Home

Rechtbank Gelderland, 10-09-2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:4105, AWB - 18 _ 1719

Rechtbank Gelderland, 10-09-2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:4105, AWB - 18 _ 1719

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
10 september 2019
Datum publicatie
2 december 2019
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2019:4105
Zaaknummer
AWB - 18 _ 1719

Inhoudsindicatie

Rijnvaart, de onderneming die het schip exploiteert in de zin van de Rijnvarendenovereenkomst.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummer: AWB 18/1719

in de zaak tussen

(gemachtigde: mr. [A],

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 13 oktober 2017 een verminderingsbeschikking Inkomstenbelasting/Premie Volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2013 afgegeven. Daarbij is tevens een beschikking belastingrente aan eiser opgelegd van € 132.

Hiertegen is door eiser bezwaar gemaakt.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 15 februari 2018 het bezwaar afgewezen.

Eiser heeft daartegen bij brief, ontvangen per fax door de rechtbank op 28 maart 2018, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 augustus 2019.

Namens eiser is verschenen de gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen [B] en [C].

Overwegingen

Feiten

1. Eiser, geboren [XX XX] 1971, heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij is werkzaam in het internationale vervoer over de Europese binnenwateren (Rijnoeverstaten).

2. Het gehele jaar 2013 is eiser woonachtig in Nederland op het adres [a], te [Q]

3. In de periode 1 januari 2013 tot en met 31 maart 2013 is eiser werkzaam geweest bij [D], te [P], Luxemburg (hierna: periode 1).

4. In de periode 1 april 2013 tot en met 31 juli 2013 is eiser werkzaam geweest bij [E] Ltd, te [R] Cyprus (hierna: periode 2).

5. In de periode 1 augustus 2013 tot en met 31 december 2013 is eiser werkzaam geweest bij [F] AG, [S], te [S] Liechtenstein (hierna: periode 3).

6. Het gehele jaar 2013 heeft eiser zijn werkzaamheden uitgeoefend aan boord van het motortankschip [D] (hierna: het schip). Het schip is eigendom van [bedrijf X] B.V., h.o.d.n. C.V. [bedrijf X], gevestigd te [T], Nederland (hierna: [bedrijf X]). Het schip is voorzien van een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte (hierna: het certificaat).

7. Met dagtekening 3 juli 2012 is met betrekking tot de (ver)huur van het schip een huurovereenkomst ondertekend door [bedrijf X] en [D] S.A (hierna: de huurovereenkomst). De huurovereenkomst behoort tot de gedingstukken.

8. Op 17 oktober 2012 is door het Ministerie van Verkeer en Waterstaat aan [bedrijf X] een Rijnvaartverklaring, als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet vervoer binnenvaart (hierna: de Rijnvaartverklaring) afgegeven.

9. Op 13 augustus 2014 heeft eiser de aangifte IB/PVV 2013 ingediend. Hij heeft een inkomen uit werk en woning aangegeven van € 35.326 (buitenlands inkomen uit tegenwoordige arbeid -/- voordeel uit eigen woning) en heeft verzocht om vrijstelling van premies volksverzekeringen.

10. Op 5 september 2014 is een voorlopige aanslag IB/PVV 2013, conform de ingediende aangifte aan eiser opgelegd.

11. Bij brief van 31 augustus 2015 heeft verweerder eiser verzocht om nadere informatie. Eiser heeft aan dit verzoek voldaan.

12. Bij brief van 26 oktober 2015 heeft verweerder eiser verzocht om nadere aanvullende informatie. Op 14 november 2015 heeft eiser de gevraagde informatie overgelegd. Eiser heeft alle loonstroken van 2013, de Rijnvaartverklaring en de huurovereenkomst tussen [bedrijf X] en [D] aan verweerder overgelegd.

13. Bij brief van 19 november 2015 heeft verweerder eiser laten weten dat hij voornemens is bij het opleggen van de definitieve aanslag IB/PVV 2013 (hierna: de definitieve aanslag) af te wijken van de ingediende aangifte en de verzochte vrijstelling van premies volksverzekeringen niet te honoreren.

14. Met dagtekening 3 februari 2016 is de definitieve aanslag aan eiser opgelegd. Het inkomen uit werk en woning is daarbij vastgesteld op € 34.702 en de vrijstelling van premies volksverzekeringen is niet verleend. De premies volksverzekeringen zijn vastgesteld op € 10.392.

15. Bij brief van 15 februari 2016 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de definitieve aanslag. Bij uitspraak op bezwaar van 15 juli 2016 heeft verweerder het bezwaar afgewezen.

16. Bij brief van 25 juli 2017 heeft eiser verweerder gevraagd de definitieve aanslag te herzien (hierna: het herzieningsverzoek). Eiser verzoekt onder meer het inkomen lager vast te stellen en om aftrek ter voorkoming van dubbele belasting en vrijstelling van premies volksverzekeringen te verlenen.

17. Bij brief van 2 augustus 2017 heeft verweerder eiser gevraagd het herzieningsverzoek per gewerkte periode in 2013 nader te onderbouwen en aanvullende informatie te verschaffen.

18. Bij brief van 19 augustus 2017 heeft eiser aan het informatieverzoek gehoor gegeven en onder meer een zogenoemde A1-verklaring, afgegeven door Liechtenstein, overgelegd, met als ingangsdatum 1 augustus 2013 en als einddatum 31 juli 2015 (hierna: de A1-verklaring).

19. Bij brief van 30 augustus 2017 heeft verweerder de gemachtigde bericht dat hij de brief van 25 juli 2017 in behandeling neemt als verzoek om ambtshalve vermindering van de definitieve aanslag. In deze brief is ook het voorgenomen standpunt van verweerder op het verzoek opgenomen. Dit standpunt luidt als volgt:

Beslissing

a. Besluit het belastbaar inkomen uit werk en woning over het jaar 2013 ambtshalve nader (lager) vast te stellen op een bedrag van € 33.505;

b. Besluit ambtshalve dat belanghebbende in de periode 01-01-2013 t/m 31-12-2013 in Nederland niet in aanmerking komt voor aftrek ter voorkoming van dubbele belasting;

c. Besluit ambtshalve dat belanghebbende in 2013 210 dagen verzekerd (en als gevolg daarvan premieplichtig) is voor de volksverzekeringen in Nederland;

d. Besluit het bedrag waarover in 2013 premie volksverzekeringen wordt berekend ambtshalve op een bedrag van € 16.005;

e. Besluit ambtshalve dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor een bezwaarkostenvergoeding”.

20. Bij brief van 28 september 2017 is conform het voorgenomen standpunt beslist op het verzoek om ambtshalve vermindering.

21. Met dagtekening 13 oktober 2017 is vervolgens de uit deze beslissing voortvloeiende verminderingsbeschikking aan eiser afgegeven. Het inkomen uit werk en woning is daarin vastgesteld op € 33.505. Vanwege de door Liechtenstein afgegeven A1-verklaring is eiser alleen voor de periode 1 januari 2013 tot 1 augustus 2013 aangemerkt als premieplichtige voor de volksverzekeringen. Het premie-inkomen voor de volksverzekeringen is vastgesteld op € 16.005.

22. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de verminderingsbeschikking. Bij uitspraak op bezwaar van 15 februari 2018 is het bezwaar ongegrond verklaard.

Geschil

23. In geschil is of eiser (ook) voor het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 juli 2013 (de periodes 1 en 2) recht heeft op vrijstelling van premies volksverzekeringen. Partijen houdt daarbij met name verdeeld het antwoord op de vraag wie de exploitant is van het schip. Daarnaast is in geschil of eiser recht heeft op voorkoming van dubbele belasting en of sprake is van strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel.

24. Niet in geschil is dat eiser in 2013 moet worden aangemerkt als Rijnvarende in de zin van artikel 1, letter a, van de zogenoemde Rijnvarendenovereenkomst. Ook is niet in geschil dat eiser valt binnen de personele en materiële werkingssfeer als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van deze overeenkomst.

25. Eiser is van mening dat hij ook voor de periodes 1 en 2 recht heeft op vrijstelling van premies volksverzekeringen, omdat [D] gevestigd te Luxemburg de exploitant van het schip is. Ter onderbouwing van deze stelling heeft hij gewezen op de door hem overgelegde huurovereenkomst en het door hem, in de bezwaarfase, overgelegde vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 maart 2016. Daarnaast is eiser van mening dat hij recht heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting en dat sprake is van strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel.

26. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en verzoekt om toekenning

van een proceskostenvergoeding in beroep en bezwaar.

27. Verweerder is van mening dat eiser voor de periodes 1 en 2 geen recht heeft op vrijstelling van premies volksverzekeringen, omdat volgens hem [bedrijf X] de exploitant is van het schip. Dit volgt volgens verweerder uit de op 17 oktober 2012 aan [bedrijf X] verstrekte Rijnvaartverklaring, waarop [bedrijf X] als exploitant is vermeld. Daarnaast is verweerder van mening dat eiser geen recht heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting en dat geen sprake is van strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel.

28. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

Beoordeling van het geschil

Premieheffing volksverzekeringen

29. Op grond van artikel 6, eerste lid, letter a, van de Algemene Ouderdomswet (hierna: AOW) en de overeenkomstige bepalingen in de overige volksverzekeringswetten, is verzekerde de ingezetene die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt. Ingezetene in de zin van de AOW is degene die in Nederland woont (artikel 2, van de AOW). Vaststaat dat eiser ingezetene is en in 2013 de pensioengerechtigde nog niet had bereikt. Gelet hierop was eiser in 2013 in beginsel van rechtswege verzekerd voor de volksverzekeringen.

30. Ingevolge artikel 6a, aanhef en letter b, van de AOW wordt, zo nodig in afwijking van artikel 6 van de AOW en de daarop berustende bepalingen, niet als verzekerde aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.

31. Per 1 mei 2010 is de Verordening (EG) 883/2004 betreffende de coördinatie van sociale zekerheidsstelsels in werking getreden (hierna: de Verordening). Niet in geschil is dat eiser onder de personele en materiële werkingssfeer van de Verordening valt.

31. Titel II (artikelen 11 tot en met 16) van de Verordening betreft de vaststelling van de toepasselijke wetgeving. Op grond van artikel 11 van de Verordening geldt als algemene regel dat degenen op wie de Verordening van toepassing is, slechts aan de wetgeving van één lidstaat zijn onderworpen.

33. Artikel 13, van de Verordening, ziet op het verrichten van werkzaamheden in twee of meer lidstaten en luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“1. Op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten, is van toepassing:

  1. de wetgeving van de lidstaat waarin hij woont, indien hij op dit grondgebied een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht, of

  2. indien hij niet een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in de lidstaat waar hij woont:

i. de wetgeving van de lidstaat waar de zetel of het domicilie van de onderneming of de werkgever zich bevindt, indien hij in dienst is van één onderneming of werkgever, of

ii. de wetgeving van de lidstaat waar de zetel of het domicilie van de ondernemingen of werkgevers zich bevindt, indien hij in dienst is van twee of meer ondernemingen of werkgevers die hun zetel of domicilie in slechts één lidstaat hebben, of

iii. de wetgeving van de lidstaat waar de zetel of het domicilie van de onderneming of werkgever zich bevindt, niet zijnde de lidstaat waar hij woont, indien hij in dienst is van twee of meer ondernemingen of werkgevers die hun zetel of domicilie in twee lidstaten, waarvan één de lidstaat is waar de betrokkene woont, of

iv. de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij in dienst is van twee of meer ondernemingen of werkgevers, waarvan ten minste twee hun zetel of domicilie in verschillende lidstaten hebben, niet zijnde de lidstaat waar de betrokkene woont.

(…)

5. De in de leden 1 tot en met 4 bedoelde personen worden voor de toepassing van de overeenkomstig deze bepalingen vastgestelde wetgeving beschouwd alsof zij de bedoelde werkzaamheden volledig verrichtten in de betrokken lidstaat en daar al hun inkomsten verkregen.”

34. Op grond van artikel 16, eerste lid van de Verordening kunnen twee of meer lidstaten, de bevoegde autoriteiten van deze lidstaten of de door deze autoriteiten aangewezen instellingen in onderlinge overeenstemming in het belang van bepaalde personen en groepen uitzonderingen op de artikelen 11 tot en met 15 van de Verordening vaststellen.

35. Per 1 mei 2010 is de Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van de Verordening betreffende de vaststelling van de op rijnvarenden van toepasselijke wetgeving 883/2004 (Stcrt. 25 februari 2011 en 7 maart 2011, nr. 3397, hierna: de Rijnvarendenovereenkomst) in werking getreden. Hierin participeren de lidstaten Duitsland, België, Frankrijk, Luxemburg en Nederland.

36. De Rijnvarendenovereenkomst luidt, voor zover van belang, als volgt:

“Artikel 1 Definities

Voor de toepassing van deze overeenkomst

  1. wordt onder het begrip Rijnvarende een werknemer of zelfstandige verstaan, alsmede elke persoon die krachtens de van toepassing zijnde wetgeving met hem wordt gelijkgesteld, die behorend tot het varend personeel zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip dat met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt en dat is voorzien van het certificaat bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte, ondertekend te Mannheim op 17 oktober 1868, met inachtneming van de wijzigingen welke daarin zijn aangebracht of nog zullen worden aangebracht, alsmede van de daarop betrekking hebbende uitvoeringsvoorschriften;

  2. (…)

  3. wordt onder de uitdrukking ‘de onderneming waartoe het schip behoort’ de onderneming of vennootschap verstaan die het betrokken schip exploiteert, ongeacht of deze eigenaar van het schip is of niet. Wanneer een schip door meerdere ondernemingen of vennootschappen wordt geëxploiteerd, dan geldt voor toepassing van deze overeenkomst als exploitant van het schip de onderneming of vennootschap die het schip daadwerkelijk exploiteert en die beslissingsbevoegd is in het bijzonder voor het economische en commerciële management van het schip. Voor de vaststelling van de onderneming zijn de op de Rijnvaartverklaring vermelde gegevens maatgevend.

Artikel 2 Personele werkingssfeer

(1) De onderhavige overeenkomst is op het grondgebied van de Ondertekende Staten van toepassing op alle persoenen die als Rijnvarenden, zoals bedoeld in artikel 1a, aan de wetgeving van één of meerdere opeenvolgende Ondertekende Staten onderworpen zijn of zijn geweest.

Artikel 3 Materiële werkingssfeer

De onderhavige overeenkomst regelt de wijze waarop de toepasselijke wetgeving voor Rijnvarenden wordt vastgesteld. De op basis van de onderhavige overeenkomst vastgestelde toepasselijke wetgeving heeft betrekking op alle in artikel 3 van de verordening (EG) nr. 883/2004 genoemde takken van sociale zekerheid.

Artikel 4 Toepasselijke wetgeving

-

Op de Rijnvarende is slechts de wetgeving van één enkele Ondertekenende Staat van toepassing.

-

Op de Rijnvarende is de wetgeving van toepassing van de Ondertekenende Staat op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het in artikel 1, sub c bedoelde schip behoort, aan boord waarvan deze Rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht.

(…)”.

37. Van belang is dat eiser in 2013 achtereenvolgens voor drie verschillende in het buitenland gevestigde werkgevers heeft gewerkt. Periode 3 (Liechtenstein) is niet langer in geschil. Voor deze periode is eiser vrijgesteld van premies volksverzekeringen.

38. In periode 1 had eiser een werkgever die in Luxemburg is gevestigd. Dit betekent dat in afwijking van de Verordening de Rijnvarendenovereenkomst op eiser van toepassing is. Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag wie de exploitant is van het schip. De rechtbank stelt voorop dat ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 24 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3016 een redelijke verdeling van de bewijslast met zich brengt dat het aan eiser is om te stellen en, in geval van gemotiveerde betwisting door verweerder, aannemelijk te maken dat de onderneming die het schip exploiteert niet in Nederland is gevestigd.

39. De rechtbank is van oordeel dat eiser hierin geslaagd is. De rechtbank gaat er daarbij vanuit dat, anders dan verweerder stelt, het mogelijk is om tegenbewijs te leveren, ook als er op de rijnvaartverklaring een andere exploitant wordt vermeld, vgl. Hof Amsterdam 4 september 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:4752. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat uit de door eiser overgelegde huurovereenkomst tussen [bedrijf X] en [D] volgt dat, ondanks de andere vermelding op de rijnvaartverklaring, de feitelijke exploitatie niet door [bedrijf X] wordt gedaan, maar door de in Luxemburg gevestigde [D] Dit wordt ondersteund door het eveneens door eiser overgelegde vonnis van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 maart 2016, waarin een geschil over de betaling van huurpenningen voor het schip is beslist. Verweerder heeft naar aanleiding daarvan ter zitting verklaard het bestaan van de huurovereenkomst en de huurbetalingen niet langer te betwisten. Het beroep is daarom in zoverre gegrond.

40. In periode 2 had eiser een werkgever die in Cyprus is gevestigd. Cyprus is geen partij in de Rijnvarendenovereenkomst. Dat betekent dat de Verordening van toepassing is. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij op grond van artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Verordening in Cyprus verzekerd is. Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of eiser (niet) een substantieel gedeelte (25%) van zijn werkzaamheden in Nederland heeft verricht.

41. De rechtbank stelt voorop dat nu eiser stelt dat hij moet worden vrijgesteld van premies volksverzekeringen in periode 2, het aan hem is om aannemelijk te maken dat hij niet een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in periode 2 in Nederland heeft verricht. Eiser voert daartoe aan dat hij slechts 24,57% van zijn werkzaamheden in Nederland heeft verricht, maar onderbouwt dat niet met nadere stukken. In het stuk dat hij wel meestuurt, de brief van verweerder van 10 november 2016, komt dit percentage niet voor en wordt voorts geconcludeerd dat eiser wel substantieel in Nederland heeft gewerkt. Bovendien heeft deze brief betrekking op een ander jaar. De rechtbank is daarom van oordeel dat eiser niet is geslaagd in de op hem rustende bewijslast. Eiser is daarom in periode 2 in Nederland verzekerd.

Voorkoming van dubbele belasting

42. De rechtbank zal achtereenvolgens de hiervoor genoemde drie periodes bespreken.

43. Voor periode 1 wijst verweerder op artikel 16, derde lid, van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Groothertogdom Luxemburg tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen. Dit lid luidt als volgt:

“Niettegenstaande de voorgaande bepalingen van dit artikel is de beloning genoten door een inwoner van een van de Staten ter zake van een dienstbetrekking, uitgeoefend aan boord van een schip of luchtvaartuig in internationaal verkeer, of aan boord van een schip dat dient voor het vervoer in de binnenwateren, slechts in die Staat belastbaar”.

Omdat eiser in 2013 inwoner van Nederland is, volgt hieruit dat het heffingsrecht over het loon van eiser genoten in periode 1 is toegewezen aan Nederland. Eiser, die hiertegen ook niets aanvoert heeft daarom geen recht op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor het inkomen genoten in deze periode. Naar het oordeel van de rechtbank is het gelijk aan verweerder.

44. In periode 2 en 3 heeft eiser gewerkt voor een in Cyprus, respectievelijk Liechtenstein gevestigde werkgever. De rechtbank stelt vast dat Nederland met geen van beide landen een verdrag heeft gesloten ter voorkoming van dubbele belasting. Voor die situatie geldt artikel 38 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Het eerste lid van dit artikel bepaalt – voor zover hier van belang – dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld om vrijstelling of vermindering van belasting te verlenen indien en voor zover het voorwerp van de belasting is onderworpen aan een belasting die vanwege een andere Mogendheid wordt geheven. Het tweede lid bepaalt wanneer onderworpenheid wordt aangenomen. Daarvoor moet – samengevat – sprake zijn van een dienstbetrekking tot een werkgever die is gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie of in een aangewezen staat die behoort tot de Europese Economische Ruimte en de arbeid moet gedurende tenminste drie aaneengesloten maanden worden verricht binnen het gebied van een Mogendheid waarmee Nederland geen verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten. Cyprus is lid van de Europese Unie en Liechtenstein is een aangewezen staat.

45. Verweerder stelt dat uit de door eiser overgelegde loonstroken volgt dat noch in Cyprus, noch in Liechtenstein belasting op het loon van eiser is ingehouden. Ook de door eiser verrichte arbeid heeft noch in Cyprus, noch in Liechtenstein plaats gevonden. Daarom is noch het eerste, noch het tweede lid van artikel 38 van de AWR van toepassing. Verweerder wijst daarbij naar de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 30 november 2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:6121, waarin onder meer is geoordeeld dat bepalend is waar de arbeid feitelijk is verricht. Gelet op de gemotiveerde betwisting door verweerder had het op de weg van eiser gelegen om zijn stelling dat recht bestaat op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting nader te onderbouwen. De rechtbank constateert dat eiser dat heeft nagelaten, zodat het gelijk aan verweerder is en deze beroepsgrond van eiser eveneens faalt.

Gelijkheidsbeginsel

51. Eiser heeft tenslotte een beroep gedaan op schending van het gelijkheidsbeginsel. Hiertoe moet eiser aannemelijk maken dat sprake is van schending van de meerderheidsregel, van begunstigend beleid, of van een oogmerk van begunstiging. Eiser heeft slechts gewezen op een zijns inziens vergelijkbaar geval van een andere belastingplichtige die ook voor een in Liechtenstein gevestigde werkgever werkzaam was in de Rijnvaart en waarbij de belastingheffing was toegewezen aan België. Nu België in het geval van eiser geen rol speelt, is de rechtbank van oordeel dat dit andere geval reeds om die reden niet vergelijkbaar is. Voor het overige heeft eiser hierover niets gesteld. Het gelijkheidsbeginsel is daarom niet geschonden.

Slotsom

52. Het beroep is gegrond voor zover dit ziet op de vrijstelling van premies volksverzekeringen over periode 1 (Luxemburg). De aanslag moet dienovereenkomstig verminderd worden. Voor het overige is het beroep ongegrond.

53. Nu eiser geen afzonderlijke gronden tegen de belastingrente heeft ingediend, is ook het beroep tegen de belastingrente in zoverre gegrond.

54. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.278 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 254, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond voor zover dit ziet op de vrijstelling van premies volksverzekeringen over de periode 1 januari tot en met 31 maart 2013 en verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar in zoverre;

-

bepaalt dat verweerder de verminderingsbeschikking en de beschikking belastingrente dienovereenkomstig aanpast;

-

bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de in zoverre vernietigde uitspraak op bezwaar;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.278;

-

gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 46 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Westerbaan, voorzitter, mr. A.P. Vaatstra en mr. L.Y. Gramsbergen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L.A. Aalbersberg, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:

De griffier is verhinderd deze uitspraak

mede te ondertekenen.

griffier

voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.