelet op het vorenstaande dienen alle navorderingsaanslagen te worden vernietigd.

Tijdigheid aanslagen 2011

22. Gelet op de in artikel 11, derde lid, van de Awr opgenomen aanslagtermijn van drie jaar dienden de aanslagen over het jaar 2011 in beginsel uiterlijk op 31 december 2014 te zijn vastgesteld. Deze aanslagtermijn dient, naar volgt uit wat hiervoor onder 17 en 18 is overwogen, te worden verlengd met de daarin genoemde duur van procedure van de eerste informatiebeschikking van meer dan één jaar en vijf maanden. Nu de aanslagen op

18 november 2015 zijn opgelegd, heeft verweerder de aanslagen over het jaar 2011 tijdig opgelegd.

Woonplaats

23. Op grond van artikel 2.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 is een natuurlijk persoon die in Nederland woont binnenlands belastingplichtig. Op grond van artikel 2, eerste lid van de Zvw is degene die ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en de daarop gebaseerde regelgeving van rechtswege verzekerd is, verplicht zich krachtens een zorgverzekering te verzekeren. Op grond van artikel 5, eerste lid, aanhef en letter a, van de AWBZ is van rechtswege verzekerd de ingezetene van Nederland. Als ingezetene wordt, gelet op grond van artikel 2 van de AWBZ, aangemerkt degene die in Nederland woont.

24. Op grond van artikel 4 van de Awr wordt naar de omstandigheden beoordeeld waar iemand woont. Als uitgangspunt heeft daarbij te gelden dat een natuurlijk persoon zijn woonplaats in Nederland heeft indien deze persoon daarmee een duurzame betrekking van persoonlijke aard heeft. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats in Nederland, anders dan eiser stelt, niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich in Nederland bevindt (vgl. Hoge Raad 21 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1466, Hoge Raad 4 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6285 en Hoge Raad 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6824).

25. Verweerder, op wie op dit punt de bewijslast rust, heeft aannemelijk gemaakt dat eiser in de onderhavige jaren - 2011 tot en met 2014 -een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat uit het controlerapport naar voren komt dat door eiser op 232 dagen in 2011, 216 dagen in 2012, 215 dagen in 2013 en 222 dagen in 2014 in Nederland pinbetalingen zijn verricht, hetgeen ook uit de bankafschriften van eiser valt op te maken. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in die jaren minder dagen in Nederland heeft verbleven. Uit de gedingstukken kan, anders dan eiser stelt, niet worden opgemaakt dat verweerder automatische betalingen of betalingen vanuit Thailand als in Nederland gedane pinbetalingen heeft aangemerkt. Daarnaast heeft eiser niet met bewijsstukken inzichtelijk gemaakt hoe vaak hij in de onderhavige jaren vanuit Nederland naar Thailand en vice versa is gevlogen. Eiser verbleef in de onderhavige jaren derhalve meer dan de helft van de tijd - 63% in 2011, 59% in 2012 en 2013 en 60% in 2014 - in Nederland. Daarnaast leidt de rechtbank uit de gedingstukken af dat eiser in de onderhavige jaren de volledige beschikking had over de woning aan de [adres]. Eiser was tot 14 november 2012 eigenaar van de woning en vanaf 14 november 2012 was zijn minderjarige zoon (geboren op [geboortedatum] 2010) de eigenaar van de woning. De door eiser gestelde verhuur van de woning vanaf juni 2012 tot medio 2014 heeft eiser, ondanks de door eiser overgelegde huurovereenkomst, niet aannemelijk gemaakt. Daarbij acht de rechtbank de navolgende niet, althans onvoldoende, door eiser betwiste bevindingen in het controlerapport van belang. Eiser liet zich in die periode door [B.V.] B.V. vanaf het adres van de woning halen en brengen. Voorts zijn voor de woning abonnementen afgesloten met KPN en werd de telefoon alleen gebruikt in de periodes waarin eiser in Nederland was. De pintransacties vinden met name plaats in de omgeving van het adres van de woning. Verder is geconstateerd dat het adres van de woning gebruikt wordt als postadres van eiser, dat aangiftes vanaf het IP-adres van de [adres] worden verzonden, dat de administratie van eiser zich op dat adres bevindt, dat het voor dit adres geregistreerde telefoonnummer op het zakelijke briefpapier van eiser wordt gebruikt en dat eiser het tweede telefoonnummer op dat adres als faxnummer gebruikt. Nu verder tussen partijen niet in geschil is dat eiser in de onderhavige jaren over een Nederlandse cliëntenportefeuille beschikte en dat eiser in de onderhavige jaren voor zijn advieswerkzaamheden Nederlandse omzet heeft behaald, leidt het vorenstaande tot de conclusie dat eiser in de onderhavige jaren een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had.

26. Hoewel tussen partijen niet in geschil is dat eiser in de onderhavige jaren verschillende periodes in Thailand heeft verbleven, dat eiser in 2008 een religieus huwelijk is aangegaan met [S], dat eiser over een onroerende zaak in Khonburi (Thailand) beschikt, dat de Thaise autoriteiten hebben bevestigd dat eiser - met zijn zoon, [S] en haar dochter - op een adres in Khonburi staat ingeschreven, dat eisers zoon in Thailand naar school gaat, dat eiser het schoolgeld van zijn zoon betaalt, dat eiser over Thaise bankrekeningen, een Thais rijbewijs en een Thais ‘retirement visa’ beschikt en aldus ook banden met Thailand heeft, doet dat niet af aan de duurzame persoonlijke band die eiser in de onderhavige jaren met Nederland had. Ook de door eiser ingebrachte bewijsstukken - de aan eiser gerichte enveloppe van de Nederlandse ambassade in Thailand en de verklaring van de Thaise autoriteiten omtrent de omvangrijke opnames van en stortingen op eisers Thaise bankrekeningen - brengen daarin geen verandering, aangezien deze slechts betekenis hebben voor de band die eiser met Thailand heeft en doen geen afbreuk aan de duurzame persoonlijke band die eiser in de onderhavige jaren met Nederland had. Dat, naar eiser heeft gesteld, alleen aan personen die in Thailand wonen een Thais rijbewijs of een Thais ‘retirement visa’ kan worden afgegeven, maakt dit niet anders. Ook de omstandigheid dat eiser op 18 november 2010 een overeenkomst heeft gesloten met [Z] voor de overdracht van zijn cliëntenportefeuille, waarin als streefdatum 1 januari 2011 is opgenomen, neemt niet weg dat eiser, naar volgt uit hetgeen hiervoor onder 25 is overwogen, ook in de jaren 2011 tot en met 2014 een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland heeft behouden. Hetzelfde heeft te gelden voor de overige door eiser gestelde feiten en omstandigheden, zoals de adressering van diverse aan eiser opgelegde (Nederlandse) belastingaanslagen, dwangbevelen van de ontvanger alsmede een exploot van een beslaglegging aan eisers adres in Khonburi, de betekening van aanslagen op het parket van de officier van justitie, eisers lidmaatschap van de Nederlandse Vereniging voor Nederlanders die in Thailand wonen, de betaling door eiser van de bouwkosten van de woning in Khonburi en de kosten van een nieuwe auto in Thailand, de overboeking door eiser aan [S] in verband met huishoudelijke uitgaven, de in 2012 met [S] gesloten notariële samenlevingsovereenkomst en de aanwezigheid van een notariële verklaring en een verklaring van de Rijksadvocaat omtrent zijn woonplaats in Thailand. Dat in het controlerapport, naar eiser stelt, diverse onjuistheden staan vermeld, zoals het aantal vliegbewegingen in 2014 naar Thailand (drie in plaats van twee), het jaar van overdracht van zijn cliëntenportefeuille (2010 in plaats van 2011), het verblijf van zijn gezin in Nederland in 2014 (van 24 maart 2014 tot 11 mei 2014 in plaats van 13 maart 2014 tot 20 juni 2014) en de onjuiste vermelding dat tien personen waren geregistreerd met als toezendadres [adres] kan, wat daar overigens ook van zij, aan voormeld oordeel niet afdoen.

27. Het vorenstaande brengt mee dat verweerder eiser voor de jaren 2011 tot en met 2014 terecht als binnenlands belastingplichtige heeft aangemerkt en dat eiser in Nederland in de belastingheffing wordt betrokken naar zijn wereldinkomen. De door eiser in de onderhavige jaren genoten pensioeninkomsten, uitkeringen en ROW zijn naar nationaal recht dan ook in Nederland belastbaar. De saldi van de Nederlandse bezittingen (bankrekeningen, effecten en vorderingen) van eiser per 1 januari van elk jaar zijn eveneens in Nederland belastbaar.

28. Uit de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Thailand tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, Trb. 1975, 113 (het Verdrag), volgt niet dat eisers woonplaats in Thailand lag. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in de onderhavige jaren in Thailand aan belastingheffing was onderworpen, nu hij daarvan geen bewijsstukken, zoals aanslagen, heeft overgelegd. Uit de verklaring van de Thaise autoriteiten valt daarentegen op te maken dat eiser in de periode 2009 tot en met 2013 geen belastingaangiftes in Thailand heeft ingediend en dat hij in die jaren ook geen inkomen in Thailand heeft genoten. Eiser dient dan ook, gelet op het bepaalde in artikel 4, eerste lid, van het Verdrag, voor de toepassing van het Verdrag als inwoner van Nederland te worden aangemerkt. Dit brengt mee dat het heffingsrecht over de hiervoor onder 27 vermelde inkomsten aan Nederland toekomt en dat verweerder terecht geen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting heeft verleend.

29. Nu eiser, zoals hiervoor is overwogen, in de onderhavige jaren zijn woonplaats in Nederland had, dient hij tevens als ingezetene van Nederland te worden aangemerkt en is hij in de onderhavige jaren verzekeringsplichtig voor de AWBZ. Dit brengt mee dat eiser in Nederland verzekerings- en premieplichtig is voor de Zvw en dat hij in Nederland een inkomensafhankelijke bijdrage is verschuldigd over zijn bijdrage-inkomen.

Omkering bewijslast

30. Niet in geschil is dat eiser in de onderhavige jaren Nederlandse pensioenen en uitkeringen heeft genoten en dat hij in de onderhavige jaren beschikte over vermogen in de vorm van in Nederland aangehouden bankrekeningen en effecten en dat hij van deze inkomsten en vermogens geen aangifte heeft gedaan. Uit bijlage 1 bij bijlage S van het verweerschrift blijkt dat verweerder ter zake van de door eiser genoten pensioenen en uitkeringen in totaal een bedrag van respectievelijk € 7.611 (2011), € 26.805 (2012), € 44.654 (2013) en € 44.916 (2014) in aanmerking heeft genomen, terwijl eiser slechts een bedrag aan pensioenen en uitkeringen van respectievelijk € 6.960 (2012), € 16.021 (2013) en € 16.281 (2014) heeft aangegeven. Verweerder heeft voorts ter zake van het box 3- vermogen betreffende de in Nederland aangehouden bankrekeningen en effecten en vorderingen in totaal een bedrag van respectievelijk € 1.961.348 (2011), € 1.990.210 (2012), € 2.317.735 (2013) en € 2.444.436 (2014) in aanmerking genomen, terwijl eiser in het geheel geen vermogen heeft aangegeven. Eiser heeft deze door verweerder in aanmerking genomen bedragen niet bestreden. Gelet op de hoogte van die bedragen zijn de bedragen aan belasting die niet zijn geheven relatief en absoluut omvangrijk en wist eiser dat of moet hij zich daarvan bewust zijn geweest. Eiser heeft dan ook voor de onderhavige jaren niet de vereiste aangiften gedaan. Daaruit volgt dat op grond van het bepaalde in artikel 27e, eerste lid, van de Awr de bewijslast dient te worden omgekeerd. Dit betekent dat de beroepen ongegrond worden verklaard, tenzij eiser doet blijken, dat wil zeggen overtuigend aantoont, dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn.

31. Verweerder heeft de schatting van de door eiser gerealiseerde omzetten gebaseerd op de bedragen die op de bankrekeningen van eiser zijn ontvangen. Verweerder heeft, met wat hij heeft overgelegd, voldoende aannemelijk gemaakt dat de door hem voor de jaren 2011 tot en met 2013 gestelde ontvangsten overeenstemmen met de bankgegevens. Voor het jaar 2014 heeft verweerder ter zitting erkend dat de totale ontvangsten overeenkomstig de bevindingen in het controlerapport moeten worden vastgesteld op € 22.314 (exclusief omzetbelasting) in plaats van € 36.443. De rechtbank acht de door verweerder gemaakte schatting van deze omzetten redelijk. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser voor zijn advieswerkzaamheden in de onderhavige jaren ROW heeft genoten. Het is aan eiser om aan te tonen dat, naar hij heeft gesteld, een deel van de ontvangsten op zijn bankrekeningen ten onrechte door verweerder zijn aangemerkt als omzet.

Ontvangsten van [X]

32. Eiser heeft aangevoerd dat de ontvangsten van Van [X] in de jaren 2011 en 2012 van respectievelijk € 24.575 (2011) en € 20.988 (2012) buiten beschouwing dienen te blijven, omdat hij deze bedragen op grond van een gerechtelijk vonnis uit 2015 in 2016 heeft moeten terugbetalen. Niet in geschil is dat eiser deze vergoedingen in 2011 en 2012 heeft gefactureerd aan Van [X] voor diensten die hij in die jaren zou hebben verricht en dat hij de desbetreffende vergoedingen ook daadwerkelijk in 2011 en 2012 heeft ontvangen. Dat die bedragen in een later jaar zijn terugbetaald, maakt niet dat deze in 2011 en 2012 niet als omzet in aanmerking hoefden te worden genomen, temeer niet nu voor de (eventuele) terugbetaling van deze bedragen geen voorziening is gevormd.

Incassoprocedure [Y]

33. Eiser heeft aangevoerd dat de betaling van € 31.271 door [Y] in 2011 het gevolg is van een incassoprocedure en dat die betaling betrekking heeft op facturen uit de jaren 2007 tot en met 2011, zodat die betaling dient te worden toegerekend aan die eerdere jaren. Vaststaat dat eiser voormeld bedrag heeft ontvangen in 2011. Eiser heeft bij zijn nader stuk een kopie van een namens hem uitgebrachte dagvaarding overgelegd voor de hoofdsom van € 27.656 en vermeerderd met rente tot een totaalbedrag van € 29.462,79. Ook heeft hij een renteberekening overgelegd waarop de vervaldata van de vorderingen waaruit de hoofdsom bestaat, zijn vermeld. De rechtbank leidt daaruit af dat van de betaling van

€ 31.271 kennelijk een bedrag van € 3.615 ziet op rente en kosten en dat dit bedrag ten onrechte tot de omzet is gerekend. Eiser heeft met betrekking tot het restantbedrag van

€ 27.656 niet aangetoond dat dit bedrag aan een eerder jaar dan 2011 dient te worden toegerekend. Dit bedrag is dan ook terecht door verweerder als omzet in aanmerking genomen.

Ontvangsten in verband met terugbetalingen van door eiser voorgeschoten bedragen

34. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder in 2012 en 2014 ten onrechte ontvangsten als omzet heeft aangemerkt die in werkelijkheid zagen op terugbetalingen van door eiser aan klanten voorgeschoten bedragen aan griffierecht en een aan een vriend voorgeschoten bedrag voor het boeken van een gemeenschappelijke vakantie. Eiser heeft ter onderbouwing van deze stelling niets overgelegd en heeft aldus niet aangetoond dat deze ontvangsten niet moeten worden aangemerkt als omzet.

Overnamebedrag

35. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte de betalingen door [Z] in 2012 tot en met 2014 heeft aangemerkt als omzet, aangezien het hier om deelbetalingen gaat van de door [Z] betaalde overnamesom. Niet in geschil is dat eiser de desbetreffende bedragen in de jaren 2012 tot en met 2014 heeft ontvangen, zodat verweerder deze bedragen in die jaren terecht als omzet heeft aangemerkt. De stelling van eiser dat hij het totale overnamebedrag in 2010 als stakingswinst in aanmerking heeft genomen, faalt, nu eiser voor dat jaar geen aangifte heeft ingediend en de betalingen niet (deels) in het jaar 2010 zijn ontvangen. De betalingen zijn dan ook terecht in de jaren 2012 tot en met 2014 als omzet in aanmerking genomen.

Creditnota advocaat

36. Eiser heeft aangevoerd dat een betaling van € 1.195 in 2011 een door een advocaat uitgereikte creditnota betreft en aldus een terugbetaling is door de advocaat, zodat dit bedrag ten onrechte als omzet in aanmerking is genomen. Eiser heeft bij zijn nader stuk een kopie overgelegd van de betreffende creditnota en heeft daarmee aangetoond dat dit bedrag ten onrechte als omzet is aangemerkt. De totale omzet voor het jaar 2011 dient dan ook met een bedrag van € 1.195 te worden verminderd.

Kosten

37. In het controlerapport staat dat voor de onderhavige jaren bedragen van respectievelijk € 2.497 (2011), € 26.281 (2012), € 28.260 (2013) en € 8.601 (2014) als aftrekbare kosten worden geaccepteerd. In de vooraankondiging van de uitspraken op bezwaar geeft de bezwaarbehandelaar aan dat hij het standpunt van de controlemedewerkers ten aanzien van de kosten volgt en hij verwijst hiervoor naar bladzijde 44 tot en met 48 van het controlerapport. In de uitspraken op bezwaar zijn deze kosten echter niet in aftrek toegelaten. Verweerder heeft zich op dit punt op het standpunt gesteld dat eiser, gelet onder meer op de omstandigheid dat diverse facturen ontbreken en diverse dubbele facturen zijn aangetroffen, nog additionele omzet in die jaren moet hebben gehad en dat voormelde bedragen aan aftrekbare kosten tegen deze additionele omzet wegvallen. Verweerder heeft die stelling echter niet aannemelijk gemaakt. Aldus komen de in het controlerapport opgenomen bedragen aan aftrekbare kosten voor aftrek in aanmerking.

38. Eiser heeft, met hetgeen hij heeft aangevoerd, niet aannemelijk gemaakt, laat staan aangetoond, dat voor de onderhavige jaren met een hoger bedrag aan aftrekbare kosten dan hiervoor onder 37 genoemd, rekening dient te worden gehouden. Eiser heeft ter zake van de door hem gestelde kosten geen nadere bewijsstukken ingebracht.

Interne compensatie

39. Verweerder heeft zich in het verweerschrift op interne compensatie beroepen. Hij heeft daarbij, onder verwijzing naar correspondentie van eiser, gesteld dat er een correctie in box 3 dient te volgen voor het aandeel van eiser in de nalatenschap van zijn in 2006 overleden vader van € 725.000. Dit aandeel heeft eiser vanaf 2007 niet in box 3 aangegeven en de hierover verschuldigde IB bedraagt volgens verweerder € 8.700 (1,2% x € 725.000) per jaar. De stelling van eiser dat voor toepassing van interne compensatie geen plaats is, omdat hij buitenlands belastingplichtig is en hij daarom geen in box 3 belastbaar inkomen heeft, faalt, gelet op hetgeen hiervoor onder 25 tot en met 27 is overwogen. Ook overigens zijn door eiser geen feiten en omstandigheden gesteld die aan toepassing van interne compensatie in de weg staan, zodat het beroep op interne compensatie voor de onderhavige jaren kan worden toegewezen, echter slechts voor zover dit niet leidt tot een verhoging van het totaalbedrag van de per aanslag oorspronkelijk verschuldigde IB.

Conclusie aanslagen IB/PVV 2011 tot en met 2014

40. Gelet op het vorenstaande, en rekening houdend met het geslaagde beroep op interne compensatie, stelt de rechtbank de aanslagen als volgt vast (alle bedragen in euro’s):

2011 2012 2013 2014

Af: minder ontvangsten ( r.o. 32)

Af: minder omzet (r.o. 34) 3.615 14.129

Af: minder omzet (r.o. 37) 1.195

Af: kosten (r.o. 38) 2.497 26.281 28.260 8.601

Totaal vermindering ROW 7.307 26.281 28.260 22.730

Box 1 volgens aanslag 92.767 71.861 63.220 81.359

Af: vermindering ROW 7.307 26.281 28.260 22.730

Box 1 na beroep 85.460 45.580 34.960 58.629

Box 3 volgens aanslag 77.622 78.762 91.863 96.931

Bij: interne compensatie

4% x € 725.000 (r.o. 40) 29.000 29.000 29.000 29.000

Box 3 na beroep 106.622 107.762 120.863 125.931

41. Zoals reeds hiervoor onder 39 is overwogen, mag de toepassing van interne compensatie in box 3 er niet toe leiden dat het totaalbedrag van de per aanslag oorspronkelijk verschuldigde IB wordt verhoogd. Dit brengt mee dat, naar volgt uit voormeld overzicht, alleen het oorspronkelijk verschuldigde bedrag aan IB over het jaar 2011 dient te worden gehandhaafd en dat de verschuldigde IB over de andere jaren - ook na toepassing van interne compensatie - dient te worden verminderd.

Conclusie aanslagen Zvw

42. Gelet op de verminderingen aan ROW, zoals hiervoor onder 40 is opgenomen, dient de aanslag Zvw over het jaar 2013 te worden verminderd tot een bijdrage-inkomen van € 34.960. De overige aanslagen blijven gehandhaafd, omdat de verminderingen van de ROW-bedragen niet leiden tot lagere bijdrage-inkomens.

Heffings- en belastingrente

43. Zoals hiervoor onder 20 en 21 is overwogen, dienen de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw over de jaren 2009 en 2010 te worden vernietigd. Ook de bij die navorderingsaanslagen behorende heffingsrentebeschikkingen dienen daarom te worden vernietigd.

44. Eiser heeft tegen de overige in rekening gebrachte heffings- en belastingrenten geen gronden ingebracht. Wel moeten de in rekening gebrachte belastingrenten, in verband met de onder 40 en 42 genoemde verminderingen van de aanslagen IB/PVV over de jaren 2012 tot en met 2014, alsmede de aanslag Zvw over het jaar 2013, dienovereenkomstig worden verminderd. De ter zake van de aanslag IB/PVV over het jaar 2011 in rekening gebrachte heffingsrente blijft, gelet op hetgeen hiervoor onder 41 is overwogen, gehandhaafd.

Vergrijpboetes

45. Aangezien de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2009 en 2010 dienen te worden vernietigd, moeten de in die navorderingsaanslagen begrepen vergrijpboetes eveneens worden vernietigd.

46. Voor wat betreft de overige vergrijpboetes heeft verweerder, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, aannemelijk gemaakt dat eiser in de onderhavige jaren aanzienlijke bedragen aan pensioenen, uitkeringen, resultaat uit overige werkzaamheden en box 3-inkomsten heeft genoten, dat hij wist dat hij die inkomsten moest aangeven en dat hij door deze inkomsten ten onrechte niet in zijn aangiften over de jaren 2011 tot en met 2014 op te nemen, willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat van hem in de jaren 2011 tot en met 2014 te weinig belasting werd geheven. Het door verweerder gehanteerde boetepercentage van 50% acht de rechtbank in overeenstemming met de ernst van het vergrijp en uit een oogpunt van normhandhaving passend en geboden. De omstandigheid dat de aanslagen over de jaren 2011 tot en met 2014 met toepassing van omkering van de bewijslast zijn vastgesteld, geeft geen aanleiding om de vergrijpboetes te matigen, omdat verweerder bij de omzetberekening is aangesloten bij de ontvangsten die op eisers bankafschriften stonden vermeld.

47. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat sprake is van een pleitbaar standpunt. Uit hetgeen eiser naar voren heeft gebracht kan niet worden afgeleid dat zijn standpunt omtrent zijn woonplaats, en daarmee de door hem ingediende aangiften over de jaren 2011 tot en met 2014, steun vindt in de stand van de jurisprudentie ten tijde van het doen van de aangiften of de toen heersende leer. Niet aannemelijk is geworden dat eiser, ten tijde van het doen van de aangiften, naar objectieve maatstaven gemeten, redelijkerwijs kon en mocht menen dat de door hem voorgestane uitleg juist was.

48. Wel dienen de in de aanslagen IB/PVV over de jaren 2011 tot en met 2014 begrepen vergrijpboetes evenredig te worden verminderd in verband met de hiervoor onder 40 genoemde verminderingen van de belastbare inkomens uit werk en woning.

49. Verder ziet de rechtbank nog aanleiding om de vergrijpboetes ambtshalve te verminderen wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De vergrijpboetes zijn immers aangekondigd op 18 november 2015. Sinds die datum tot aan de datum van deze uitspraak zijn (afgerond) drie jaar en tien maanden verstreken, zodat de redelijke termijn met één jaar en tien maanden is overschreden. Gelet hierop zal de rechtbank verweerder opdragen om de vergrijpboetes na de vermindering op grond van hetgeen onder 48 is overwogen de aldus vastgestelde boetes nader met 15% te matigen (vgl. Gerechtshof Amsterdam 2 juli 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298).

Schending inzagerecht en hoorplicht

50. De stelling van eiser dat verweerder in het kader van de behandeling van de bezwaren het inzagerecht en het hoorrecht heeft geschonden, kan niet tot een verdere vermindering dan wel vernietiging van de aanslagen, de vergrijpboetes en de heffings- en belastingrentebeschikkingen leiden. Ook indien sprake is geweest van deze schendingen, is niet gebleken op welke wijze eiser daardoor in zijn procesbelangen is geschaad of dat - mede gelet op het oordeel onder 14 en 15 over de op de zaken betrekking hebbende stukken - een terugwijzing een ander licht op de zaken zou werpen, zodat dergelijke gebreken op de voet van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht kunnen worden gepasseerd.

Zorgvuldigheidsbeginsel

51. Al hetgeen eiser overigens heeft gesteld omtrent de communicatie met verweerder en de gang van zaken tijdens het boekenonderzoek en de bezwaarfase kan evenmin tot een verdere vermindering dan wel vernietiging van de aanslagen, de vergrijpboetes en de heffings- en belastingrentebeschikkingen leiden.

Slotsom

52. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zijn de beroepen, voor zover die zijn gericht tegen de (navorderings)aanslagen IB/PVV over de jaren 2009, 2010, 2012 tot en met 2014, de (navorderings)aanslagen Zvw over de jaren 2009, 2010 en 2013, de in die (navorderings)aanslagen begrepen heffings- en belastingrentebeschikkingen alsmede de vergrijpboetes, gegrond. De beroepen zijn voor het overige ongegrond.

53. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen, voor zover die zijn gericht tegen de (navorderings)aanslagen IB/PVV over de jaren 2009, 2010, 2012 tot en met 2014 en de heffingsrente- en belastingrentebeschikkingen over die jaren, gegrond;

- verklaart de beroepen, voor zover die zijn gericht tegen de (navorderings)aanslagen Zvw over de jaren 2009, 2010 en 2013 en de heffingsrente- en belastingrentebeschikkingen over die jaren, gegrond;

- verklaart de beroepen, voor zover die zijn gericht tegen de vergrijpboetes, gegrond;

- verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar, voor zover deze betrekking hebben op de (navorderings)aanslagen IB/PVV over de jaren 2009, 2010, 2012 tot en met 2014 en de heffingsrente- en belastingrentebeschikkingen over die jaren;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar, voor zover deze betrekking hebben op de (navorderings)aanslagen Zvw over de jaren 2009, 2010 en 2013 en de heffingsrente- en belastingrentebeschikkingen over die jaren;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar, voor zover deze betrekking hebben op de vergrijpboetes;

- vernietigt de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2009 en 2010 en de vergrijpboetes en de heffingsrentebeschikkingen over die jaren;

- vernietigt de navorderingsaanslagen Zvw over de jaren 2009 en 2010 en de heffingsrentebeschikkingen over die jaren;

- vermindert de aanslagen IB/PVV over de jaren 2012 tot en met 2014 overeenkomstig hetgeen hiervoor in 40 is bepaald en vermindert de belastingrentebeschikkingen dienovereenkomstig;

- vermindert de aanslag Zvw over het jaar 2013 overeenkomstig hetgeen hiervoor in 42 is bepaald en vermindert de belastingrentebeschikking dienovereenkomstig;

- vermindert de in de aanslagen IB/PVV over de jaren 2011 tot en met 2014 begrepen vergrijpboetes overeenkomstig hetgeen hiervoor onder 48 en 49 is bepaald;

- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde bestreden uitspraken op bezwaar;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. de Hek, voorzitter, en mr. G.J. Ebbeling en

mr. E.E. Schotte , leden, in aanwezigheid van mr. U.A. Salomons, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 augustus 2019.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel