Home

Rechtbank Den Haag, 19-12-2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:14657, AWB - 21 _ 7855

Rechtbank Den Haag, 19-12-2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:14657, AWB - 21 _ 7855

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
19 december 2022
Datum publicatie
18 januari 2023
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2022:14657
Zaaknummer
AWB - 21 _ 7855
Relevante informatie
Art. 16 AWR, Art. 5.3 Wet IB 2001

Inhoudsindicatie

Behoren de certificaten van aandelen tot het inkomen uit werk en woning dan wel tot het inkomen uit sparen en beleggen. Met betrekking tot het belastingjaar 2017 is in geschil of sprake is van negatief loon. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat op grond van het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2016 de certificaten van aandelen die onderdeel uitmaken van het privévermogen tot de heffingsgrondslag van box 3 behoren. Aleen wanneer sprake is van een vermogensverlies bij verkoop, in een situatie zoals genoemd in het arrest, kan sprake zijn van negatief loon. Van een vermogensverlies in de zin van het arrest is naar het oordeel van de rechtbank alleen sprake indien eiseres haar certificaten heeft verkocht (moeten verkopen) tegen een waarde die lager ligt dan de ten tijde van de verkoop geldende marktwaarde en niet, zoals eiseres stelt, indien zij bij verkoop van de certificaten een opbrengst heeft ontvangen die lager ligt dan het door haar bij verkoop van die certificaten geïnvesteerde bedrag.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummers: SGR 21/7855 en SGR 21/3622

en

Procesverloop

SGR 21/7855

Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2016 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd (IB/PVV). Daarnaast is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 1 december 2021 de navorderingsaanslag gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.

SGR 21/3622

Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2017 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 1 december 2021 de aanslag gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2022.

Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot [A] .

Namens verweerder zijn [B] en mr. [C] verschenen.

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres is gedurende de jaren 2016 en 2017 in loondienst werkzaam bij [B.V. 1] als senior-manager.

2. Eiseres heeft op 5 april 2006 292 certificaten van aandelen gekocht in [B.V. 2] ( [B.V. 2] ) voor een bedrag van € 29.510. Deze certificaten zijn uitgegeven door Stichting [bedrijfsnaam] ( [bedrijfsnaam] ).

3. Op 29 juni 2006 heeft eiseres acht pakketten certificaten van aandelen [B.V. 2] , uitgegeven door [bedrijfsnaam] , gekocht voor een koopsom van € 14.418 per pakket, waarvan zij een bedrag van € 13.697 per pakket op dat moment direct verschuldigd was. De aankopen van de onder 2 en 3 vermelde certificaten van aandelen heeft eiseres grotendeels gefinancierd met een lening bij ABN AMRO Bank.

4. Begin 2007 zijn de aandelen [B.V. 2] verkocht aan [B.V. 3] Eiseres heeft als certificaathouder een nota van afrekening van de notaris ontvangen waarin het volgende is opgenomen:

Door u is te ontvangen

Wegens verkoop van (certificaten van)

aandelen in [B.V. 2] € 166.565,33Waaraf:Verrekening nabetalingsverplichting € 5.768,00Verrekening bankschuld per 1-3-2009 € 107.696,28Investering via Venderloan € 33.522,00

Terbeschikkingstelling garantiebedrag € 4.325,00 +€ 151.311,28 -/-

€ 15.254,05

Door u is te betalen: Wegens investering in gewone en preferente

aandelen in [B.V. 3] € 176.450,00 -/-

Totaal te ontvangen/ te betalen -/- € 161.195,95

Dit bedrag heeft eiseres grotendeel met een lening bij ABN AMRO Bank van € 150.000 gefinancierd.

5. Uit een overzicht van 21 augustus 2007 volgt dat eiseres na bovengenoemde verkoop eigenaar is van 32.725 gewone certificaten van aandelen en 222 certificaten van cumulatief preferente aandelen [B.V. 3] .

6. Op 7 juli 2008 heeft eiseres 4.500 certificaten preferente aandelen en 30 certificaten cumulatief preferente aandelen [B.V. 3] . gekocht voor een bedrag van € 31.575.

7. Op 30 maart 2012 heeft een herstructurering plaatsgevonden waarbij onder meer 40% van de door eiseres verstrekte Vendor Loan aan [B.V. 3] . is geconverteerd in 4.728 certificaten van aandelen B, alle uitstaande gewone aandelen zijn hernoemd tot gewone aandelen C en alle uitstaande cumulatief preferente aandelen zijn omgezet in gewone aandelen D. Na deze herstructurering bezit eiseres 37.225 certificaten gewone aandelen C en 252 certificaten gewone aandelen D.

8. Medio juni 2014 heeft er opnieuw een herstructurering plaatsgevonden waarbij het restant van de Vendor Loan geheel omgezet is in aandelenkapitaal en eiseres 7.734 certificaten van aandelen B heeft ontvangen.

9. Op 12 januari 2017 is [B.V. 4] (voorheen: [B.V. 3] ) overgenomen door [B.V. 5] ( [B.V. 5] ) en zijn alle aandelen aan [B.V. 5] verkocht. Naar aanleiding van deze verkoop van certificaten van aandelen B, C en D heeft eiseres de volgende bedragen ontvangen:

12 januari 2017

€ 65.254,27

7 juli 2017

€ 26.489,17

5 juni 2018

€ 3.390,87

20 december 2018

€ 262,83

Totaal

€ 95.397,14

Belastingjaar 2016 (SGR 21/7855)

10. Op 19 oktober 2018 is de aanslag IB/PVV 2016, overeenkomstig de aangifte IB/PVV 2016 van eiseres, vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 81.522 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 0. In haar aangifte had eiseres de certificaten van aandelen tegen een waarde van nihil in box 3 opgenomen.

11. Verweerder heeft op 10 juli 2021, naar aanleiding van de lopende bezwaarprocedure tegen de aanslag IB/PVV 2017, aan eiseres een navorderingsaanslag IB/PVV 2016 (de navorderingsaanslag) opgelegd. Hierbij is het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen vastgesteld op € 3.645. Bij afzonderlijke beschikking is een bedrag van € 168 aan belastingrente in rekening gebracht.

12. Het bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag is bij uitspraak op bezwaar van 1 december 2021 ongegrond verklaard.

Belastingjaar 2017 (SGR 21/3622)

13. Eiseres heeft op 9 maart 2018 haar aangifte IB/PVV 2017 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 87.536 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.324. De aanslag IB/PVV 2017 is met dagtekening 10 januari 2019 overeenkomstig de aangifte vastgesteld.

14. Eiseres heeft op 8 januari 2019 een gewijzigde aangifte IB/PVV 2017 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 58.614 negatief en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.324. Bij de berekening van het belastbaar inkomen uit werk en woning heeft zij een bedrag van € 146.150 als negatief loon opgenomen in verband met de verkoop van de certificaten van aandelen. Dit bedrag heeft eiseres als volgt berekend:

Investering aandelen € 176.450

Investering Vendor Loan € 33.522

Investering certificaten 7 juli 2008 € 31.575 +

Totaal € 241.547

Ontvangen verkoop certificaten € 95.397,14 -/-

Verschil € 146.149,86

15. Verweerder heeft de gewijzigde aangifte als bezwaarschrift aangemerkt.

16. Bij uitspraak op bezwaar van 11 mei 2021 is het bezwaar ongegrond verklaard.

Geschil 17. In geschil is of de certificaten van aandelen van eiseres tot het inkomen uit werk en woning (box 1) dan wel tot het inkomen uit sparen en beleggen (box 3) behoren. Indien de certificaten van aandelen in box 3 thuishoren is tevens de waarde van de certificaten van aandelen in geschil. Met betrekking tot het belastingjaar 2017 is in geschil of sprake is van negatief loon. Daarnaast is in geschil of verweerder, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 24 december 20211, het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen juist heeft vastgesteld. Tenslotte is de belastingrente in geschil.

18. Voor het belastingjaar 2016 stelt eiseres primair dat de certificaten van aandelen in box 1 thuishoren. Subsidiair neemt eiseres het standpunt in dat de waarde van de certificaten van aandelen op de peildatum 1 januari 2016 nihil bedraagt.

Voor het belastingjaar 2017 stelt eiseres zich op het standpunt dat het verlies dat zij heeft geleden bij de verkoop van de certificaten van aandelen als negatief loon moet worden aangemerkt. Eiseres beroept zich hierbij op het arrest van de Hoge Raad van 15 april 20162 en de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 november 2020.3 Het verlies van € 146.150 dat eiseres bij de verkoop van de certificaten van aandelen in 2017 heeft geleden vindt geheel en rechtstreeks zijn oorzaak in haar dienstbetrekking. Eiseres was immers uit hoofde van haar dienstbetrekking verplicht om de certificaten te verkopen. Eiseres verzoekt haar belastbaar inkomen uit werk en woning voor het belastingjaar 2017 vast te stellen op een bedrag € 58.614 negatief.

Met betrekking tot haar belastbaar inkomen uit sparen en beleggen stelt eiseres dat de heffing in box 3 overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad van 24 december 20214 dient plaats te vinden. Het Besluit rechtsherstel box 35 doet geen recht aan bovengenoemd arrest.

Voorts stelt eiseres dat de periode voor de berekening van de belastingrente beperkt moet worden en zou moeten eindigen op 4 juni 2019. Ten slotte verzoekt eiseres om toekenning van een vergoeding van immateriële schade.

19. Verweerder stelt dat de certificaten van aandelen tot de heffingsgrondslag voor box 3 behoren. De waarde van de certificaten van aandelen bedraagt op 1 januari 2016 € 95.000. Dat, zoals eiseres stelt, de waarde van de certificaten voor het belastingjaar 2016 nihil is, is niet aannemelijk aangezien de certificaten in 2017 verkocht zijn voor € 95.000. Gelet hierop is het redelijk om de waarde van de certificaten van aandelen op de peildatum op minimaal € 95.000 te schatten.

Met betrekking tot het belastingjaar 2017 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het verlies dat ontstaan is bij de verkoop van de certificaten van aandelen zijn oorzaak niet vindt in de dienstbetrekking. Eiseres bezat de certificaten in haar hoedanigheid van certificaathouder en de certificaten vallen daarom in box 3. De certificaten zijn verkocht aan een derde tegen de waarde in het economisch verkeer waardoor geen sprake is van een verlies dat is aan te merken als negatief loon.

Ten aanzien van de box 3-heffing stelt verweerder dat het rechtsherstel niet van toepassing is op het belastingjaar 2016. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is in de navorderingsaanslag 2016 dan ook juist vastgesteld. Verder stelt verweerder dat de belastingrente overeenkomstig de wettelijke bepalingen is vastgesteld. Van onzorgvuldig handelen aan de kant van verweerder was geen sprake. Eiseres komt wel in aanmerking voor een vergoeding van immateriële schade over het belastingjaar 2017 vanwege de lange behandeltermijn van het bezwaar.

Beoordeling van het geschil

Certificaten van aandelen

20. Met betrekking tot de stelling van eiseres dat de certificaten van aandelen in box 1 en niet in box 3 vallen, overweegt de rechtbank het volgende. Eiseres beroept zich op het arrest van de Hoge Raad van 15 april 20166 en de daaraan ten grondslag liggende hofuitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 6 november 20147. In dit arrest ging het om een werknemer wiens dienstverband werd beëindigd waarna deze werknemer, in het kader van een overeengekomen blokkeringsregeling, zijn certificaten van aandelen onder de ten tijde van de verkoop geldende marktprijs moest verkopen. De Hoge Raad oordeelde dat, indien bij een dergelijke transactie een nadeel in de vermogenssfeer wordt geleden, dit nadeel aan de dienstbetrekking moet worden toegerekend en als negatief loon in aanmerking moet worden genomen. Naar het oordeel van de rechtbank brengt dit arrest mee dat certificaten van aandelen die onderdeel uitmaken van het privévermogen tot de heffingsgrondslag box 3 behoren en slechts indien sprake is van een vermogensverlies bij verkoop, in een situatie zoals genoemd in het arrest, sprake kan zijn van negatief loon. Van een vermogensverlies in de zin van dit arrest kan naar het oordeel van de rechtbank alleen sprake zijn indien eiseres haar certificaten heeft verkocht (moeten verkopen) tegen een waarde die lager ligt dan de ten tijde van de verkoop geldende marktwaarde en niet, zoals eiseres stelt, indien zij bij verkoop van de certificaten een opbrengst heeft ontvangen die lager ligt dan het door haar bij aankoop van die certificaten geïnvesteerde bedrag.

21. De rechtbank ziet zich dan ook gesteld voor de vraag of eiseres haar certificaten heeft verkocht tegen een prijs die lager ligt dan de op het moment van verkoop geldende marktprijs. Vaststaat dat eiseres de certificaten heeft gekocht tegen de op dat moment geldende marktprijs. De certificaten zijn, gelet op hetgeen door de rechtbank is overwogen onder 20, direct na aankoop tot de heffingsgrondslag in box 3 gaan behoren. Voor het belastingjaar 2016 (zaaknummer SGR 21/7855) brengt dit mee dat de waarde van de certificaten van aandelen op de peildatum, 1 januari 2016, tot de rendementsgrondslag behoren. Verweerder is hierbij uitgegaan van een waarde van € 95.000. Eiseres heeft aangevoerd dat zij van het management had vernomen dat de certificaten van aandelen geen waarde vertegenwoordigden. Bewijsstukken daarvan heeft zij niet overgelegd. Om die reden stelt zij zich op het standpunt dat de waarde nihil bedraagt. Met deze enkele stelling maakt eiseres echter niet aannemelijk dat het bedrag van € 95.000 te hoog is. Verweerder heeft terecht een bedrag van € 95.000 als waarde van de certificaten van aandelen in aanmerking genomen.

Met betrekking tot het belastingjaar 2017 (zaaknummer 21/3622) overweegt de rechtbank het volgende. Eiseres heeft de certificaten van aandelen die, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen tot box 3 behoren, in het kader van de overname door [B.V. 5] verkocht. In het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2016 heeft de Hoge Raad bepaald dat indien een werknemer verplicht is om bij beëindiging van zijn dienstbetrekking een transactie te verrichten, en hij daarbij een nadeel in de vermogenssfeer behaald, dit nadeel aan de dienstbetrekking wordt toegerekend. Het nadeel wordt dan als negatief loon in aanmerking genomen. Gelet op het voorgaande is het aan eiseres om aannemelijk te maken dat zij de certificaten van aandelen in het kader van de overname onder de marktplaats heeft moeten verkopen. Eiseres heeft dit naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt noch enig aanknopingspunt daarvoor gegeven. Verweerder heeft derhalve terecht in de aanslag IB/PVV 2017 de certificaten van aandelen in de heffingsgrondslag van box 3 betrokken en het door eiseres gestelde vermogensverlies van € 146.150 niet als negatief loon in aanmerking genomen.

Rechtsherstel box 3

22. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat de belastingheffing in box 3 overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad van 24 december 20218 dient plaats te vinden. Met betrekking tot het belastingjaar 2016 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat in de navorderingsaanslag het box 3-inkomen juist is vastgesteld. De Hoge Raad heeft in haar arrest van 20 mei 20229 bepaald dat het oordeel in het hiervoor genoemde arrest van 24 december 2021 alleen betrekking heeft op de heffing in box 3 vanaf 2017. Verweerder heeft derhalve terecht geen rechtsherstel met betrekking tot het belastingjaar 2016 geboden.

23. Met betrekking tot het belastingjaar 2017 heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat het Besluit rechtsherstel box 310 (het Besluit) geen recht doet aan het arrest van de Hoge Raad van 24 december 202111, maar dat dient te worden uitgegaan van het daadwerkelijk rendement. Eiseres stelt dat zij slechts een bedrag van € 62,95 aan rente heeft ontvangen en hierover een bedrag van € 18 aan inkomstenbelasting in box 3 verschuldigd is. Verweerder heeft hangende de beroepsprocedure, met toepassing van het Besluit de verschuldigde inkomstenbelasting in box 3 berekend op een bedrag van € 51. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres weliswaar gesteld dat haar daadwerkelijk rendement lager ligt dan het door verweerder gehanteerde rendement volgens het Besluit, maar zij heeft haar stelling niet met stukken onderbouwd. De enkele stelling dat haar werkelijk rendement € 62,95 bedraagt is onvoldoende om tot het oordeel te komen dat de verschuldigde inkomstenbelasting over box 3 lager moet zijn dan € 51. Nu verweerder hangende de beroepsprocedure de box 3-heffing ten aanzien van het belastingjaar 2017 heeft verlaagd, is het beroep met zaaknummer SGR 21/3622 gegrond.

Belastingrente

24. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat de periode waarover belastingrente is berekend beperkt dient te worden. Hiertoe voert zij aan dat verweerder pas twee maanden nadat uitspraak op bezwaar was gedaan inzake de aanslag IB/PVV 2017 de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 heeft opgelegd. Eiseres stelt dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door pas na twee jaar en vier maanden uitspraak op bezwaar inzake de aanslag IB/PVV 2017 te doen. Indien verweerder eerder uitspraak op bezwaar had gedaan, uiterlijk 4 april 2019 had ook de navorderingsaanslag eerder vastgesteld kunnen worden, te weten uiterlijk op 4 juni 2019, en was de berekening van de belastingrente geëindigd op 4 juni 2019.De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat de rentebeschikking gematigd moet worden omdat verweerder voor de uitspraak op bezwaar IB/PVV 2017 een te lange behandeltermijn heeft gehanteerd. Verweerder heeft de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 en de bijbehorende rentebeschikking binnen de daarvoor geldende termijn van vijf jaar zoals vermeld in artikel 16, derde lid, van de Algemene wet rijksbelastingen (Awr) opgelegd. Dat verweerder ten aanzien van de uitspraak op bezwaar IB/PVV 2017 de redelijke termijn heeft overschreden (zie hierna onder rechtsoverweging 26) betekent niet dat om die reden de rentebeschikking met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 gematigd moet worden. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank bovendien voortvarend gehandeld door binnen twee maanden na de uitspraak op bezwaar IB/PVV 2017 de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 op te leggen.

Vergoeding van immateriële schade

25. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade ontstaan door termijnoverschrijding. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in de arresten van de Hoge Raad van 22 april 200512en 19 februari 2016.13Behoudens in geval van bijzondere omstandigheden wordt een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase.

26. Het oudste bezwaarschrift is ontvangen op 8 januari 2019. Nu op 19 december 2022 door de rechtbank uitspraak is gedaan, is vanaf de ontvangst van het oudste bezwaarschrift een periode van drie jaar en elf maanden verstreken zodat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn van de bezwaar- en beroepsfase met één jaar en ruim elf maanden. Aan eiseres komt daarom een schadevergoeding toe van € 2.000 (€ 500 per overschrijding van (een gedeelte van) een half jaar). De termijnoverschrijding komt volledig voor rekening van verweerder.

Slotsom

27. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep met betrekking tot het belastingjaar 2016 (SGR 21/7855) ongegrond en het beroep met betrekking tot het belastingjaar 2017 (SGR 21/3622) gegrond.

Proceskosten

28. Nu het beroep met zaaknummer SGR 21/3622 gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten bestaan uit reiskosten ten bedrage van € 25,20 (2 x € 12,60 op basis van openbaar vervoer tweede klasse Gouda-Den Haag v.v.) en € 80 (2 uur x € 40) aan verletkosten.

Beslissing

Rechtsmiddel