Home

Rechtbank Den Haag, 09-12-2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:15110, AWB - 20 _ 2453

Rechtbank Den Haag, 09-12-2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:15110, AWB - 20 _ 2453

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
9 december 2021
Datum publicatie
18 januari 2022
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2021:15110
Zaaknummer
AWB - 20 _ 2453

Inhoudsindicatie

X B.V. verzoekt om renteaftrek in verband met een lening aan Y N.V..

Rechtbank Den Haag oordeelt dat X B.V. terecht aangifte heeft gedaan als fiscale eenheid. X B.V. heeft geen recht op aftrek van rente in verband met de lening van Y N.V. omdat de Hoge Raad in een andere zaak heeft geoordeeld dat de rentekosten van X. B.V. moeten worden aangemerkt als kosten van een door twee particuliere personen gedreven onderneming.

Het beroep is gegrond omdat een gedeelte van de rente ziet op rente betaald aan een bank.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummers: SGR 20/2453, 20/2455, 20/2460, 20/2462 en 20/2464

(gemachtigde: mr. I. de Roos),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres voor de jaren 2001 tot en met 2005 aanslagen vennootschapsbelasting opgelegd. Bij de vaststelling van de aanslag voor het jaar 2001 heeft verweerder tevens het verlies voor het jaar 2001 vastgesteld op € 5.955. Voor de jaren 2002 tot en met 2005 heeft verweerder geen verlies vastgesteld.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 19 februari 2020 de aanslagen en de verliesbeschikking gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen beroepen ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

In haar uitspraak van 2 februari 2021 heeft de geheimhoudingskamer van deze rechtbank geoordeeld dat verweerder terecht heeft verzocht om beperkte kennisname van een op de zaak betrekking hebbend stuk toe te staan. Bij brief van 23 februari 2021 heeft gemachtigde namens eiseres de rechtbank toestemming gegeven voor beperkte kennisname en om mede op basis van dit stuk uitspraak te doen in de onderhavige zaken.

Eiseres heeft op 21 en 23 oktober 2021 nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2021.

Namens eiseres zijn verschenen haar gemachtigde, [A] , mr. [B] en [C] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. [D] en

mr. drs. [E] .

Overwegingen

1. De heren [F] ( [F] ) en [G] ( [G] ) dreven samen een onderneming waarbij zij voornamelijk bijna failliete vennootschappen opkochten, “gezond maakten” en verkochten. Zij brachten de projecten onder in vennootschappen die indirect toebehoorden aan [G] . Tot de structuur behoorde [onderneming] ( [onderneming] .), opgericht naar het recht van de Britse Maagdeneilanden en toebehorend aan [G] . [onderneming] . was in de onderhavige jaren enig aandeelhouder van [N.V. 1] ( [N.V. 1] ) en [N.V. 2] ( [N.V. 2] ). [onderneming] . was tevens (indirect) aandeelhouder van [N.V. 3] ( [N.V. 3] .) en van eiseres. Via haar 100% aandelenbelang in [N.V. 2] hield [onderneming] . sinds 5 oktober 2001 indirect ongeveer 90% van de aandelen in eiseres. De overige aandelen in eiseres werden door [A] gehouden.

2. [B.V. 1] . (waarvan de naam later is gewijzigd in [B.V. 2] ; [B.V. 2] ), destijds een 100% dochtermaatschappij van [B.V. 3] ( [B.V. 3] .), verkreeg in november 1997 de juridische eigendom van alle aandelen in [B.V. 4] ( [B.V. 4] ) en [B.V. 5] ( [B.V. 5] ). Vervolgens verwierf [N.V. 1] via een stichting 70% van de economische eigendom van de aandelen [B.V. 4] In een op

15 november 1997 gedateerde participatieovereenkomst zijn [N.V. 1] en [G] overeengekomen dat [N.V. 1] 50% van haar economisch belang in [B.V. 4] houdt voor rekening en risico van [G] .

[B.V. 3] . hield via [B.V. 2] de resterende 30% van de economische eigendom van [B.V. 4]

3. [N.V. 3] . verwierf op 16 augustus 2001 alle aandelen in [B.V. 2] van [B.V. 3] . Hiermee verkreeg [N.V. 3] . (indirect) de juridische eigendom van [B.V. 4] en [B.V. 5] Daarbij heeft [N.V. 3] . ook 30% van de economische eigendom in [B.V. 4] van [B.V. 3] . verworven. De overige 70% van de economische eigendom van de aandelen [B.V. 4] heeft [N.V. 3] . van [N.V. 1] gekocht. [N.V. 3] . bleef de gehele koopsom schuldig.

4. Op 29 november 2001 heeft [N.V. 3] . alle aandelen D. B.V. aan eiseres verkocht voor NLG 10.000.000. Volgens een ‘Overeenkomst van geldlening’, ondertekend door eiseres en [N.V. 3] ., heeft [N.V. 3] . in verband met die aankoop voor € 3.811.754 (NLG 8.400.000) een lening aan eiseres verstrekt (de leningsovereenkomst). Volgens de leningsovereenkomst dient eiseres aan [N.V. 3] . een rente van 8% op jaarbasis te vergoeden over het uitstaande bedrag.

5. Eiseres heeft verweerder verzocht om met ingang van 1 januari 2002 vennootschapsbelasting te heffen op de voet van artikel 15 van de Wet vennootschapsbelasting 1969 (de Wet) waarbij eiseres moedermaatschappij is en [B.V. 2] , [B.V. 4] en [B.V. 5] de gevoegde dochtermaatschappijen. Verweerder heeft de gevraagde fiscale eenheidsbeschikking aan eiseres afgegeven. Eiseres heeft met ingang van het jaar 2002 als fiscale eenheid aangiften vennootschapsbelasting (de aangiften) ingediend.

6. Eiseres heeft in verband met de leningsovereenkomst rente in aftrek gebracht. Verweerder heeft deze renteaftrek niet geaccepteerd. Verweerder heeft de belastbare bedragen en de voor de onderhavige jaren in aanmerking te nemen verliezen als volgt vastgesteld:

EUR

2001

2002

2003

2004

2005

aangegeven in aangifte

-32.689

443.058

703.432

543.549

106.166

correctie rente 10a

26.734

307.079

270.144

204.090

187.741

correctie verliesverrekening

27.007

vastgesteld belastbaar bedrag/verlies

0

750.137

973.576

774.646

293.907

vastgesteld verlies

-5.955

nihil

nihil

nihil

nihil

7. Op 14 april 2017 heeft de Hoge Raad arrest gewezen op het beroep in cassatie van [G] tegen de aan hem opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV 2001 en aanslagen IB/PVV 2003 tot en met 2006 (het arrest).1

Geschil 8In geschil is of het belastbaar bedrag voor de jaren 2001 tot en met 2005 juist is vastgesteld, of de heffingsrente dient te worden verminderd en of recht bestaat op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

9. Eiseres stelt primair dat tussen haar en [B.V. 2] geen fiscale eenheid tot stand is gekomen zodat het belastbaar bedrag voor de jaren 2002 tot en met 2005 dient te worden verlaagd tot het zelfstandige belastbare resultaat van eiseres. Subsidiair stelt zij dat [B.V. 4] en [B.V. 5] geen deel uitmaken van de fiscale eenheid, zodat de resultaten van deze vennootschappen niet in het belastbare bedrag van eiseres kunnen worden begrepen. Eiseres beroept zich daarbij op het arrest, waaruit volgens haar volgt dat niet eiseres, maar [G] de economische eigendom van de aandelen van de dochtermaatschappijen had. Indien over de jaren 2002 tot en met 2005 wel een fiscale eenheid tot stand is gekomen dan stelt eiseres meer subsidiair dat, afhankelijk van de uitleg van het arrest, de onder 6 vermelde rentecorrecties op grond van artikel 10a van de Wet in meer of mindere mate onterecht zijn. De rentecorrectie met betrekking tot het jaar 2004 is in ieder geval onjuist, omdat € 10.940 rente is betaald aan [bankinstelling] en dus bankrente betreft.

10. Verweerder stelt dat de aanslagen over de onderhavige jaren op een juist bedrag zijn vastgesteld. Voor de jaren 2002 tot en met 2005 heeft de belastingheffing terecht met toepassing van artikel 15 van de Wet plaatsgevonden met eiseres als moedermaatschappij en [B.V. 2] , [B.V. 4] en [B.V. 5] als gevoegde dochtermaatschappijen. Uit het arrest kan niet worden afgeleid dat eiseres niet de economische eigendom van de aandelen [B.V. 2] , [B.V. 4] en [B.V. 5] had. De rente die eiseres op grond van de leningsovereenkomst aan X B.V. was verschuldigd, is op grond van het arrest non-existent voor de vennootschapsbelasting en daarom terecht gecorrigeerd. Als het arrest anders moet worden uitgelegd, is de rente terecht gecorrigeerd op grond van artikel 10a van de Wet. Wat betreft de correctie voor het jaar 2004 is het verweerder niet duidelijk of rente is betaald aan [bankinstelling] .

Beoordeling van het geschil

11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de belastingheffing over de jaren 2002 tot en met 2005 terecht met toepassing van artikel 15, eerste lid, van de Wet plaatsgevonden, met eiseres als moedermaatschappij en [B.V. 2] , [B.V. 4] en [B.V. 5] als gevoegde dochtermaatschappijen. Uit de akte van levering van de aandelen [B.V. 2] volgt dat eiseres zowel de juridische als de economische eigendom van de aandelen D.B.V. heeft verkregen. Op verzoek van eiseres heeft verweerder vervolgens een fiscale eenheidsbeschikking afgegeven waarbij eiseres moedermaatschappij is en D B.V, [B.V. 4] en [B.V. 5] de gevoegde dochtermaatschappijen zijn en eiseres heeft als zodanig aangifte gedaan. Eiseres heeft zich tot en met 2019 ook steeds gedragen als economisch eigenaar van de aandelen [B.V. 2] en (indirect) van de aandelen [B.V. 4] en [B.V. 5] Gelet op het standpunt van eiseres en de hiervoor genoemde omstandigheden, ligt het op de weg van eiseres om aannemelijk te maken dat zij in de jaren 2002 tot en met 2005 niet de economische eigendom van de genoemde dochtermaatschappijen had. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres hierin niet geslaagd. Eiseres heeft voor haar standpunt geen bewijs overgelegd. Uit het arrest volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat eiseres niet de economische eigendom van de aandelen [B.V. 2] had, of dat [B.V. 2] niet de volle eigendom van [B.V. 4] en [B.V. 5] had. Het arrest ziet enkel op de in het arrest genoemde specifieke transacties en is gewezen voor de inkomstenbelasting. Het standpunt van eiseres dat uit dit arrest volgt dat er geen fiscale eenheid kon worden gevormd, berust op een onjuiste lezing dan wel te ruime uitleg van het arrest.

12. In het arrest heeft de Hoge Raad in r.o. 2.5.2. geoordeeld dat de kosten en baten van [N.V. 1] , [N.V. 3] . en eiseres moeten worden aangemerkt als kosten en baten van de (mede) door [G] gedreven onderneming en dat dit meebrengt dat ter zake van de tussen deze lichamen onderling verrichte transacties in fiscaal opzicht geen winsten en verliezen worden gerealiseerd. Dat geldt zowel voor de in r.o. 2.1.10 van het arrest genoemde winst van [N.V. 1] als voor de rente die door eiseres is betaald op de door haar schuldig gebleven koopsom.

13. Aangezien de in geschil zijnde rente specifiek in het oordeel van de Hoge Raad is betrokken, heeft het arrest in zoverre wel invloed op de vennootschapsbelastingpositie van eiseres. Gelet op hetgeen in r.o. 2.5.2 van het arrest is geoordeeld, is de rentelast voor eiseres non-existent. De rente die door eiseres is betaald aan X B.V. behoort, zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld, tot de kosten van de (mede) door [G] gedreven onderneming en heeft geen invloed op het resultaat van eiseres. Het standpunt van eiseres dat dit slechts 50% van de rente kan treffen omdat het arrest alleen ziet op [G] en niet op [F] , volgt de rechtbank niet.

[F] heeft niet doorgeprocedeerd tot aan de Hoge Raad, maar er bestaat geen aanleiding aan te nemen dat het oordeel in zijn zaak anders zou hebben geluid. Gelet hierop heeft verweerder terecht de renteaftrek in verband met de leningsovereenkomst gecorrigeerd.

14. Voor de door eiseres bestreden correctie van € 10.940 voor het jaar 2004 geldt dat eiseres aannemelijk heeft gemaakt dat dit bedrag ten onrechte is gecorrigeerd. Uit een door verweerder overgelegde bijlage2 volgt dat een bedrag van € 193.150 ziet op de rente die in het jaar 2004 door eiseres aan [N.V. 3] . is betaald in verband met de leningsovereenkomst terwijl verweerder € 204.090 heeft gecorrigeerd. Eiseres heeft al in haar beroepschrift het standpunt ingenomen dat van het bedrag van € 204.090 een bedrag van € 10.940 ziet op rente betaald aan [bankinstelling] .

Verweerder heeft pas ter zitting hierop gereageerd. Zijn enkele stelling dat het voor hem niet duidelijk is of dat bedrag aan [bankinstelling] is betaald, acht de rechtbank onvoldoende voor een ander oordeel.

15. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van de toepassing van artikel 10a van de Wet. Het beroep voor de jaren 2001 tot en met 2003 en 2005 is ongegrond en het beroep voor het jaar 2004 is gegrond.

Heffingsrente

16. Gesteld noch gebleken is dat de heffingsrente naar een onjuist bedrag of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht. In de omstandigheid dat sprake is van een - volgens eiseres onredelijk - lange behandeltermijn, omdat verweerder pas op 19 februari 2020 uitspraak op bezwaar heeft gedaan, ziet de rechtbank geen aanleiding de heffingsrente te verminderen. Wel dient de heffingsrente voor het jaar 2004 overeenkomstig de vermindering van de aanslag 2004 te worden verminderd.

Vergoeding immateriële schade

17. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade ontstaan door termijnoverschrijding. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005.3Behoudens in geval van bijzondere omstandigheden wordt een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase in dit verband als redelijk beschouwd (de redelijke termijn). Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase.

18. Verweerder heeft de bezwaarschriften ontvangen op 10 januari 2005 (2001),

23 mei 2006 (2002 en 2003), 8 juni 2006 (2004) en 3 oktober 2008 (2005). Met dagtekening 19 februari 2020 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan. De rechtbank doet op 9 december 2021 uitspraak. Het beroepschrift is op 30 maart 2020 ontvangen. Vanaf het indienen van het eerst ingediende bezwaarschrift tot de uitspraakdatum is een periode van 16 jaar en 11 maanden verstreken.

19. Naar het oordeel van de rechtbank is echter sprake van bijzondere omstandigheden, als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 20164 die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigen. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van feitelijk en fiscaal-juridisch complexe zaken. Daarnaast merkt de rechtbank de zaken waarin bij het arrest is beslist aan als met deze zaken verknochte zaken, onder meer omdat verweerder het standpunt heeft ingenomen dat als in die zaken onherroepelijk vast komt te staan dat de aan [N.V. 3] . vergoede rente bij derden in de heffing wordt betrokken, verweerder ambtshalve de bij eiseres gecorrigeerde renteaftrek alsnog zal terugnemen. De rechtbank vindt gelet hierop aanleiding de duur van de redelijke termijn in bezwaar en beroep met 12 jaar en 3 maanden te verlengen, namelijk tot de datum van het arrest van 14 april 2017. Nu hier sprake is van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in het hiervóór genoemde arrest van 19 februari 2016, is niet relevant of al dan niet aannemelijk is dat eiseres heeft ingestemd met verlenging van de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar.5

Voorts hebben in het kader van maatregelen tegen het coronavirus in 2020 gedurende een aantal maanden bij de rechtbank geen zittingen kunnen plaatsvinden. Daarmee doet zich een tweede bijzondere omstandigheid voor die verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt. De rechtbank verlengt de termijn in verband hiermee met nog eens vier maanden. Gelet hierop geldt in het onderhavige geval als redelijke termijn voor de bezwaar en beroepsfase een termijn van 14 jaren en 7 maanden. Nu vanaf het indienen van het eerst ingediende bezwaarschrift tot de uitspraakdatum 16 jaren en 11 maanden zijn verstreken, is de redelijke termijn overschreden met 2 jaar en 4 maanden. Daardoor bestaat recht op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van € 500 per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden, in totaal een bedrag van € 2.500. De rechtbank rekent deze overschrijding geheel toe aan verweerder. De uitspraak van de rechtbank is 1 jaar en bijna 9 maanden na indiening van het beroepschrift gedaan. Echter, na aftrek van 4 maanden in verband met de genoemde maatregelen rondom het coronavirus, heeft de rechtbank binnen 1,5 jaar na indiening van het beroep uitspraak gedaan. Gelet hierop zal de rechtbank verweerder veroordelen tot betaling van een vergoeding van immateriële schade aan eiseres van € 2.500.

Proceskosten

20. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3.039 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van het hoorgesprek met een waarde per punt van € 265, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 1,5).

Beslissing

Rechtsmiddel