Home

Rechtbank Gelderland, 04-10-2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:5242, AWB - 20 _ 3138

Rechtbank Gelderland, 04-10-2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:5242, AWB - 20 _ 3138

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
4 oktober 2021
Datum publicatie
28 december 2021
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2021:5242
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3138

Inhoudsindicatie

Bestuurdersaansprakelijkheid ex art. 36 IW 1990. Eiser (aansprakelijk gestelde) niet in zijn verdediging geschaad door toezending controlerapport aan curator. Niet aannemelijk dat eiser rechtsgeldige meldingen van betalingsonmacht heeft gedaan. Wettelijk vermoeden dat de niet betaling van de belasting te wijten is aan eisers kennelijk onbehoorlijke bestuur, terwijl eiser geen feiten en omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan aannemelijk is dat het niet rechtsgeldig melden van de betalingsonmacht door de vennootschap niet aan hem is te wijten. Beroep ongegrond.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummer: AWB 20/3138

in de zaak tussen

(gemachtigde: [gemachtigde] ,

en

Procesverloop

Verweerder heeft eiser bij beschikking (kenmerk: [kenmerk] ) van 26 april 2019 als bestuurder van [bedrijfsnaam] aansprakelijk gesteld voor onbetaald gebleven belastingaanslagen loonheffing en omzetbelasting, alle betreffende tijdvakken in het jaar 2016, tot een totaalbedrag van € 528.568,33.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 12 mei 2020 de beschikking gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen bij brief van 29 mei 2020, ontvangen door de rechtbank op 8 juni 2020, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] verschenen.

Partijen hebben ieder voor de zitting een pleitnota toegezonden aan de rechtbank en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, welke pleitnota's met instemming van partijen worden geacht ter zitting te zijn voorgedragen.

Overwegingen

Feiten

1. Eiser was bestuurder van [bedrijfsnaam 2] .

2. [bedrijfsnaam 2] . was enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijfsnaam] ( [bedrijfsnaam] ).

3. Eiser heeft op 2 juni 2015, door verweerder ontvangen op 8 juni 2015, namens [bedrijfsnaam] een melding van betalingsonmacht gedaan voor de naheffingsaanslagen:

-

[nummer 6] – omzetbelasting vierde kwartaal 2014;

-

[nummer 2] – omzetbelasting eerste kwartaal 2015;

-

[nummer 3] – loonheffing februari 2015;

-

[nummer 4] – loonheffing maart 2015.

Als beschrijving van de omstandigheden waardoor de onderneming de belasting niet kan betalen heeft eiser vermeld:

“In de afgelopen jaren zijn wij zeer snel gegroeid als onderneming, waarbij ook de administratieve zaken mee diende te goeien. Echter was het boekhoudkantoor hier niet op ingericht waardoor er steeds vaker achterstanden naar voren kwamen. Uiteindelijk hebben is er een geschil ontstaan waarbij ons boekhoudkantoor ons de toegang tot onze boekhouding heeft ontzegt en de werkzaamheden voor onze organisatie heeft opgeschort. Hierdoor hadden wij geen goed zicht op de ondernemen, maar ook was er dus al een geschil over eerdere werkzaamheden die invloed hadden op onze liquiditeitspositie. Uiteindelijk hebben we een nieuw kantoor gevonden, welke sinds afgelopen week pas over de cijfers beschikt en is ons eigenlijk duidelijk geworden dat de zaken niet spoedig opgelost kunnen worden.

Wij verwachten nog dit jaar aan al onze betalingsverplichtingen te kunnen voldoen aangezien er wel winst gemaakt wordt en we de nodige maatregelen hebben getroffen om spoedig weer het e.e.a. in te kunnen lossen.”

4. Verweerder heeft bij brief van 9 juni 2015 medegedeeld dat deze melding van betalingsonmacht niet rechtsgeldig is, omdat de melding niet tijdig is gedaan.

5. De onder 3. vermelde naheffingsaanslagen zijn in de loop van 2015 alle voldaan.

6. Op 31 juli 2015, door verweerder ontvangen op 3 augustus 2015, heeft eiser namens [bedrijfsnaam] wederom een melding van betalingsonmacht gedaan. Ditmaal voor de bedragen die op de volgende aangiften verschuldigd zijn:

-

[nummer 5] – omzetbelasting tweede kwartaal 2015;

-

[nummer 6] – loonheffing juli 2015.

De beschrijving van de omstandigheden waardoor de onderneming de belasting niet kan betalen is identiek aan die van de melding betalingsonmacht van 8 juni 2015.

7. Tot de gedingstukken behoort een brief van verweerder van 17 augustus 2015, gericht aan zowel eiser als [bedrijfsnaam] , waarin verweerder vragen heeft gesteld naar aanleiding van de melding betalingsonmacht en verzocht om nadere informatie te verstrekken. Daarbij heeft verweerder vermeld dat deze informatie nodig is om te beoordelen of de melding betalingsonmachtig rechtsgeldig is gedaan.

8. Verweerder heeft bij brief van 17 september 2015 medegedeeld dat deze melding van betalingsonmacht als niet rechtsgeldig is aangemerkt, omdat de bij brief van 17 augustus 2015 verzochte informatie niet is verstrekt.

9. [bedrijfsnaam] heeft op 15 juni 2016 een verzoek om uitstel van betaling gedaan voor de belastingaanslagen:

-

[nummer 7] – loonheffing februari 2016;

-

[nummer 8] – loonheffing maart 2016;

-

[nummer 9] – omzetbelasting februari 2016;

-

[nummer 10] – omzetbelasting maart 2016;

-

[nummer 11] – vennootschapsbelasting 2014.

In het desbetreffende formulier staat in de toelichting bij vraag 8a vermeld dat inzicht dient te worden gegeven in de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat de verschuldigde belasting niet op aangifte is afgedragen, voldaan of betaald, indien het verzoek om uitstel van betaling ook moet gelden als een melding van betalingsonmacht. Eiser heeft bij vraag 8a volstaan met de opmerking dat er problemen met de administratie zijn geweest.

10. Op eigen verzoek is het faillissement van [bedrijfsnaam] op 26 oktober 2016 uitgesproken. Dit faillissement is op 19 mei 2020 opgeheven wegens gebrek aan baten.

11. Aan [bedrijfsnaam] zijn diverse belastingaanslagen opgelegd, die onbetaald zijn gebleven. Het betreft:

-

naheffingsaanslagen loonheffing over de maanden februari en maart 2016, alsmede de maanden mei tot en met oktober 2016;

-

naheffingsaanslagen omzetbelasting over de maanden februari, maart, mei, juni, juli, september en oktober 2016.

12. Vanwege deze belastingschuld heeft verweerder bij brief van 8 februari 2017 een invorderingsonderzoek in het kader van bestuurdersaansprakelijkheid bij [bedrijfsnaam] aangekondigd bij de curator. Dit onderzoek heeft geresulteerd in een controlerapport van 12 april 2017, dat op 21 april 2017 is verzonden aan de curator in het faillissement van [bedrijfsnaam]

13. Naar aanleiding van het controlerapport heeft verweerder bij brief van 6 maart 2019 een kennisgeving van het voornemen om eiser aansprakelijk te stellen voor de onbetaald gebleven belastingschuld van [bedrijfsnaam] aan eiser verzonden. Eiser heeft daarop gereageerd bij brief van 3 april 2019.

14. Bij beschikking van 26 april 2019 is eiser op grond van artikel 36 van de Invorderingswet 1990 (IW 1990) als bestuurder aansprakelijk gesteld voor de niet betaalde belastingaanslagen, inclusief rente en invorderingskosten, tot een bedrag van € 528.568,33.

15. In de bezwaarfase heeft op 30 juli 2019 een hoorgesprek plaatsgevonden.

Geschil

16. In geschil is of verweerder eiser terecht op grond van artikel 36 van de IW 1990 aansprakelijk heeft gesteld voor de onbetaald gebleven belastingschulden van [bedrijfsnaam]

De hoogte van het bedrag waarvoor eiser aansprakelijk is gesteld is niet in geschil.

Beoordeling van het geschil

Toetsingskader

17. Op grond van artikel 36, eerste lid, van de IW 1990 zijn bestuurders hoofdelijk aansprakelijk voor, onder meer, omzet- en loonbelastingschulden van rechtspersonen die aan de heffing van vennootschapsbelasting zijn onderworpen. Op grond van artikel 32, tweede lid, van de IW 1990 geldt de aansprakelijkheid ook voor eventuele boeten, belasting- en invorderingsrente en kosten, voor zover het belopen daarvan aan de aansprakelijke is te wijten.

18. Eiser was tot het faillissement (middellijk) bestuurder van [bedrijfsnaam] en kan daarom op grond van artikel 36 van de IW 1990 aansprakelijk worden gesteld onder de in dat artikel gestelde voorwaarden.

19. Ingevolge artikel 36, tweede lid, van de IW 1990, is een rechtspersoon verplicht om onverwijld nadat gebleken is dat deze niet tot betaling van, onder meer, omzet- en loonbelasting in staat is, daarvan mededeling te doen aan de ontvanger en, indien de ontvanger dit verlangt, nadere inlichtingen te verstrekken en stukken over te leggen. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over onder meer de termijnen waarbinnen het doen van de mededeling dient te geschieden.

20. Op grond van artikel 7, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 (het Uitvoeringsbesluit) dient die melding van betalingsonmacht te worden gedaan uiterlijk twee weken nadat de verschuldigde belasting voldaan had moeten zijn of had moeten zijn afgedragen. Verder dient de mededeling, op grond van het derde lid van dit artikel, inzicht te geven in de omstandigheden die – kort weergegeven – tot de betalingsonmacht hebben geleid.

21. Op grond van artikel 36, derde en vierde lid, van de IW 1990 is een bestuurder aansprakelijk indien de rechtspersoon de melding van betalingsonmacht niet of niet op de juiste wijze heeft gedaan, met dien verstande dat wordt vermoed dat de niet betaling van belasting aan de bestuurder is te wijten als gevolg van kennelijk onbehoorlijk bestuur. Tot de weerlegging van dat vermoeden wordt slechts toegelaten de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet aan hem is te wijten dat de rechtspersoon niet aan de in het tweede lid van artikel 36 bedoelde meldingsverplichting heeft voldaan.

22. Artikel 36 van de IW 1990 heeft ten doel misbruik van rechtspersonen te voorkomen en de inning van bepaalde door rechtspersonen verschuldigde belastingen te verzekeren. Binnen dit kader strekt de regeling van artikel 36, vierde lid, van de IW 1990 ertoe te bewerkstelligen dat de ontvanger op een vroeg tijdstip op de hoogte raakt van de betalingsmoeilijkheden van een rechtspersoon, zodat de ontvanger de zijns inziens benodigde maatregelen kan nemen ter verzekering van de inning van de belasting. Om dit te bereiken bevat de regeling een krachtige stimulans voor de bestuurder om ervoor zorg te dragen dat namens de rechtspersoon, overeenkomstig het bepaalde in artikel 36, tweede lid, van de IW 1990, onverwijld mededeling wordt gedaan aan de ontvanger indien is gebleken dat de rechtspersoon niet tot betaling van belasting in staat is. Van een bestuurder mag worden gevergd dat hij van de financiële situatie van de rechtspersoon waarvan hij bestuurder is, en meer in het bijzonder van eventuele betalingsmoeilijkheden van die rechtspersoon, op de hoogte is of zich daarvan onverwijld op de hoogte laat stellen. Voor een bestuurder is het als regel niet onmogelijk of uiterst moeilijk om ervoor te zorgen dat in het geval van betalingsmoeilijkheden met betrekking tot een openstaande belastingschuld tijdig mededeling daarvan aan de ontvanger wordt gedaan.1

Onzorgvuldig handelen verweerder

23. Eiser heeft gesteld dat hij in zijn verdediging is geschaad doordat verweerder artikel 49, zesde lid, van de IW 1990 heeft geschonden. Immers, verweerder heeft onzorgvuldig gehandeld door het controlerapport van 12 april 2017 pas twee jaren na het opstellen daarvan aan hem te verstrekken. Bovendien heeft verweerder eiser ten onrechte niet gehoord voorafgaand aan de aansprakelijkstelling van 26 april 2019.

24. Verweerder betwist dat eiser in zijn verdediging is geschaad.

25. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet in zijn verdediging is geschaad en overweegt hiertoe als volgt. Het controlerapport heeft betrekking op een onderzoek naar [bedrijfsnaam] en dateert van 12 april 2017. Het rapport is bij brief van 21 april 2017 aan de curator verstrekt. Destijds was [bedrijfsnaam] failliet en werd zij, als onderwerp van het onderzoek, vertegenwoordigd door de vereffenaar, in dit geval de curator. De verstrekking van het controlerapport op 21 april 2017 aan de curator was dan ook in overeenstemming met artikel 50 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Voorts overweegt de rechtbank ten overvloede dat eiser al in een eerder stadium op de hoogte was van het bestaan van het controlerapport dat op 21 april 2017 aan de curator was gestuurd. Dat heeft eiser ter zitting verklaard en is ook in de brief van de gemachtigde van eiser van 3 april 2019 vermeld.

26. De rechtbank overweegt dat verweerder op 6 maart 2019 een ‘Kennisgeving voornemen aansprakelijk stellen’ aan eiser heeft bekend gemaakt, met in de bijlage de vermelding van de gronden waarop die voorgenomen aansprakelijkstelling berust. In die kennisgeving is eiser de mogelijkheid geboden zijn zienswijze mondeling of schriftelijk kenbaar te maken, en feiten en omstandigheden aan te dragen waarmee eventueel rekening kan worden gehouden voordat de aansprakelijkstelling wordt uitgebracht. Eiser heeft daarvan gebruik gemaakt bij de eerder genoemde brief van 3 april 2019 van zijn gemachtigde, met bijlagen, waarin een uitvoerige en gedetailleerde reactie is opgenomen. Deze brief werd afgesloten met de opmerking dat een gesprek tussen eiser en verweerder belangrijk zou zijn om te voorkomen dat partijen tot onnodige kosten worden gedwongen. Verweerder heeft deze brief ontvangen, maar heeft in de inhoud daarvan kennelijk geen aanleiding gezien voor een uitnodiging voor een nader gesprek. De rechtbank overweegt dat de hiervoor aangehaalde afsluitende opmerking van de gemachtigde niet een nadrukkelijk verzoek tot een hoorgesprek inhoudt, terwijl evenmin wordt aangegeven wat een hoorgesprek, op dat moment, nog zou kunnen toevoegen aan de reeds in de brief opgenomen reactie. Ter zitting heeft eiser ook niet aannemelijk gemaakt dat een hoorgesprek, ná 3 april 2019 en voorafgaand aan de aansprakelijkstelling, in het belang van eiser zou zijn geweest. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om zijn zienswijze tijdig kenbaar te maken en dat het niet nader horen van eiser, voorafgaand aan de aansprakelijkstelling op 26 april 2019, ook geen nadelige gevolgen heeft gehad voor het maken van effectief bezwaar tegen de beschikking tot aansprakelijkstelling.2

27. Op grond van artikel 49, zesde lid, van de IW 1990 is de ontvanger gehouden de aansprakelijkgestelde desgevraagd op de hoogte te stellen van de gegevens met betrekking tot de belasting waarvoor hij aansprakelijk is gesteld, voor zover die gegevens voor het maken van bezwaar of het instellen van beroep redelijkerwijs van belang kunnen worden geacht. De rechtbank stelt vast dat eiser de hoogte van de belastingaanslagen waarvoor hij aansprakelijk wordt gesteld niet betwist. In zoverre is dit artikellid dus niet van toepassing in deze procedure.

28. Eiser stelt dat hij namens [bedrijfsnaam] verschillende meldingen van betalingsonmacht heeft gedaan, namelijk op 2 juni 2015, 31 juli 2015 en 15 juni 2016. Eiser betwist niet dat de melding van 2 juni 2015 te laat is gedaan, maar stelt dat deze melding doorlopende werking had voor de toekomstige tijdvakken. Bovendien had het op de weg van verweerder gelegen om nadere informatie op te vragen indien deze melding onvoldoende inzicht verschafte, aldus eiser. Wat betreft de tweede melding stelt eiser dat hij de brief, waarin verweerder nadere informatie opvraagt, niet heeft ontvangen, zodat eiser ervan mocht uitgaan dat deze melding rechtsgeldig was. Daarnaast stelt eiser dat hij nog een derde melding heeft gedaan op 15 juni 2016. Ter onderbouwing daarvan heeft eiser een kopie van deze melding overgelegd. Volgens eiser is het aan verweerder om aannemelijk te maken dat hij deze derde melding niet heeft ontvangen.

29. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de melding van 2 juni 2015 niet rechtsgeldig is, omdat deze te laat is ingediend en bovendien onvolledig was, aangezien geen inzicht wordt gegeven in de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat de verschuldigde belasting niet is voldaan. Met betrekking tot de melding van 31 juli 2015 stelt verweerder dat deze weliswaar tijdig is gedaan, maar niet volledig is. Ook hier wordt namelijk geen inzicht gegeven in de omstandigheden en eiser heeft niet gereageerd op het verzoek van 17 augustus 2015 om nadere informatie daaromtrent te verschaffen. Daarom is ook deze melding als niet rechtsgeldig aangemerkt. Voorts heeft verweerder gesteld geen melding van betalingsonmacht van 15 juni 2016 te hebben ontvangen. Verweerder heeft uitsluitend een verzoek tot uitstel van betaling van [bedrijfsnaam] van 15 juni 2016 ontvangen, welk verzoek door verweerder niet als melding van betalingsonmacht wordt aangemerkt.

30. De rechtbank is van oordeel dat geen van de genoemde meldingen is aan te merken als een rechtsgeldige melding van betalingsonmacht. Daartoe overweegt de rechtbank allereerst dat geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit.3 Vervolgens overweegt de rechtbank met betrekking tot de standpunten van partijen als volgt:

a. meldingen van betalingsonmacht van 2 juni 2015 en 31 juli 2015

Niet in geschil is dat de melding van betalingsonmacht van 2 juni 2015 te laat is gedaan met betrekking tot de in die melding genoemde belastingaanslagen. De te beantwoorden vraag is of aan deze melding doorlopende werking toekomt ten aanzien van andere over dezelfde of latere tijdvakken verschuldigde belastingen, in dit geval de belastingaanslagen over het jaar 2016, zoals hiervoor onder 9. vermeld. Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad4 hoeft met betrekking tot een belasting waarvoor een tijdige en correcte melding van betalingsonmacht is gedaan, niet opnieuw een melding van betalingsonmacht te worden gedaan zolang nog sprake is van een betalingsachterstand, tenzij de ontvanger de belastingschuldige na ontvangst van een betaling schriftelijk doet weten de betalingsonmacht niet langer aanwezig te achten. Deze regel geldt niet alleen voor de belasting waarvoor de melding is gedaan, maar tevens voor andere over dezelfde of latere tijdvakken verschuldigde belasting(en). De rechtbank overweegt dat verweerder in deze concrete zaak aan de eerste melding geen betekenis heeft toegekend voor latere tijdvakken en/of andere belastingmiddelen, omdat inzicht in het ontstaan van de betalingsonmacht ontbreekt. Verweerder heeft zich naar aanleiding van de tweede melding – die wel tijdig is – op het standpunt gesteld dat hij nadere informatie nodig heeft om inzicht te krijgen in de omstandigheden van de betalingsonmacht. De rechtbank onderschrijft dit standpunt omdat blijkens de – in beide meldingen gelijkluidende – toelichting weliswaar wordt vermeld dat er liquiditeitsproblemen zijn, maar dat wordt verwacht dat aan alle betalingsverplichtingen zal kunnen worden voldaan en dat winst wordt gemaakt. Daardoor kon verweerder zich zonder nadere informatie geen goed beeld vormen van de situatie bij [bedrijfsnaam] Eiser heeft echter, namens [bedrijfsnaam] , geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om de (tweede) melding betalingsonmacht aan te vullen, ondanks daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld. De rechtbank gaat voorbij aan eisers stelling dat hij niet bekend is met de brief van 17 augustus 2017. Brieven die juist zijn geadresseerd worden vermoed ook door de geadresseerde te worden ontvangen. Dat de brief van 17 augustus 2017 niet in de administratie van eiser is teruggevonden, sluit geenszins uit dat deze is ontvangen. Maar zelfs als ervan uitgegaan moet worden dat deze brief niet is ontvangen, dan nog is die nadere informatie ook niet verstrekt naar aanleiding van de mededeling van verweerder van 17 september 2015, dat de melding niet rechtsgeldig is omdat die onvolledig is. Eiser heeft niet weersproken die mededeling te hebben ontvangen.

De conclusie is dat verweerder eiser in de gelegenheid heeft gesteld namens [bedrijfsnaam] een volledige melding betalingsonmacht in te dienen. Dat dat niet direct al is gedaan naar aanleiding van de eerste melding heeft eiser niet in zijn belangen geschaad, omdat vast staat dat de naheffingsaanslagen waarop de eerste en tweede melding zagen begin 2016 alle zijn betaald. Als tijdig en op juiste wijze aan het verzoek om informatie was voldaan, dan was de aangevulde tweede melding betalingsonmacht rechtsgeldig geweest voor de belastingschulden waarvoor eiser uiteindelijk aansprakelijk is gesteld.

b. melding van betalingsonmacht van 15 juni 2016

Eiser heeft gesteld dat hij ook op 15 juni 2016 een melding van betalingsonmacht heeft gedaan. Verweerder betwist een dergelijke melding te hebben ontvangen. Wel heeft verweerder op 20 juni 2015 van [bedrijfsnaam] een verzoek tot uitstel van betaling ontvangen, welke was gedateerd op 15 juni 2016. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft eiser een kopie van een melding overgelegd. Deze kopie is echter onleesbaar en ter zitting heeft eiser dat erkend. Daarbij heeft hij bevestigd dat zelfs de datum van ondertekening onleesbaar is. Naar het oordeel van de rechtbank maakt deze kopie dan ook onvoldoende aannemelijk dat eiser op 15 juni 2016 een melding van betalingsonmacht heeft gedaan. Het verzoek om uitstel van betaling van 15 juni 2016 kan niet aangemerkt worden als een melding van betalingsonmacht, omdat daarin onvoldoende inzicht wordt verschaft in de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat de verschuldigde belasting niet (tijdig) kon worden betaald. De rechtbank concludeert dat op 15 juni 2016 geen melding van betalingsonmacht is gedaan.

31. Het oordeel van de rechtbank, dat eiser geen rechtsgeldige melding van betalingsonmacht heeft gedaan, betekent dat eiser als bestuurder overeenkomstig artikel 36, vierde lid, eerste volzin, van de IW 1990 aansprakelijk is voor de onbetaalde belastingschulden. Daarbij geldt het wettelijke vermoeden dat de niet betaling van de belasting te wijten is aan eisers kennelijk onbehoorlijke bestuur. Eiser kan alleen worden toegelaten dat wettelijke vermoeden te weerleggen als hij aannemelijk maakt dat het niet tijdig en niet juist melden niet aan hem is te wijten. Eiser heeft echter geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan aannemelijk is dat het niet rechtsgeldig melden van de betalingsonmacht door [bedrijfsnaam] niet aan hem is te wijten. Ter zitting heeft eiser juist erkend dat hij als bestuurder op de hoogte werd gehouden van de financiële toestand van de onderneming en dat hij de meldingen betalingsonmacht heeft gedaan. Eiser had het dus zelf in de hand om tijdig en volledig de betalingsonmacht te melden.

32. Dat betekent dat het vermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur vaststaat en dat eiser niet wordt toegelaten tot het leveren van tegenbewijs. De rechtbank komt niet toe aan een oordeel over het subsidiair ingenomen standpunt van verweerder dat sprake was van kennelijk onbehoorlijk bestuur in de zin van artikel 36, derde lid, van de IW 1990.

33. Gelet op het voorgaande is eiser terecht als bestuurder aansprakelijk gesteld en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

34. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. P.C. Quak, voorzitter, mr. A.F. Germs-de Goede en

mr. J.M.W. van de Sande, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R.C.M. Coolen, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:

griffier

voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.