Home

Rechtbank Gelderland, 09-08-2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:4386, AWB - 15 _ 4953

Rechtbank Gelderland, 09-08-2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:4386, AWB - 15 _ 4953

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
9 augustus 2016
Datum publicatie
9 augustus 2016
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2016:4386
Zaaknummer
AWB - 15 _ 4953

Inhoudsindicatie

BPM. Naheffing. Uitvoeringsregeling BPM versie 2015.

De wetgever heeft beoogd onderscheid te maken tussen tabel, koerslijst en taxatie. Er zijn eisen gesteld aan het taxatierapport. Deze eisen mogen er niet toe leiden dat het uitoefenen van Unierechtelijke rechten praktisch onmogelijk wordt gemaakt. Gesteld is dat geen gegevens van individuele referentievoertuigen voorhanden zijn. Verweerder heeft die gegevens ook niet overgelegd en gewoonlijk worden die ook niet gebruikt. Aannemelijk is dat deze gegevens er in dit geval niet zijn. Dan mag worden uitgegaan van een koerslijst voor de bepaling van de waarde van de auto voor aftrek van schade. De 72%-regel is een tegemoetkoming in de bewijslast van de belastingplichtige en niet in strijd met het Unierecht. Eiser maakt een grotere waardevermindering niet aannemelijk.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummer: AWB 15/4953

in de zaak tussen

(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser op 16 februari 2015 een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd van € 652.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 9 juli 2015 de naheffingsaanslag gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen bij brief van 11 augustus 2015, ontvangen door de rechtbank op 12 augustus 2015, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juli 2016. Namens eiser is de gemachtigde verschenen. Namens verweerder zijn mr. [gemachtigde] en [A] verschenen.

Overwegingen

Feiten

1. Eiser heeft op [2015 1] in Oostenrijk een personenauto van het merk Peugeot, type [B] (hierna: de auto) gekocht voor een bedrag van € 10.310 (exclusief btw en BPM). Het bouwjaar van de auto is 2012 en de kilometerstand ten tijde van de aankoop was 38.937. De historische nieuwprijs van de auto bedraagt € 32.295 en de bruto BPM is € 5.353.

2. Op [2015 2] heeft eiser aangifte gedaan voor de BPM ter zake van de auto. In de berekening bij de aangifte is onder 3. bij de vraag welke methode wordt gekozen voor de vermindering op de BPM “Taxatierapport” gekozen. Bij de aangifte is een taxatierapport van [C] , werkzaam bij [D] B.V. gevoegd. Daarin is de handelsinkoopwaarde van de auto gesteld op € 9.036. Deze handelsinkoopwaarde is berekend door op de koerslijstwaarde van [E] van € 12.976 een bedrag aan schade van € 3.940 in mindering te brengen. Op basis van deze aangifte heeft eiser € 1.498 BPM voldaan

3. Verweerder heeft eiser bij brief van 9 februari 2015 bericht dat het taxatierapport niet aan de gestelde eisen voldoet. Eiser heeft daarop geantwoord dat het taxatierapport wel aan de eisen voldoet.

4. Verweerder heeft bij het opleggen van de naheffingsaanslag de handelsinkoopwaarde voor de auto vastgesteld op € 12.976 overeenkomstig de koerslijstwaarde. Verweerder heeft geen aftrek toegepast in verband met schade.

Geschil

5. In geschil is of verweerder terecht en tot het juiste bedrag een naheffingsaanslag heeft opgelegd. Daarbij is de waarde van de auto zonder aftrek van schade in geschil en eveneens of en tot welk bedrag aftrek dient plaats te vinden vanwege schade.

Beoordeling van het geschil

6. Met betrekking tot gebruikte personenauto’s wordt het bedrag aan BPM op grond van artikel 10 van de Wet BPM berekend met inachtneming van een vermindering. Onder meer indien sprake is van een voertuig met meer dan normale gebruiksschade wordt - kort gezegd - de vermindering, mits daartoe een verzoek bij de aangifte wordt gedaan, bepaald aan de hand van de taxatiewaarde, die is vermeld in een taxatierapport dat voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden (artikel 10, achtste lid, aanhef en letter b, van de Wet BPM). Deze voorwaarden zijn opgenomen in de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Uitvoeringsregeling) en de daarbij behorende Bijlage I (hierna: Bijlage I).

7. Bijlage I luidt, voor zover thans van belang, als volgt:

“Het taxatierapport (…) dient in ieder geval te voldoen aan de volgende voorwaarden:

(…)

3.2.

De handelsinkoopwaarde van 3 tot 5 referentiemotorrijtuigen wordt vermeld. De handelsinkoopwaarde van het referentiemotorrijtuig is de door wederverkopers betaalde inkoopprijs voor een gebruikt motorrijtuig bij koop van een niet-wederverkoper (particulier of ondernemer).

(…)

3.4.

Op basis van de handelsinkoopwaarden van de referentiemotorrijtuigen wordt gemotiveerd aangegeven welke waarde als uitgangspunt dient voor het te taxeren motorrijtuig. Indien geen van de referentiemotorrijtuigen 100% overeenkomt met het te taxeren motorrijtuig wordt een gemiddelde waarde van de 3 tot 5 referentiemotorrijtuigen aangemerkt als handelsinkoopwaarde die gebruikt wordt bij het te taxeren motorrijtuig.

3.5.

De waardevermindering als gevolg van schade aan het te taxeren motorrijtuig ten opzichte van de vastgestelde waarde op basis van de referentiemotorrijtuig wordt vastgesteld door het schadebedrag te vermenigvuldigen met 72%. Indien de taxateur van mening is dat de waardevermindering voor het te taxeren motorrijtuig hoger is dan de vastgestelde norm wordt dit gemotiveerd aangegeven gestaafd met deugdelijke schadecalculatie en beeldmateriaal.

(…)”

8. Het voorgaande betekent dat bij auto’s met meer dan normale gebruiksschade eerst de waarde zonder aftrek voor schade wordt bepaald en vervolgens een aftrek voor schade plaatsvindt.

9. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er een grond voor naheffing is, omdat het door eiser overgelegde taxatierapport niet voldoet aan de vereisten die daaraan zijn gesteld in de Uitvoeringsregeling. Hij is van mening dat niet is voldaan aan het vereiste in onderdeel 3.2. van Bijlage I, omdat geen gegevens van referentievoertuigen zijn overgelegd. Ook is ten onrechte schade in aanmerking genomen en is ten onrechte 100% van de herstelkosten van de schade in mindering gebracht op de waarde zonder schade, aldus verweerder.

10. Eiser is van mening dat hij aan het in onderdeel 3.2. van Bijlage I gestelde vereiste heeft voldaan door het overleggen van een koerslijst. Hieraan liggen gegevens van meer dan drie referentievoertuigen ten grondslag. Ter zitting heeft de gemachtigde daaraan toegevoegd dat hij niet goed zou weten hoe hij op andere wijze aan deze gegevens zou kunnen komen en ook dat niet aangesloten dient te worden bij vraagprijzen van handelaren, maar dat dient te worden uitgegaan van de inkoopprijzen van gebruikte motorvoertuigen van wederverkopers bij koop van een niet-wederverkoper. Voor de omvang van de schade verwijst eiser naar het taxatierapport. Voorts heeft hij gesteld dat de Uitvoeringsregeling ten onrechte als uitgangspunt hanteert dat de waardevermindering als gevolg van schade slechts 72% bedraagt. Hij acht dit uitgangspunt in strijd met het Unierecht, met name omdat dit het risico meebrengt dat in de praktijk standaard met 72% gerekend wordt en nooit met een hogere aftrek. Eiser is bovendien van mening dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat in dit geval rekening dient te worden gehouden met een waardevermindering van 100%.

11. De rechtbank overweegt als volgt. Partijen verschillen van mening over de uitleg van onderdeel 3.2. van Bijlage I en met name de vraag of met het overleggen van een koerslijst wordt voldaan aan de voorwaarde dat de handelsinkoopwaarde van drie tot vijf referentievoertuigen wordt vermeld.

12. In de Memorie van Toelichting bij het Belastingplan 2015 (Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten, Kamerstukken II, 2014-2015, 34 002, nr. 3, pagina’s 31 en 32) is over de inhoud van de Uitvoeringsregeling onder meer het volgende vermeld:

“Momenteel heeft een belastingplichtige bij de import van een gebruikte personenauto (…) voor de vaststelling van het te betalen bedrag aan BPM ter zake van de registratie van het betrokken voertuig, de keuze tussen het gebruik van een forfaitaire tabel, een algemeen toegepaste koerslijst of een taxatierapport. In sommige gevallen waarin voor de waardebepaling gebruik is gemaakt van taxatierapporten bestaat een sterke indicatie dat gebruikte voertuigen te laag worden getaxeerd doordat de afwaardering in verband met schade op een te hoog niveau wordt vastgesteld of doordat schade wordt gefingeerd, met als gevolg dat voor die gebruikte voertuigen een te lage BPM is geheven. (…)

Met betrekking tot de BPM-heffing van gebruikte voertuigen bevat dit wetsvoorstel dan ook een aantal wijzigingen (…).

De voornaamste wijziging houdt in dat de mogelijkheid tot gebruik van een taxatierapport voor de waardebepaling wordt beperkt tot schadevoertuigen (…) en voertuigen die, vanwege de geringe mate waarin deze voertuigen in Nederland verhandeld worden, niet op koerslijsten voorkomen. De eigenaar van een dergelijk voertuig kan dus voor de waardebepaling, overeenkomstig de huidige regelgeving, kiezen tussen gebruik van de forfaitaire tabel, een koerslijst (indien het voertuig daar in wordt vermeld) of een taxatierapport. Bij andere voertuigen kan onder de gewijzigde regelgeving niet langer gebruik worden gemaakt van een taxatierapport. Bij deze andere voertuigen kan een belastingplichtige dus kiezen tussen waardering op basis van de forfaitaire tabel of een algemeen toegepaste koerslijst. Het gebruik van taxatierapporten wordt derhalve op deze wijze ingeperkt.

Deze wijziging is niet nadelig voor compliante belastingplichtigen. De werkelijke waarde van gebruikte voertuigen met niet meer dan normale gebruiksschade wordt namelijk afdoende benaderd indien gekozen wordt voor het gebruik van de koerslijst waarin onder andere de gemiddelde handelsinkoopwaarden van auto’s naar merk, type, uitvoering en leeftijd zijn opgenomen. Deze gemiddelde handelsinkoopwaarden zijn gebaseerd op een wezenlijk aantal daadwerkelijk uitgevoerde handelstransacties waardoor de koerslijsten een representatieve benadering van de werkelijke waarde opleveren. (…)

Daarnaast wordt de mogelijkheid gecreëerd om bij ministeriële regeling nadere voorwaarden te stellen aan een taxatierapport dat gebruikt kan worden voor de waardebepaling van de hierboven genoemde categorieën voertuigen. Deze nadere voorwaarden zijn het resultaat van nauw overleg met de Bovag, organisaties van gecertificeerde taxateurs (Nivre, TVM en TRV) en de Belastingdienst. (…)”

13. Deze nadere voorwaarden betreffen de voorwaarden in Bijlage I. In de regeling van de staatssecretaris van 30 december 2014, nr. IZV 2014/715M (hierna: regeling IZV 2014/715M) is daarover, voor zover thans van belang, het navolgende opgenomen:

“Alleen bij motorrijtuigen met meer dan normale gebruiksschade en incourante voertuigen mag - naast de tabel of de koerslijst - de waarde voor de BPM bij eerste registratie in het kentekenregister worden vastgesteld op basis van een taxatierapport. (…) Daarbij worden aan dat taxatierapport nadere eisen gesteld (…)

In de UR BPM 1992 worden voorwaarden opgenomen waaraan het taxatierapport moet voldoen om als basis te kunnen dienen voor de waardevaststelling die gebruikt wordt bij de berekening van de verschuldigde BPM. Deze nadere voorwaarden zijn het resultaat van een nauwe samenwerking met de Bovag, organisaties van gecertificeerde taxateurs en de Belastingdienst. De voorwaarden zijn gebaseerd op uitgangspunten die gecertificeerde taxateurs in de praktijk toepassen. Het stellen van voorwaarden aan het taxatierapport wordt wenselijk geacht om meer eenheid te creëren in de taxatierapporten en de in die rapporten gehanteerde berekeningsmethoden om de werkelijke waarde van een motorrijtuig te bepalen. Dit geeft meer duidelijkheid voor alle betrokkenen en draagt bij aan een transparante controlemethodiek. (…)”

14. Uit beide citaten kan worden afgeleid dat de wetgever heeft beoogd een duidelijk onderscheid te maken tussen de drie methodes voor het vaststellen van de waardevermindering van gebruikte auto’s, te weten: de afschrijvingstabel, een koerslijst en een taxatierapport. Daarbij zijn eisen gesteld aan de inhoud van een taxatierapport.

15. Gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 22 februari 2001, nr. C-393/98, ECLI:EU:C:2001:109 (Gomes Valente) mag de uit een andere EU-lidstaat overgebrachte auto niet worden onderworpen aan een hogere belasting dan de belasting die nog rust op de waarde van de gelijksoortige, reeds in Nederland geregistreerde gebruikte auto. Dit kan worden bewerkstelligd door de eigenaar van een ingevoerd voertuig de mogelijkheid te geven de toepassing van een forfaitaire tabel aan te vechten. Er moet, gezien het arrest van de Hoge Raad van 22 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY8649,

een reële mogelijkheid worden geboden tot het leveren van tegenbewijs, zodat voorkomen wordt dat op de auto te veel belasting rust.

16. Naar het oordeel van de rechtbank is het stellen van eisen aan taxatierapporten in het licht van het voorgaande niet per definitie in strijd met het Unierecht, zolang deze eisen er niet toe leiden dat het uitoefenen van de Unierechtelijke rechten praktisch onmogelijk wordt gemaakt. In dat geval zijn de eisen in strijd met het doeltreffendheidsbeginsel.

17. Uit de hiervoor geciteerde wetsgeschiedenis blijkt dat de eisen die gesteld worden aan taxatierapporten er met name toe strekken te voorkomen dat de afwaardering in verband met schade op een te hoog niveau wordt vastgesteld of dat rekening wordt gehouden met gefingeerde schade en voorts om meer eenheid in gehanteerde berekeningsmethoden te bewerkstelligen. De eisen dragen bij aan een transparante controlemethodiek en beogen niet om belemmeringen op te werpen aan belastingplichtigen om de juiste waarde van de auto te bepalen. Hiermee is een voldoende rechtvaardiging voor het stellen van de eisen gegeven.

18. In een situatie waarin het voor een belastingplichtige niet onmogelijk of uiterst moeilijk is om bij het doen van de aangifte te voldoen aan het vereiste de handelsinkoopwaarden van drie tot vijf referentievoertuigen te vermelden, is dit vereiste niet in strijd met het Unierecht. Eiser heeft in dit geval echter gesteld dat dergelijke gegevens niet voorhanden zijn. Verweerder heeft dit bestreden.

19. Nu in dit geval sprake is van een naheffingsaanslag, draagt verweerder de bewijslast van de juistheid van de naheffing, in ieder geval voor zover het de waarde van de auto in onbeschadigde staat betreft (vergelijk Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 7 juni 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:4640 r.o. 4.5). Dit brengt mee dat verweerder aannemelijk dient te maken dat er gegevens van referentieauto’s voorhanden zijn, die leiden tot een andere uitkomst, en dat door gebruikmaking van de koerslijst te weinig BPM is voldaan. Verweerder is hierin niet geslaagd. Daarbij is met name van belang dat verweerder geen tegentaxatie heeft laten uitvoeren en ook zelf geen gegevens van referentievoertuigen heeft overgelegd. De stelling dat die gegevens voorhanden zijn is dus niet onderbouwd. Daar komt bij dat in de praktijk ook de door verweerder ingeschakelde taxateurs referenties hanteren die niet voldoen aan de eisen die Bijlage I stelt. Gewoonlijk wordt gebruikgemaakt van vraagprijzen van handelaren op internet. Dit zijn echter niet door wederverkopers betaalde inkoopprijzen voor gebruikte motorrijtuigen bij koop van een niet-wederverkoper (particulier of ondernemer).

20. Gelet op het voorgaande is het aannemelijk dat in dit geval geen gegevens van referentievoertuigen als bedoeld in onderdeel 3.2 van Bijlage I beschikbaar waren. In dat geval dient eiser in de gelegenheid te worden gesteld zich te beroepen op de koerslijst om zo goed mogelijk de waarde van referentievoertuigen te onderbouwen. Immers, in de Memorie van Toelichting is bevestigd dat de koerslijsten een representatieve benadering van de werkelijke waarde opleveren. Uit de wetsgeschiedenis kan niet afgeleid worden dat de wetgever zich op het standpunt heeft gesteld dat gegevens uit koerslijsten niet bruikbaar zijn wanneer gekozen wordt voor een taxatie (zie ook het citaat in r.o. 4.12 van voormelde uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 juni 2016). De rechtbank ziet geen aanleiding daarbij van eiser te verlangen dat gegevens van ten minste drie voertuigen nader uitgewerkt worden, reeds omdat niet aannemelijk is dat eiser over die gegevens kan beschikken.

21. Aldus uitgelegd gaat de voorwaarde die is gesteld in onderdeel 3.2 van Bijlage I niet verder dan de wetgever gelet op de hiervoor omschreven doelen noodzakelijk kon achten. Daarmee is - naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is - dit onderdeel niet in strijd met het recht van de Europese Unie, in het bijzonder het doeltreffendheidsbeginsel.

22. Gelet op het voorgaande voldoet het taxatierapport in dit opzicht aan de daaraan gestelde eisen. Daarom dient de handelsinkoopwaarde van de auto voor aftrek van schade te worden vastgesteld op € 12.976.

23. Met betrekking tot de schade overweegt de rechtbank als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de bewijslast ter zake van de omvang van de schade op eiser rust. Eiser heeft schade tot een bedrag van € 3.940 gesteld en onderbouwd met verwijzing naar het door hem overgelegde taxatierapport. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat slechts sprake is van gebruikssporen, zodat geen sprake is van een in aanmerking te nemen waardevermindering.

24. Nog daargelaten dat uit de uitspraak op bezwaar niet is af te leiden dat verweerder de aanwezigheid van schade op dat moment betwistte, acht de rechtbank de betwisting onvoldoende. Eiser heeft een taxatierapport overgelegd en daarmee zijn stelling dat sprake is van schade onderbouwd met het oordeel van een deskundige. Verweerder heeft ter betwisting daarvan slechts verwezen naar de foto’s in het taxatierapport en op basis daarvan aangevoerd dat geen sprake is van schade. Een dergelijke blote ontkenning van de aanwezigheid van schade is tegenover de onderbouwde stelling van eiser onvoldoende. Daarmee is de aanwezigheid van schade aannemelijk gemaakt, en ook dat de herstelkosten daarvan € 3.940 bedragen.

25. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord hoe hoog de waardevermindering van de auto als gevolg van deze schade is. Partijen zijn het erover eens dat de bewijslast ook op dit punt op eiser rust. Zoals de rechtbank al vaker heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 5 februari 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:656) is het in zijn algemeenheid aannemelijk dat niet elke euro die aan schadeherstel wordt besteed leidt tot een waardevermeerdering van een auto met een euro. Omgekeerd betekent dit ook dat niet automatisch elke euro aan kosten tot een waardevermindering van de auto met een euro leidt. De vergelijking met de civielrechtelijke jurisprudentie ter zake van schadevergoeding gaat niet op, nu niet de schade, maar de waarde van de auto dient te worden vastgesteld. In dat licht acht de rechtbank het juist dat de Uitvoeringsregeling als uitgangspunt geen 100% waardevermindering in aanmerking neemt.

26. De inhoud van de Uitvoeringsregeling, zoals die per 1 januari 2015 luidt, is blijkens voornoemde Memorie van Toelichting het resultaat van nauw overleg met de Bovag, organisaties van gecertificeerde taxateurs en de Belastingdienst. Het percentage van 72 is blijkens de toelichting in de regeling IZV 2014/715M bepaald aan de hand van in de schadeherstelbranche gangbare en door het Verbond van Verzekeraars geaccepteerde calculatiesystemen. De norm is tot stand gekomen op basis van door het Verbond van Verzekeraars verzamelde gegevens betreffende schadegevallen (2013-2014) van alle merken, typen en leeftijden van motorrijtuigen. Bovendien laat de Uitvoeringsregeling ruimte om uit te gaan van een hogere waardevermindering. Indien de taxateur van mening is dat de waardevermindering hoger is dan 72%, dient dit gemotiveerd aangegeven te worden, gestaafd met deugdelijke schadecalculatie en beeldmateriaal. Gelet hierop moet de bepaling dat wordt uitgegaan van 72% worden beschouwd als een tegemoetkoming in de bewijslast, niet als een beperking. Er is sprake van een begunstigend bewijsvermoeden. De belastingplichtige kan een hoger percentage aannemelijk maken. Om die reden acht de rechtbank deze bepaling toelaatbaar en niet in strijd met het Unierecht. Dit wordt niet anders als de wetgever is uitgegaan van onjuiste of eenzijdige informatie, zoals eiser heeft aangevoerd, nu de hoogte van het percentage geen invloed heeft op de mogelijkheid bewijs van het meerdere te leveren.

27. De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of eiser een hogere waardevermindering dan 72% aannemelijk heeft gemaakt. Zij is van oordeel dat dit niet het geval is. Eiser heeft verwezen naar de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 14 juli 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:2998, en zich op het standpunt gesteld dat evenals in die zaak met 100% waardevermindering rekening dient te worden gehouden. De rechtbank is van oordeel dat daarvoor in de onderhavige zaak geen aanleiding bestaat. De feiten wijken in dit geval sterk af van die in de zaak waarin Gerechtshof ’s-Hertogenbosch op 14 juli 2016 uitspraak deed. Daar betrof het een jonge auto met weinig kilometers en onbetwistbaar duidelijk zichtbare schade. In dit geval betreft het een auto van ongeveer drie jaren oud die bijna 39.000 kilometer heeft gereden. Ook is geen sprake van een zeer luxe auto of anderszins bijzondere omstandigheden. Daarom is het niet aannemelijk dat de auto naar nieuwstaat dient te worden hersteld om in een vergelijkbare positie te worden gebracht met de referentieauto’s waarvan de gegevens ten grondslag liggen aan de koerslijst. Eiser heeft aangevoerd dat dit reeds in de schadecalculatie is meegenomen, aangezien geen gebruikssporen zijn meegeteld en deels gekozen wordt voor polijsten in plaats van spuiten. Gebruikssporen dienen echter reeds op grond van de Uitvoeringsregeling buiten beschouwing te blijven, zodat dit geen argument kan zijn van een hoger percentage uit te gaan. Ook voor het overige heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende aannemelijk gemaakt dat in dit geval aanleiding bestaat met een waardevermindering van meer dan 72% rekening te houden.

28. Uitgaande van 72% wordt de waardevermindering in verband met schade vastgesteld op € 2.837.

29. Gelet op het voorgaande dient de handelsinkoopwaarde van de auto te worden vastgesteld op € 10.139 (zijnde € 12.976 -/- € 2.837). Uitgaand van een historische nieuwprijs van € 32.295 bedraagt de afschrijving 68,61%. De bruto BPM bedraagt € 5.353. Verschuldigd is aldus € 1.680. Op aangifte is € 1.498 voldaan. Dit leidt tot een vermindering van de naheffingsaanslag tot € 182. Het beroep is derhalve gegrond.

30. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.238 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 246, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-

vermindert de naheffingsaanslag tot € 182;

-

bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.238;

-

draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 167 aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, voorzitter, mr. J.J. Catsburg en mr. A.F. Germs-de Goede, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S. Kranenbarg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 9 augustus 2016

de griffier is buiten staat deze

uitspraak te ondertekenen

griffier

voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.