Home

Rechtbank Den Haag, 21-11-2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:12859, AWB - 21 _ 7159

Rechtbank Den Haag, 21-11-2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:12859, AWB - 21 _ 7159

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
21 november 2022
Datum publicatie
18 januari 2023
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2022:12859
Zaaknummer
AWB - 21 _ 7159
Relevante informatie
Art. 6.17 Wet IB 2001, Art. 39 Uitv reg IB 2001

Inhoudsindicatie

Eiser lijdt aan een vorm van kanker en heeft in verband daarmee hyperthermiebehandelingen ondergaan in Duitsland. Deze behandelingen zijn verricht door een Heilpraktiker. In geschil is of verweerder de uitgaven voor specifieke zorgkosten terecht heeft gecorrigeerd. De rechtbank oordeelt dat nu de hyperthermiebehandelingen niet door een paramedicus in de zin van artikel 6.17, negende lid, onder b van de Wet IB 2001 zijn uitgevoerd, reeds om die reden geen mogelijkheid bestaat om de kosten van die behandelingen af te trekken.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 21/7159

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Daarnaast is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 11 november 2021 de aanslag verminderd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Hangende het beroep heeft verweerder de aanslag IB/PVV 2018 ambtshalve verminderd.

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2022.

Eiser is verschenen. Namens verweerder zijn [A] en mr. [B] verschenen.

Overwegingen

Feiten

1. Eiser lijdt aan een vorm van kanker en heeft in verband daarmee hyperthermiebehandelingen ondergaan in Duitsland. Deze behandelingen zijn verricht door een zogenoemde Heilpraktiker.

2. Eiser heeft op 14 januari 2020 zijn aangifte IB/PVV 2018 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (voor persoonsgebonden aftrek) van € 44.486 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.378. In deze aangifte heeft eiser de volgende uitgaven voor specifieke zorgkosten in aftrek gebracht:

Uitgaven voor vervoer € 2.243

Genees- en heelkundige hulp € 12.292 +

Totaal € 14.863

Af: drempel € 4.461 -/-

Aftrekbaar bedrag specifieke zorgkosten € 10.402

3. Met dagtekening 1 juli 2021 is aan eiser de definitieve aanslag IB/PVV 2018 opgelegd. Hierbij heeft verweerder de aftrek van specifieke zorgkosten volledig gecorrigeerd. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is vastgesteld op een bedrag van € 44.486 en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op een bedrag van € 9.973.

4. Eiser heeft in de bezwaarfase een verzoek ingediend om van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen een bedrag van € 238.406 aan hem en een bedrag van € 337.311 aan zijn fiscale partner toe te rekenen. Verweerder heeft hiermee ingestemd en heeft om die reden het bezwaar gegrond verklaard en de beschikking belastingrente verminderd. De correctie ten aanzien van de specifieke zorgkosten heeft verweerder gehandhaafd.

5. Eiser heeft op 18 februari 2021 telefonisch gesproken met de heer [C] ( [C] ), teamleider bij de Belastingdienst, over de behandeling van zijn aangifte en over de wijze waarop hij door de Belastingdienst is bejegend. In vervolg op dit gesprek heeft eiser op 19 februari 2021 aan [C] een e-mail gestuurd waarin hij schrijft: “Bijgaand treft u aan de verwijsbrief van huisarts (…) in verband met de behandelingen van [de Heilpraktiker] en de behandelingen van [kliniek X] door chiropractor (…)”

Op dezelfde datum heeft eiser het volgende gemaild aan [C] : “Is de verwijsbrief zo in orde? Zoniet dan verneem ik graag of er nog aanpassingen nodig zijn.”

Op 22 februari 2021 heeft [C] namens de Belastingdienst geantwoord: “Ik heb uw mails goed ontvangen. Ik ga ze nu voorleggen aan een vaktechnisch specialist om te kijken of ze voldoen aan het benodigde. (…)”

In reactie hierop heeft eiser heeft op 22 februari 2021 het volgende geantwoord: “Ook in de brief van de uroloog wordt de hyperthemie aangehaald. Dus onder toeziend oog van de specialist was er medisch toezicht al jaren en werd het positieve van de behandeling erkend. Dit zou al voldoende moeten zijn want [S] die zijn aangifte behandeld zag in regio Enschede is nooit om een verwijzing gevraagd voor zijn behandelingen bij [de Heilpraktiker]. Nu heeft u een verwijsbrief van huisarts [G] en dat zou toch afdoende moeten zijn geweest. Nu gaat u weer aan vakspecialisten voorleggen terwijl u in uw telefoongesprek van 18 februari heeft gezegd we hebben in de brief van de uroloog gezien dat ik met hyperthemie behandeld wordt en dat u nu een verwijsbrief nodig heeft en dat mag ook een huidige verwijsbrief zijn. Die heeft u nu. Wanneer is dit nu eens afgerond?”

[C] . antwoordt namens verweerder op 23 februari 2021 het volgende: “Ik begrijp uw gevoel in deze zaak. Van de Belastingdienst wordt terecht verwacht om uw aangifte zorgvuldig te behandelen. Dat kost zeker in deze rare tijd van coronamaatregelen en thuiswerken meer tijd dan we graag zouden zien. Mijn inmenging in deze zaak is op verzoek van de klachtbehandelaar en dient enkel als smeermiddel voor deze casus. Op fiscaal vlak heeft de vaktechnische lijn het laatste woord. Is het u al gelukt om de oorspronkelijke doorverwijzing van uw huisarts te vinden? Dat zou het afronden van de zaak aanzienlijk versnellen. Dan hoeft niet beoordeeld te worden of het document dat uw huisarts [G] onlangs heeft uitgeschreven voldoet. Zoals eerder aangegeven zijn wij bereid u alle tijd en ruimte hiervoor te bieden.”

Op 2 maart 2021 heeft [C] namens verweerder het volgende aan eiser bericht: “Ik heb uw aanvullende stukken in goede orde ontvangen. Zodra de oorspronkelijke door u ingestuurde doorverwijzing is bekeken door vaktechniek zal ik u indien nodig verder informeren over de hoe zo’n document er volgens onze fiscalisten uit moet zien. In het geval dat het zo al goed is zullen we de behandeling van uw aangifte doorzetten en afronden.”

Geschil 6. In geschil is of verweerder de uitgaven voor specifieke zorgkosten terecht heeft gecorrigeerd. Verder is in geschil of verweerder het gelijkheidsbeginsel en vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Ter zitting is gebleken dat tussen partijen geen geschil meer bestaat ten aanzien van de hoogte van de belastingheffing in box 3.

7. Eiser stelt dat hem ten onrechte geen aftrek voor specifieke zorgkosten wordt verleend. De Nederlandse wetgeving is een verouderd en achterhaald. Het feit dat een Heilpraktiker geen arts is doet niet ter zake. De Heilpraktiker opereert op hetzelfde niveau als een fysiotherapeut. Verweerder maakt zich schuldig aan discriminatie van het beroep Heilpraktiker. Dit is in strijd met artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en de Patiëntenrichtlijn. Verweerder handelt bovendien in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Eiser heeft gegevens overgelegd van een aantal patiënten die onder behandeling waren bij dezelfde Heilpraktiker en bij wie de aftrek van de zorgkosten door verweerder wel is toegelaten. Verweerder heeft bovendien het vertrouwensbeginsel geschonden. Eiser is van mening dat hij vertrouwen kan ontlenen aan het telefoongesprek dat hij gevoerd heeft met de heer [C] van de Belastingdienst. Ter zitting heeft eiser verklaard dat verweerder hem met de toepassing van het Besluit rechtsherstel box 31 voldoende rechtsherstel heeft geboden zodat de heffing in box 3 niet langer in geschil is.

8. Verweerder stelt dat de door eiser verzochte kostenaftrek in verband met de behandelingen door de Heilpraktiker niet voor aftrek in aanmerking komen aangezien deze behandelingen niet op voorschrift en onder begeleiding van een arts hebben plaatsgevonden. De vervoerskosten die gemaakt zijn in verband met de behandelingen bij de Heilpraktiker komen, nu de kosten voor de behandeling niet in aftrek kunnen worden gebracht, evenmin voor aftrek in aanmerking. Met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel en vertrouwensbeginsel stelt verweerder zich op het standpunt dat eisers beroep daarop niet kan slagen.

Beoordeling van het geschil

Wettelijk kader

9. Artikel 6.17, eerste en negende lid, van de Wet IB 2001 (tekst 2018) luidt voor zover van belang als volgt:

“1. Uitgaven voor specifieke zorgkosten zijn de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor:

a. genees- en heelkundige hulp (…);

b. vervoer;

(…)

9. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, wordt onder genees- en heelkundige hulp verstaan:a. een behandeling door een arts;

b. een behandeling op voorschrift en onder begeleiding van een arts door een paramedicus;

c. een behandeling door een bij ministeriële regeling aan te wijzen paramedicus, mits voor de behandeling een verklaring door de paramedicus is afgegeven die voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden.”

10. Artikel 39 Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (tekst 2018) luidt voor zover van belang als volgt:

“Als paramedicus als bedoeld in artikel 6.17, negende lid, onderdeel c, van de wet wordt aangewezen de persoon die bevoegd is tot het voeren van de titel:

a. fysiotherapeut;

b. diëtist;

c. ergotherapeut;

d. logopedist;

e. oefentherapeut;

f. orthoptist;

g. podotherapeut;

h. mondhygiënist; of

i. huidtherapeut.”

Aftrek kosten behandelingen Heilpraktiker en daarmee samenhangende vervoerskosten

11. Op eiser rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat de kosten die hij heeft gemaakt in verband met de hyperthermiebehandelingen en de daarmee samenhangende vervoerskosten voor aftrek in aanmerking komen. Tussen partijen is niet in geschil dat een Heilpraktiker geen arts is en dat de behandelingen aldus niet door een arts zijn verricht. Evenmin is de Heilpraktiker in artikel 39 Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 aangewezen als paramedicus. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser ook onvoldoende gesteld dat de conclusie zou kunnen rechtvaardigen dat de Heilpraktiker vergelijkbaar is met een van de in artikel 39 Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 aangewezen personen. Dat betekent dat, nu de hyperthermiebehandelingen niet door een paramedicus in de zin van artikel 6.17, negende lid, onder b van de Wet IB 2001 zijn uitgevoerd, reeds om die reden geen mogelijkheid bestaat om de kosten van die behandelingen af te trekken. De vraag of de behandelingen al dan niet op voorschrift en onder begeleiding van een arts hebben plaatsgevonden behoeft dan ook geen verdere behandeling. Over de door eiser overgelegde verklaringen en brieven van onder meer zijn huisarts en uroloog merkt de rechtbank ten overvloede op dat deze, ook als de Heilpraktiker wél als paramedicus zou kunnen worden aangemerkt, niet toereikend zijn voor het oordeel dat de behandelingen onder begeleiding van een arts hebben plaatsgevonden. Dit leidt tot de conclusie dat, hoewel de rechtbank er begrip voor heeft dat eiser ervoor heeft gekozen zich in verband met zijn ziekte door een Heilpraktiker te laten behandelen, de wettelijke bepalingen geen ruimte bieden om de kosten van de behandelingen door de Heilpraktiker in aftrek toe te laten.

12. Aangezien de kosten van de behandelingen bij de Heilpraktiker, gelet op hetgeen is overwogen onder 11, niet voor aftrek in aanmerking komen, komen de door eiser gemaakte vervoerskosten om de Heilpraktiker te bezoeken evenmin voor aftrek in aanmerking.

13. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder zich schuldig maakt aan discriminatie van het beroep van Heilpraktiker door dit beroep aan Nederlandse maatstaven te toetsen en de Heilpraktiker niet als paramedicus te beschouwen. Dat sprake is van discriminatie volgt volgens eiser ook uit het feit dat het Duitse Gesundheitsambt het beroep van Heilpraktiker wél erkent. Hierdoor is er volgens eiser strijd met artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank begrijpt eisers beroep op dit artikel aldus dat hij zich op het standpunt stelt dat sprake is van ongelijke behandeling van zijn situatie ten opzichte van die van personen die door een ingevolge artikel 6.17, eerste lid, van de Wet IB 2001, aangewezen paramedicus zijn behandeld. De Heilpraktiker is, zo betoogt eiser, immers (eveneens) als paramedicus te beschouwen. De rechtbank overweegt dat verweerder is gehouden de Nederlandse wetgeving toe te passen en niet is gebonden aan de Duitse wetgeving dan wel hetgeen het Duitse Gesundheitsamt heeft vastgesteld. Bij de beantwoording van de vraag of de Nederlandse wettelijke regeling in strijd komt met het in artikel 14 van het EVRM neergelegde discriminatieverbod, moet worden vooropgesteld dat die bepaling niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbiedt, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een redelijke en objectieve rechtvaardiging voor die ongelijke behandeling ontbreekt.2 Voorts geldt als uitgangspunt dat aan de wetgever in fiscale zaken een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij de beantwoording van de vraag of gevallen voor de toepassing van dit artikel als gelijk moeten worden beschouwd en, zo ja, of er een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om gelijke gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Uit een en ander volgt dat het oordeel van de nationale wetgever dient te worden geëerbiedigd, tenzij dat van een redelijke grond ontbloot is.

Nog daargelaten of de situatie van eiser gelijk is aan de situatie van personen die door een paramedicus zijn behandeld, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat de keuze van de wetgever om de Heilpraktiker niet als paramedicus te beschouwen, evident van redelijke grond is ontbloot. Eisers beroep op het discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM faalt dan ook.

14. Eisers beroep op de Patiëntenrichtlijn3 slaagt evenmin. In deze richtlijn is de toegankelijkheid tot grensoverschrijdende gezondheidszorg gewaarborgd. Eiser heeft, met medeweten van zijn Nederlandse artsen, de Heilpraktiker in Duitsland bezocht. Van een beperking van de toegankelijkheid van, in eisers zaak, Duitse gezondheidszorg is geen sprake.

15. Met betrekking tot eisers stelling dat het onredelijk is dat de Nederlandse wetgever een Heilpraktiker niet erkent als paramedicus en dat de Nederlandse wetgeving in zoverre achterhaald is, overweegt de rechtbank dat het de rechter op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet is toegestaan de innerlijke waarde of billijkheid van een wet te beoordelen.

Gelijkheidsbeginsel

16. Eiser beroept zich op het gelijkheidsbeginsel en heeft daartoe verklaringen overgelegd van drie andere patiënten van zijn Heilpraktiker bij wie verweerder wel aftrek van de kosten van hyperthermiebehandelingen heeft toegestaan. Een van deze patiënten, de heer [D] ( [D] ), heeft daarin verklaard dat zijn aangifte is beoordeeld door de Belastingdienst en dat er een gesprek met de inspecteur heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat de aangiften van deze drie patiënten niet beoordeeld zijn door de inspecteur, maar in plaats daarvan geautomatiseerd zijn afgedaan zodat geen beroep op het gelijkheidsbeginsel kan worden gedaan. Verweerder heeft gesteld dat uit navraag bij de landelijke regiekamer is gebleken dat de aangiften van [D] nooit zijn uitgegeven voor behandeling. In het licht hiervan maakt eiser met de enkele verklaring van [D] onvoldoende aannemelijk dat sprake is van een bewuste standpuntbepaling door de inspecteur. Naar het oordeel van de rechtbank kan, uit hetgeen door partijen over en weer is gesteld, niet worden afgeleid dat verweerder een begunstigend beleid heeft gevoerd of met een oogmerk van begunstiging heeft gehandeld dan wel dat in een meerderheid van de met dit geval vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven. Het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel faalt.

Vertrouwensbeginsel

17. Eiser stelt dat hem tijdens dit telefoongesprek is toegezegd dat een recente verwijsbrief van zijn huisarts voldoende zou zijn voor aftrek van de kosten van de hyperthermiebehandelingen. Verweerder heeft de e-mail correspondentie die in vervolg op het telefoongesprek van 18 februari 2021 heeft plaatsgevonden overgelegd (zie hiervóór r.o. 5). Uit deze mailwisseling volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de door eiser overgelegde verklaring nog beoordeeld moet worden door de vaktechnisch specialisten van verweerder. Dat met het overleggen van een dergelijke verklaring aan de voorwaarden voor aftrek van de kosten van zijn behandelingen zou zijn voldaan, kan uit de onder 5 opgenomen e-mailberichten van [C] niet worden afgeleid. Eisers beroep op het vertrouwensbeginsel faalt dan ook.

Rechtsherstel box 3

18. Verweerder heeft lopende de beroepsprocedure aan eiser rechtsherstel geboden met betrekking tot het belastbaar inkomen in box 3. Eiser heeft ter zitting verklaard dat hierover niet langer een geschil bestaat. Het beroep is in zoverre dan ook gegrond.

Proceskosten

19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

Rechtsmiddel