Home

Rechtbank Gelderland, 30-01-2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:369, AWB - 16 _ 5516

Rechtbank Gelderland, 30-01-2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:369, AWB - 16 _ 5516

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
30 januari 2018
Datum publicatie
2 februari 2018
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2018:369
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 16 _ 5516

Inhoudsindicatie

Omzetbelasting. Plaats van dienst. Sportmanagement. Facturen (zonder omzetbelasting) voor commissie aan de buitenlandse volleybalclubs in verband met het sluiten van speelcontracten tussen de clubs en de speelsters. Bewijsregel van artikel 37e van de Wet OB geldt niet zonder meer. Er is namelijk een bewijsvermoeden van afnemerschap doordat de clubs als afnemers op de facturen staan. Verweerder ontzenuwt dit vermoeden. De rechtbank acht op basis van alle gebleken feiten aannemelijk dat de prestaties worden verricht aan de volleybalspeelsters. Geen uitzondering aanwezig op de hoofdregel dat de plaats van dienst moet worden bepaald op basis van de vestigingsplaats van eiseres (Nederland). Geen bemiddeling en geen raadgevend persoon. Beroep alleen gegrond in verband met de uitkomst van het latere controlerapport dat tot een lager bedrag concludeert.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummer: AWB 16/5516

in de zaak tussen

(gemachtigde: [gemachtigde] ),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres over het tijdvak 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [000] .F.01.9501) omzetbelasting opgelegd van € 9.451, alsmede bij beschikking een boete van € 483. Tevens is bij beschikking € 1.327 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 12 augustus 2016 de naheffingsaanslag, de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente verminderd tot respectievelijk € 9.025, € 451 en € 1.267.

Eiseres heeft daartegen bij brief van 13 september 2016, ontvangen door de rechtbank op 14 september 2016, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Eiseres heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna verweerder schriftelijk heeft gedupliceerd.

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2017.

Namens eiseres is verschenen [A] , bijgestaan door de gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde] , drs. [B] , [C] , [D] en [E] .

Verweerder heeft kort voor de zitting een pleitnota gestuurd aan de rechtbank en aan eiseres, maar omdat de fax onleesbaar is aangekomen bij eiseres, heeft verweerder de pleitnota tijdens de zitting voorgedragen en een exemplaar aan eiseres gegeven. Eiseres heeft ter zitting ook een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder.

Overwegingen

Feiten

1. Via eiseres, een vennootschap onder firma, is in de periode [1999] tot [2011 1] in Nederland een onderneming gedreven. De heer [A] (hierna: [A] ) en [F] waren beiden firmant van eiseres. De activiteiten van de onderneming bestonden uit het exploiteren van een optiekzaak (door beide vennoten) en het verrichten van werkzaamheden in het kader van sportmanagement (door alleen [A] ). Per [2011 2] zijn de activiteiten van de optiekzaak beëindigd en heeft [A] zijn activiteiten op het gebied van sportmanagement voortgezet als eenmanszaak. Deze onderneming is per [2013] ingebracht in de vennootschap [G] B.V.

2. De werkzaamheden van [A] in het kader van sportmanagement leiden ertoe dat regelmatig overeenkomsten worden gesloten tussen Nederlandse volleybalspeelsters (hierna: de speelsters) en buitenlandse volleybalclubs (hierna: de clubs). Na het sluiten van een dergelijke overeenkomst factureert [A] aan de betreffende club een bedrag van 10% van het nettosalaris van de speelster onder de naam “management fee”. De club betaalt deze fee.

3. In juni 2014 heeft verweerder bij eiseres een boekenonderzoek ingesteld, waarbij onder meer de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over de periode 1 januari 2009 tot en met 31 december 2013 is onderzocht. Van de bevindingen van het onderzoek is met dagtekening 30 november 2016 een rapport opgemaakt (hierna: het controlerapport). Op basis van het boekenonderzoek zijn voor wat betreft het jaar 2009 de volgende correcties toegepast:

Omzetbelasting, correcties

bedragen in €

Privégebruik auto

427

Te veel teruggevraagd suppletie

1.051

Niet afgedragen btw omzet [H]

4.833

Btw omzet sportmanagement (19% van € 12.357)

2.347

Naheffing omzetbelasting

8.658

4. Uit het controlerapport volgt dat over het jaar 2009 met de werkzaamheden op het gebied van sportmanagement een omzet is gerealiseerd van € 14.705 (€ 14.140 + € 565). Aan deze omzet liggen vier facturen aan buitenlandse clubs ten grondslag. De betreffende facturen behoren niet tot de stukken van het rechtbankdossier, maar de facturen, de omschrijving in het grootboek en de bedragen van de facturen zijn weergegeven onder punt 6.6.6.2. van het controlerapport (p. 32). Volgens het controlerapport is op twee facturen geen omzetbelasting vermeld (allebei de facturen zijn aan een Turkse club gericht, maar de omschrijving is verschillend) en is op twee andere facturen (aan een Franse club en aan een Italiaanse club) de vermelding “btw verlegd” opgenomen.

5. Volgens het controlerapport had [A] op zijn facturen aan de clubs omzetbelasting moeten vermelden, omdat de plaats van dienst Nederland is. [A] is als dienstverrichter namelijk in Nederland gevestigd.

6. Tijdens het boekenonderzoek heeft verweerder, ter behoud van rechten, met dagtekening 27 november 2014 aan eiseres een naheffingsaanslag omzetbelasting over 2009 met boete opgelegd. De boete betreft een verzuimboete over de correctie [H] . Na bezwaar tegen de naheffingsaanslag heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag verminderd tot € 9.025. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld.

7. In het controlerapport, dat is opgemaakt na oplegging van de naheffingsaanslag over 2009 en na het instellen van het beroep, is opgenomen dat deze naheffingsaanslag verder dient te worden verminderd tot € 8.658 (punt 8.1 op pagina 39).

8. Verweerder heeft in het kader van de controle om informatie en stukken gevraagd over de gang van zaken bij de sportmanagementactiviteiten van [A] . Eiseres heeft aangegeven dat zij voor de jaren 2009 en 2010 niet meer beschikte over mailverkeer en correspondentie. Zij heeft tegenover verweerder echter verklaard dat de werkwijze over 2009 en 2010 niet verschilt van die in de latere jaren, waarvan het mailverkeer en de correspondentie er nog wel was. Verweerder heeft ter bepaling van de plaats van dienst twaalf spelersdossiers opgevraagd. Uiteindelijk heeft eiseres vijf dossiers overgelegd. In deze dossiers bevonden zich contracten en facturen.

9. In de eerste gesprekken met de Belastingdienst heeft [A] verklaard dat hij diensten verricht voor de speelsters. Later, toen [A] werd bijgestaan door een gemachtigde, heeft [A] verklaard dat hij in opdracht van de clubs werkt.

10. De omschrijving op de gevonden facturen is meestal: “contract related work done for (naam speelster)”.

11. De enige overeenkomst die verweerder heeft gevonden tussen [A] en een speelster betreft [I] en dateert van oktober 2013. In deze overeenkomst staat vermeld dat [A] de speelster vertegenwoordigt bij contractonderhandelingen en dat de overeenkomst exclusief is. De speelster mag niet iemand anders als haar manager aanwijzen gedurende de looptijd van de overeenkomst. De vergoeding zal worden betaald door de club of door de speelster.

12. De besloten vennootschap die [A] in 2013 heeft opgericht heeft volgens de oprichtingsakte onder andere als doel het begeleiden van sporters op onder andere sporttechnisch, emotioneel, financieel en organisatorisch gebied. De andere genoemde doelen betreffen niet het sportmanagement.

13. Op de website van [A] , http://www. [J] , (geraadpleegd door de rechtbank in december 2017 en in januari 2018) worden diverse speelsters gepresenteerd. Op de site staan termen als “representing players”, “leading agency for volleyball players” en “representation of players to … clubs”.

14. Verweerder heeft diverse krantenartikelen overgelegd waarin [A] wordt aangeduid als de manager van een bepaalde speelster.

15. In het nader stuk van verweerder van 5 december 2017 heeft verweerder in de bijlagen een opsomming en samenvatting gemaakt van de gevonden mails (bijlage 1), de transfers per speelster (bijlage 2) en citaten uit de contracten (bijlage 3). In een aantal contracten staat vermeld dat de club de factuur voor de 10% management fee zal betalen aan de “exclusive agent of the player” of aan “player agent”. Ook staat soms vermeld dat de betaling van het percentage zal worden gedaan aan “the agent indicated by the player”. Verder tekent [A] in de meeste gevallen het contract dat wordt gesloten tussen de speelster en de club mee, waarbij hij vaak wordt aangeduid als “Manager” of als “exclusive agent”.

16. Eiseres heeft bij het nader stuk van 6 december 2017 contracten overgelegd die tijdens de controle en de bezwaarfase niet waren overgelegd. Daarbij bevindt zich een niet getekend contract waarbij [A] met zijn besloten vennootschap als partij optreedt in een contract met een club in [Q] (Roemenië). In dat contract staan de afspraken die zijn gemaakt met betrekking tot een bepaalde speelster. [A] wordt daarbij aangeduid als de “consultant” en afgesproken wordt dat de in het contract overeengekomen prijs aan hem moet worden betaald. Andere stukken betreffen de club [K] in [R] (Azerbaijan). In een contract van juli 2014 tussen deze club en een bepaalde speelster staat vermeld dat de club 10% van de contractswaarde zal betalen “to player’s manager”. Het contract is ondertekend door de speelster en door [A] , die is aangeduid als manager. Verder is overgelegd een contract van september 2014, genaamd managementcontract, tussen [A] en de club [K] over de betaling van de fees van een aantal met name genoemde speelsters. Er is ook een managementcontract tussen [A] en [K] van december 2015. Dit contract gaat over de wijze van factureren van de fee voor bepaalde speelsters en over de kosten van [A] die door de club zullen worden vergoed na ontvangst van een factuur. De daarbij gevoegde factuur van januari 2016 heeft als omschrijving: “commission for the contract related work done for players in team [K] [R] season 2015-2016 as agreed and signed by management contract in [R] ”. Ook is er een factuur van december 2015 waarbij [A] zijn kosten aan [K] factureert. Bij de door eiseres overgelegde stukken bevindt zich verder nog een opdrachtbevestiging uit 2008 waarin een Duitse club aan [A] bevestigt dat [A] speelsters zal zoeken en dat hij 10% provisie zal krijgen als er overeenkomsten worden afgesloten.

Geschil

17. Tussen partijen is in geschil of eiseres ten aanzien van de diensten die zij (in de persoon van [A] ) op het gebied van sportmanagement verricht, omzetbelasting is verschuldigd. Meer specifiek is de vraag hoe de door eiseres verrichte werkzaamheden op het gebied van sportmanagement moeten worden gekwalificeerd en, daarmee samenhangend, wat de plaats van de dienst is voor de omzetbelasting.

18. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de door haar (in de persoon van [A] ) verleende diensten op het gebied van sportmanagement kwalificeren als diensten verricht door raadgevende personen/adviseurs (zoals bedoeld in artikel 6, tweede lid, onderdeel d, ten derde van de Wet op de omzetbelasting 1968, hierna: Wet OB) en/of als bemiddelingsdiensten (zoals volgens eiseres opgenomen in artikel 6a, derde lid, onderdeel c, van de Wet OB, tekst 2009). In beide gevallen moet volgens eiseres de buitenlandse club als opdrachtgever worden aangemerkt. Eiseres betoogt dat de plaats van dienst daarom niet in Nederland is gelegen, zodat geen Nederlandse omzetbelasting is verschuldigd.

19. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de door eiseres (in de persoon van [A] ) verleende diensten moeten worden aangemerkt als belangenbehartiging ten behoeve van de speelsters. Voor deze diensten geldt dat de plaats van dienst moet worden bepaald volgens de hoofdregel van artikel 6, eerste lid, van de Wet OB, dus de plaats waar eiseres als ondernemer gevestigd is. Dit leidt volgens verweerder ertoe dat in dit geval de plaats van dienst in Nederland is gelegen, zodat over de ontvangen vergoedingen omzetbelasting is verschuldigd. Verweerder betwist dat de door eiseres genoemde uitzonderingsbepalingen in dit geval van toepassing zijn.

20. De verzuimboete, die een andere correctie betreft, is niet in geschil.

Beoordeling van het geschil

Plaats van dienst

21. Voor de vraag wat de plaats van de dienst is, moet beoordeeld worden met wie eiseres (en in dit geval dus [A] ) een rechtsbetrekking had, met de clubs of met de speelsters. Als de afnemers de clubs zijn, die in het buitenland gevestigd zijn, dan is geen Nederlandse omzetbelasting verschuldigd en hoeft de factuur niet met btw te worden opgemaakt. Daarover zijn partijen het eens. Verweerder stelt echter dat wel btw op de factuur had moeten worden gezet, omdat de prestaties van eiseres aan de speelsters zijn verricht. In dat geval is de vestigingsplaats van de presterende ondernemer doorslaggevend voor de plaats van de dienst. En dat is Nederland omdat eiseres in Nederland is gevestigd.

22. Eerst moet worden vastgesteld op welke partij de bewijslast rust. Volgens artikel 37e van de Wet OB is het uitgangspunt dat prestaties van Nederlandse ondernemers in Nederland plaatsvinden. Verweerder stelt dat de bewijslast daarom op eiseres rust. Eiseres heeft echter gewezen op de facturen, die zijn gericht aan de clubs. Zij stelt daarmee aan haar bewijslast te hebben voldaan. Als verweerder stelt dat de clubs desondanks niet de afnemer zijn van de prestaties, dan rust de bewijslast op verweerder, aldus eiseres.

23. De rechtbank overweegt als volgt. Voor het jaar 2009 betreft de naheffingsaanslag vier concrete facturen, waarop geen omzetbelasting is vermeld. De facturen zijn door partijen niet overgelegd, maar kennelijk heeft de controleur deze wel gezien, omdat ze anders niet zo concreet hadden kunnen worden benoemd in het controlerapport. Ook is duidelijk dat de clubs op de facturen als afnemer zijn vermeld. Het gaat om twee verschillende Turkse clubs (zoals eiseres ter zitting heeft bevestigd), om een Franse club en om een Italiaanse club. Eiseres heeft over 2009 geen gegevens kunnen overleggen, maar partijen hebben afgesproken dat de spelersdossiers die zijn overgelegd, ook representatief zijn voor het jaar 2009. De rechtbank gebruikt daarom de gegevens uit die dossiers en de gegevens uit de daarin gevonden contracten ook voor de beoordeling van de naheffingsaanslag over het jaar 2009.

24. De rechtbank is van oordeel dat eiseres wat de bewijslast betreft gelijk heeft. Omdat er facturen zijn die op naam van de clubs staan en de clubs deze facturen bovendien hebben betaald, geldt als bewijsvermoeden dat de clubs de afnemer zijn van de prestatie (zie HR 2 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU6535, BNB 2012/55 en HR 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:680).Verweerder moet het bewijsvermoeden dat volgt uit de facturen daarom ontzenuwen.

25. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder daarin geslaagd. Uit de meeste contracten die zijn overgelegd volgt namelijk dat [A] is opgetreden als de manager of als de exclusieve agent van de speelsters. Ook blijkt uit enkele contracten dat de speelster moet bepalen aan wie de commissie voor de agent moet worden betaald, terwijl duidelijk is dat [A] die agent is. Hieruit volgt dat de clubs weliswaar betalen voor de commissie van [A] , maar dat het gaat om een betalingsverplichting van de speelster die door de club wordt overgenomen. De omschrijving op de facturen (“contract related work done for speelster X”) bevestigt deze conclusie. Verder is van belang dat de commissieafspraken steeds staan vermeld in de contracten tussen de club en de speelster. Als [A] in opdracht van de club zou werken, zou dat niet voor de hand liggen. De verklaring van [A] ter zitting dat deze afspraak in het contract met de speelster staat vanwege de gewenste transparantie, acht de rechtbank niet geloofwaardig. Daarbij betrekt de rechtbank ook de informatie op de website, de krantenartikelen en de doelstelling van de in 2013 opgerichte vennootschap van [A] (hierna: de BV).

26. Eiseres heeft zelf een contract overgelegd waarin de BV optreedt als wederpartij van de club bij afspraken over een concrete speelster. Dit contract kan niet anders worden uitgelegd dan dat de BV optreedt namens die speelster. Het contract kan gezien de inhoud ervan niet worden gezien als een overeenkomst tussen de BV en de club over te ontvangen commissie in het geval de BV voor de club een geschikte speelster vindt. Het contract gaat immers over een al gevonden speelster. Ook dit contract pleit dus tegen het standpunt van eiseres.

27. Hoewel aan eiseres kan worden toegegeven dat de overeenkomst tussen club en speelster ook in het belang van de club is en dat de club daarom bereid is om aan eiseres een vergoeding te betalen, kan dit niet doorslaggevend zijn. Uit niets is gebleken dat de clubs die op de vier facturen van 2009 staan vermeld, opdracht hebben gegeven aan [A] om een speelster te zoeken. Uit de overgelegde e-mails blijkt wel dat er in de loop van de tijd clubs zijn die [A] hebben benaderd voor een bepaalde speelster of voor een bepaald type speelster, maar dit is geen overeenkomst van opdracht. Dit benaderen is naar het oordeel van de rechtbank het gevolg van de omstandigheid dat [A] de zaakwaarnemer is van de speelsters. De clubs kunnen de speelsters dus niet rechtstreeks benaderen. De rechtbank acht niet aannemelijk dat [A] in de vier gevallen van 2009 moet worden gezien als een headhunter die op verzoek van de club is opgetreden. Wel aannemelijk is dat hij de manager van de speelsters was die graag inging op verzoeken over inzetbaarheid van die speelsters bij een bepaalde club. Hij heeft dus primair de belangen van de speelster behartigd. [A] heeft verklaard dat als er twee clubs om een bepaalde speelster vragen die [A] in zijn spelersportefeuille heeft, hij dan samen met de speelster kiest welke club het wordt. Ook daaruit volgt dat [A] voor de speelsters optreedt. Bovendien zou [A] conflicterende belangen hebben als hij in een dergelijk geval voor beide clubs zou optreden.

28. De verklaring van [A] ter zitting dat hij niet voor de speelsters optreedt maar voor de clubs, vindt de rechtbank niet geloofwaardig in het licht van alle informatie die in het dossier beschikbaar is. Ook de omstandigheid dat hij eerst tegenover de Belastingdienst heeft verklaard dat hij voor de speelsters optreedt, maakt zijn latere andersluidende verklaring minder geloofwaardig. Dit geldt vooral omdat zijn eerste verklaring wel overeenkomt met de beschikbare informatie.

29. Alleen voor het contract uit 2008 met een Duitse club ( [L] ) acht de rechtbank aannemelijk dat het gaat om een overeenkomst van opdracht tussen [A] en de club. Niet gesteld of gebleken is echter dat uit dit contract overeenkomsten met omzet zijn voortgevloeid in het jaar 2009. Uit de vier facturen waar het in 2009 over gaat, blijkt juist dat daarbij geen Duitse club betrokken is.

30. De conclusie uit het voorgaande is dat het bewijsvermoeden dat voortvloeit uit de facturen is ontzenuwd door verweerder en dat de rechtbank aanneemt dat [A] primair de belangen van de speelsters heeft behartigd. Er bestaat dus een rechtsbetrekking tussen eiseres en de speelsters. De speelsters zijn daarom aan te merken als de afnemers van deze prestaties. In beginsel is de plaats van de diensten dus Nederland. Dit is alleen anders als zich een wettelijke uitzondering voordoet op deze hoofdregel.

31. Eiseres heeft zich op twee wettelijke uitzonderingen beroepen. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de door [A] verleende diensten op het gebied van sportmanagement kwalificeren als diensten van raadgevende personen of als bemiddelingsdiensten. De veronderstelling van eiseres hierbij is dat zij aan de clubs presteert.

32. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, is niet aannemelijk dat eiseres aan de clubs presteert. Alleen al daarom doen de door eiseres bedoelde wettelijke uitzonderingen zich in dit geval niet voor.

33. Bovendien zijn de werkzaamheden van [A] niet te duiden als de werkzaamheden van een raadgevend persoon. Niet kan worden gezegd dat de dienst van eiseres een dienst is welke hoofzakelijk en gewoonlijk door de in artikel 6, tweede lid, onderdeel d, sub 3, van de Wet OB genoemde beroepsbeoefenaren wordt verricht (vgl. HvJ 16 september 1997, ECLI:EU:C:1997:406 in de zaak Von Hoffmann). Het beroep van “bemiddelaar bij het sluiten van (arbeids)contracten” wordt in deze bepaling niet genoemd. Evenmin kan worden gezegd dat de dienst van eiseres hetzelfde doel heeft als een dienst welke hoofdzakelijk en gewoonlijk in het kader van de in artikel 6, tweede lid, onderdeel d, sub 3, van de Wet OB genoemde beroepen wordt verricht. Voorts is niet gesteld of gebleken dat diensten van eiseres (in de persoon van [A] ) op het gebied van sportmanagement zijn aan te merken als het verwerken of verschaffen van informatie.

34. Verder leidt het door eiseres genoemde artikel 6a, derde lid, onderdeel c, van de Wet OB niet tot een andere plaats van dienst. Dit artikel gaat voor het overige over intracommunautair goederenvervoer, zodat onduidelijk is of de bepaling onder c van toepassing is op bemiddeling bij het sluiten van een arbeidsovereenkomst tussen een club en een speelster. Verder heeft verweerder betwist dat sprake is van bemiddeling. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres (in de persoon van [A] ) een diversiteit aan prestaties verricht en dat al deze werkzaamheden tezamen moeten worden aangemerkt als één prestatie, namelijk de belangenbehartiging van de speelsters. Volgens verweerder behelzen de werkzaamheden van [A] méér dan alleen het bemiddelen tussen een club en een speelster bij de totstandkoming van een arbeidsovereenkomst. Er is volgens verweerder sprake van een conglomeraat van diensten, zoals verwoord in het arrest Hoge Raad 6 september 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AE7319). De rechtbank laat in het midden of sprake is van bemiddeling. Want ook als sprake is van bemiddeling en als artikel 6a, derde lid, onderdeel c, op die bemiddeling van toepassing zou zijn, dan leidt dit niet tot een plaats van dienst in het buitenland. Volgens de bepaling onder c wordt de dienst van de bemiddeling verricht op de plaats “waar de onderliggende prestaties overeenkomstig deze wet worden verricht”. De onderliggende prestatie van de bemiddeling zou naar het oordeel van de rechtbank in dit geval de arbeidsovereenkomst tussen de club en de speelster zijn. Die arbeidsovereenkomst leidt echter niet tot prestaties overeenkomstig de Wet OB. Daarom kan de plaats van dienst van de bemiddeling in dit geval niet de plaats van de onderliggende prestatie volgen. En als zou moeten worden aangenomen dat de prestatie van eiseres aan de speelsters de onderliggende prestatie is, dan is de plaats van dienst in Nederland gelegen, zoals hiervoor al is geoordeeld.

Overige beroepsgronden

35. Eiseres heeft verder nog een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan. In dit verband heeft zij alleen verwezen naar een andersluidend standpunt van de inspecteur in een zaak die aanhangig was bij Hof Den Haag. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt, omdat de rechtbank niet aannemelijk acht dat sprake is van gelijke gevallen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel is verder onvoldoende onderbouwd.

36. Het beroep op het vertrouwensbeginsel met verwijzing naar het Besluit van 25 november 2011 over het begrip afnemer, zoals gedaan in de pleitnota, slaagt ook niet. Dit Besluit gaat over het aftrekrecht en niet over de plaats van dienst. Bovendien is de rechtbank er, net als in het Besluit, van uitgegaan dat de afnemer in de regel degene is die op de factuur als afnemer staat vermeld. Juist daarom is bij de beoordeling uitgegaan van een bewijsvermoeden. Dit baat eiseres echter niet, omdat verweerder dat vermoeden in dit geval heeft ontzenuwd.

Conclusie

37. Uit het voorgaande volgt dat de plaats van de diensten van eiseres Nederland is, zodat door eiseres Nederlandse omzetbelasting moest worden berekend voor de werkzaamheden van [A] . Verweerder heeft deze omzetbelasting dus terecht nageheven.

38. Toch is het beroep gegrond, omdat uit het controlerapport volgt dat de naheffingsaanslag over 2009 te hoog is vastgesteld, ook na de vermindering bij uitspraak op bezwaar. Bij de uitspraak op bezwaar is de naheffingsaanslag immers vastgesteld op € 9.025, terwijl op pagina 39 van het latere controlerapport staat vermeld dat de aanslag moet worden verminderd tot € 8.658.

39. Nu eiseres geen afzonderlijke gronden tegen de beschikking heffingsrente heeft aangevoerd, zal de in rekening gebrachte heffingsrente dienen te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de naheffingsaanslag.

40. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.252,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor de repliek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken. Omdat niet om een vergoeding van de kosten in bezwaar is gevraagd voordat uitspraak op bezwaar is gedaan, zijn geen kosten voor de bezwaarfase in de proceskostenvergoeding opgenomen.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente betreft;

- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 8.658;

- vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;

- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 1.252,50;

- gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 334 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M. Smit, voorzitter, mr. R.A. Eskes en mr. P.J. Tikken, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.P.J. Leenders, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 30 januari 2018

griffier

voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.