Home

Rechtbank Den Haag, 22-12-2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:12942, 19/3987

Rechtbank Den Haag, 22-12-2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:12942, 19/3987

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
22 december 2020
Datum publicatie
18 maart 2021
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2020:12942
Formele relaties
Zaaknummer
19/3987

Inhoudsindicatie

BPM, hoorplicht, bewijslast, ex-rentals, verschil in heffingsmodaliteiten en ISV

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 19/3987

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),

en

Procesverloop

Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm).

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Bij brief met dagtekening 2 oktober 2020 heeft de gemachtigde van eiseres de behandelend rechter gewraakt. Bij beslissing van 9 november 2020 is het verzoek tot wraking door de wrakingskamer afgewezen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2020. Namens eiseres is haar gemachtigde verschenen, bijgestaan door [A] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [B] en mr. [C] .

Op de zitting zijn tevens de beroepen van eiseres behandeld met de zaaknummers

SGR 19/3803, SGR 19/3805, SGR 19/3810, SGR 19/3811, SGR 19/3812, SGR 19/3936, SGR 19/3938, SGR 19/3939, SGR 19/3989, SGR 20/2807, SGR 20/2910, SGR 20/2911 en SGR 20/3064.

Eiseres heeft voorafgaand aan de zitting in de zaak met zaaknummer SGR 20/2911 een pleitnota ingediend. Ter zitting heeft eiseres verklaard dat deze pleitnota grotendeels ook betrekking heeft op alle andere op de zitting te behandelen zaken.

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres heeft met dagtekening 5 september 2018 aangifte Bpm gedaan ter zake van een Skoda Octavia Combi 2.0 (de auto) met als datum van eerste toelating 1 maart 2017. De voor de auto verschuldigde Bpm van € 5.102 is op 11 september 2018 voldaan. De verschuldigde Bpm is berekend op basis van een X-ray koerslijst voor een auto zonder verhuurverleden.

2. Eiseres heeft op 27 september 2018 tegen de voldoening op aangifte bezwaar gemaakt.

Geschil 3. In geschil is of verweerder de hoorplicht heeft geschonden, of eiseres teveel Bpm op aangifte heeft voldaan en wie daarvan de bewijslast heeft.

4. Volgens eiseres gaat het in de onderhavige zaak om rechtsvragen in het licht van het recht van de Unie en is de rechtbank onbevoegd om zich daarover uit te laten. Eiseres stelt daarnaast dat de hoorplicht is geschonden. Verder stelt eiseres dat zij zich bij haar aangifte had mogen baseren op een auto met een verhuurverleden (ex-rental) en dat zij daarom, in strijd met artikel 110 VWEU, meer belasting heeft voldaan dan nog op vergelijkbare binnenlandse voertuigen drukt. Volgens eiseres rust op verweerder de last te bewijzen dat dit niet het geval is. Eiseres stelt daarnaast dat sprake is van een met het Unierecht strijdig verschil in heffingsmodaliteiten omdat zij de belasting reeds bij het doen van de aangifte verschuldigd is, terwijl bij binnenlandse registraties pas ten tijde van die registratie betaald hoeft te worden. Het rentenadeel dat daardoor ontstaat, moet vergoed worden. In de pleitnota heeft eiseres in dat verband gesteld dat pas wanneer het aan de desbetreffende auto toegekende kenteken bekend is, kan worden beoordeeld of er aanleiding is voor een (extra) leeftijdskorting vanwege het tijdsverloop tussen de betaling op aangifte en het moment van de registratie. Verweerder dient daarom volgens eiseres de informatie te verstrekken over de tenaamstelling in het nationale kentekenregister (de kentekengegevens). Daarnaast stelt eiseres in het beroepschrift dat een te hoog bedrag aan griffierecht is berekend omdat geen rekening is gehouden met de omvang van de onderliggende vordering. Zij beroept zich in dit verband op het Kantarev-arrest van het HvJ EU1. In de pleitnota stelt eiseres voorts dat de redelijke termijn van berechting is overschreden.

5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van schending van de hoorplicht, omdat eiseres heeft afgezien van het horen Daarnaast stelt verweerder dat de bewijslast op eiseres rust, omdat zij wenst af te wijken van wat zij in de aangifte heeft vermeld. Een vermindering van belasting op basis van een vergelijking met een ex-rental kan alleen aan de orde zijn wanneer de auto waarop de aangifte ziet een ex-rental is. Dat dit het geval is, blijkt niet uit de stukken. Ter zitting heeft verweerder zich primair op het standpunt gesteld dat hij niet over kentekengegevens beschikt maar die moet opvragen en daarom niet verplicht is om die gegevens te overleggen en subsidiair dat eiseres als aanvrager van het kenteken zelf over die gegevens beschikt.

Beoordeling van het geschil

Bevoegdheid

6. Het is aan de nationale rechter een inhoudelijke beslissing op het aanhangige geschil te geven. Al hetgeen eiseres in dit kader heeft aangevoerd en de jurisprudentie waarnaar zij daarbij heeft verwezen, geeft de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel.

Inbreukprocedure

7. De inbreukprocedure die volgens eiseres inmiddels door de Europese Commissie is begonnen, geeft de rechtbank geen aanleiding om de zaak aan te houden.

Schending hoorplicht

8. Tot de stukken van het geding behoort een verslag van een hoorgesprek op

16 april 2019 en een uitnodiging voor dat gesprek waaruit blijkt dat ook onderhavig bezwaar daar aan de orde is geweest. In de uitspraak op bezwaar wordt ook naar dat hoorgesprek en hoorverslag verwezen. De enkele stelling van eiseres dat zij niet is gehoord, vindt dus geen steun in de feiten en treft daarom geen doel. Voor zover eiseres stelt dat verweerder door te weigeren vooraf de kentekengegevens te overleggen de functie aan het hoorgesprek heeft ontnomen, volgt de rechtbank eiseres niet. De vraag of verweerder die gegevens zou moeten overleggen is immers onderdeel van het geschil en zou dan ook op dat hoorgesprek verder besproken kunnen worden. De rechtbank volgt eiseres evenmin in haar opvatting dat door de veelheid van zaken die op een hoorzitting wordt gepland het feitelijk niet goed mogelijk is om alle zaken te bespreken. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat, hoewel het om een veelheid aan verschillende auto’s gaat, in vrijwel alle zaken dezelfde meningsverschillen spelen.

Bewijslast

9. Uit de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 20172en 17 januari 20203 volgt dat op de belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte voldane Bpm, de plicht rust om feiten te stellen en, zo nodig, aannemelijk te maken die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting. De enkele stelling dat de nationale wettelijke bepalingen in strijd zijn met het Unierecht, is daarvoor onvoldoende. Voor het oordeel dat de bewijslastverdeling in de onderhavige regelgeving tussen enerzijds de belastingplichtige en anderzijds de belastingheffende instantie dusdanig ongelijk is dat daarmee sprake is van de door eiseres gestelde schending van het Unierecht, vindt de rechtbank geen aanleiding.

Ex-rental

10. In zijn arrest van 19 december 20134 heeft het HvJ EU met betrekking tot de vraag wanneer voertuigen gelijksoortig zijn het volgende overwogen:

“Wanneer deze producten op de markt voor tweedehands voertuigen van die lidstaat te koop worden aangeboden, moeten zij worden beschouwd als ‘gelijksoortige producten’, zijnde producten van dezelfde soort als ingevoerde tweedehands voertuigen, wanneer zij zich door hun eigenschappen en door de behoeften waarin zij voorzien, in een concurrentieverhouding bevinden. De mededinging tussen twee modellen hangt af van de mate waarin zij voldoen aan een aantal vereisten op het punt van, onder meer, prijs, afmetingen, comfort, prestaties, verbruik, duurzaamheid en betrouwbaarheid. Het referentievoertuig moet het voertuig zijn waarvan de kenmerken het dichtst aanleunen bij die van het ingevoerde voertuig. Dat houdt in dat rekening wordt gehouden met het model, het type en andere kenmerken, zoals de aandrijving of de uitrusting, de ouderdom en de kilometerstand, de staat van onderhoud of het merk (zie met name arresten van 19 september 2002, Tulliasiamies en Siilin, C‑101/00, Jurispr. blz. I-7487, punten 75 en 76, en 20 september 2007, Commissie/Griekenland, C‑74/06, Jurispr. blz. I-7585, punten 29 en 37).”

11. Het zijn van een ex-rental is naar het oordeel van de rechtbank een concreet aanwijsbaar onderscheidende eigenschap van een auto. Een niet ex-rental auto bevindt zich ten opzichte van ex-rental auto’s dan ook niet in een concurrentieverhouding als bedoeld in het hiervoor aangehaalde arrest van het HvJ. De rechtbank volgt eiseres daarom niet in haar stelling dat ook bij de waardebepaling van een niet ex-rental moet worden uitgegaan van de waarde van een in Nederland aanwezige ex-rental. Eiseres heeft niet gesteld en ook anderszins is niet gebleken dat de hier in geding zijnde auto een ex-rental is. Er is dan ook geen aanleiding desalniettemin uit te gaan van een referentievoertuig met een verhuurverleden (zie ook het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 20205).

Verschil in heffingsmodaliteiten

12. Zoals onder 9 is overwogen draagt eiseres de bewijslast dat zij te veel Bpm op aangiften heeft voldaan. Met de enkele stelling dat er een verschil is tussen het moment van voldoening van de Bpm en de daadwerkelijke registratie van het voertuig, is zij daarin niet geslaagd. Eiseres heeft niets aangevoerd op grond waarvan kan worden geoordeeld dat er een zodanig lange periode is verstreken tussen voldoening en tenaamstelling dat zij te veel Bpm heeft voldaan. De stelling van eiseres dat verweerder daartoe de kentekengegevens moet verstrekken, volgt de rechtbank niet. De enkele omstandigheid dat verweerder bij de controle van eventuele door eiseres gestelde feiten gebruik kan maken van de door hem bij de RDW opgevraagde kentekengegevens, maakt niet dat eiseres niet langer aan haar primaire bewijslast behoeft te voldoen. Eiseres heeft ter zitting gesteld dat verweerder op grond van paragraaf 2 onder 3 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht de kwestie inzake het overleggen van de kentekengegevens aan de zogenoemde kennisgroep van de Belastingdienst had moeten voorleggen en dat de kennisgroep dan zou hebben bevestigd dat verweerder de kentekengegevens moest overleggen. Zo uit voornoemd Besluit al zou volgen dat verweerder deze kwestie had moeten voorleggen aan de kennisgroep, kan aan het achterwege laten daarvan niet de conclusie worden verbonden dat het standpunt van eiseres in deze juist is. Eiseres heeft haar enkele stelling dat de kennisgroep haar standpunt zou volgen niet met enig bewijs gestaafd.

Rentenadeel door verschil in heffingsmodaliteiten

13. Uit artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen volgt dat een beroep tegen de voldoening op aangifte uitsluitend betrekking kan hebben op de hoogte van de materiële belastingschuld. De door eiseres gestelde renteschade vindt niet zijn grondslag in de hoogte van de verschuldigde belasting maar in het moment van de betaling daarvan. Voor het rentenadeel dat eiseres stelt te ondervinden van de eerdere betaling, dient eiseres zich dan ook tot de civiele rechter te wenden.

Immateriële schade

14. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De redelijke termijn is overschreden wanneer de behandeling van het bezwaar en het beroep gezamenlijk langer duurt dan twee jaar. De behandeltermijn vangt aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt en eindigt met de uitspraak van de rechtbank. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Heeft de procedure tot de uitspraak van de rechtbank langer dan twee jaar geduurd, dan dient vervolgens voor de bezwaar- en de beroepsfase afzonderlijk te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, waarbij in beginsel geldt dat de bezwaarfase binnen een half jaar en de beroepsfase binnen anderhalf jaar zou moeten worden afgerond6.

15. Het bezwaarschrift is op 27 september 2018 door verweerder ontvangen en verweerder heeft de uitspraak op bezwaar gedaan op 7 juni 2019. De uitspraak van de rechtbank wordt op 22 december 2020 gedaan, zodat de bezwaar- en beroepsfase twee jaar en afgerond drie maanden hebben geduurd. Dit betekent dat eiseres recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500. De overschrijding is volledig toe te rekenen aan de bezwaarfase. Gelet hierop zal de rechtbank verweerder veroordelen tot betaling van een vergoeding van immateriële schade aan de zijde van eiseres van € 500.

16. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Wel ziet de rechtbank in de overschrijding van de redelijke termijn aanleiding tot een proceskostenvergoeding en vergoeding van het griffierecht.

Verzoek prejudiciële vragen

17. De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.

Proceskosten

18. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken. Voor een integrale proceskostenvergoeding ziet de rechtbank geen aanleiding. Een hogere dan forfaitaire vergoeding op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit kan slechts worden toegepast indien er sprake is van een bijzondere omstandigheid. Uit de gedingstukken en hetgeen eiseres heeft gesteld, valt naar het oordeel van de rechtbank niet op te maken dat sprake is van bijzondere omstandigheden. Het enkele feit dat eiseres zich op de zitting door twee personen heeft laten vertegenwoordigen, kan niet als zodanig worden aangemerkt aangezien eiseres daar kennelijk zelf voor heeft gekozen.

Hoogte griffierecht

19. Nu verweerder zal worden opgedragen het betaald griffierecht aan eiseres te vergoeden, behoeft de stelling van eiseres dat de hoogte van het griffierecht moet worden afgestemd op de hoogte van de onderliggende vordering daarom geen behandeling.

Rente over het griffierecht

20. Eiseres heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente ter zake van het griffierecht. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht niet aan eiseres wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. Dit heeft ook te gelden voor de overige op grond van deze uitspraak aan eiseres te betalen vergoedingen.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep ongegrond;

- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade aan eiseres tot een bedrag

van € 500;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.050;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345 aan eiseres te vergoeden;

- bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier

weken na de datum van deze uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, rechter, in aanwezigheid van

mr. H.J. Habetian, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op

22 december 2020.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,

2500 EH Den Haag.