Home

Rechtbank Gelderland, 08-12-2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:6563, AWB - 20 _ 5919

Rechtbank Gelderland, 08-12-2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:6563, AWB - 20 _ 5919

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
8 december 2021
Datum publicatie
8 juni 2022
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2021:6563
Zaaknummer
AWB - 20 _ 5919

Inhoudsindicatie

BPM. CO2. WLTP. Best of both worlds. Vertrouwensbeginsel.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummer: AWB 20/5919

in de zaak tussen

(gemachtigde: [gemachtigde]),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, Centrale administratieve processen, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 24 april 2020 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [aanslagnummer]) belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) opgelegd van € 2.763.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 9 oktober 2020 de naheffingsaanslag gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen tijdig beroep ingesteld.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2021.

Namens eiseres is de gemachtigde verschenen. Namens verweerder zijn [naam 1] en [naam 2] verschenen.

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres heeft met dagtekening 29 januari 2020 aangifte voor de BPM gedaan ter zake van een gebruikte Audi A6 Avant (hierna: de auto), afkomstig uit Duitsland. De datum van eerste toelating van de auto is 3 januari 2020. Eiseres heeft bij de aangifte een koerslijst van XRAY overgelegd van een Audi A6 Avant met een CO2-uitstoot van de auto van 160 gram per kilometer. De auto heeft echter een CO2-uitstoot van 170 gram per kilometer. Eiseres heeft een bedrag van € 9.854 aan BPM voldaan.

2. Verweerder heeft de naheffingsaanslag opgelegd op basis van een CO2-uitstoot van 170 gram per kilometer. Verweerder heeft bij de bepaling van de nieuwprijs echter de BPM berekend op basis van een CO2-uitstoot van 160 gram per kilometer.

3. In de bezwaarfase heeft eiseres tot tweemaal toe een XRAY koerslijst overgelegd waarbij is uitgegaan van een CO2-uitstoot van 170 gram per kilometer.

4. Met ingang van 1 september 2017 wordt de CO2-uitstoot van op de Europese markt gebrachte auto’s bepaald door de zogeheten WLTP-methode, waarbij WLTP staat voor Worldwide harmonized Light vehicle Test Procedure. Tot die datum werd de CO2-uitstoot bepaald op basis van de NEDC-methode, waarbij NEDC staat voor New European Driving Cycle. Er is sprake van een overgangsfase. Zo is voor bestaande modellen de WLTP-methode pas vanaf 1 september 2018 van kracht geworden. In het algemeen kan gesteld worden dat de WLTP-score hoger uitvalt dan de NEDC-score. Tot 1 juli 2020 vond daarom na meting op basis van de WLTP-methode omrekening plaats naar de NEDC-waarde. Dit hield kort gezegd verband met het feit dat fabrikanten enige tijd in de gelegenheid moesten worden gesteld nieuwe typegoedkeuringen aan te vragen en desgewenst hun auto’s aan te passen. Ter onderscheid wordt de toepassing van de NEDC-methode wel NEDC1 genoemd en de omrekening van de WLTP-waarde naar de NEDC-waarde NEDC2. Niet in alle gevallen is de waarde volgens NEDC1 gelijk aan de waarde volgens NEDC2. Het komt met enige regelmaat voor dat de NEDC2-waarde hoger is dan de NEDC1-waarde. Er is een politieke discussie ontstaan over de vraag of per saldo sprake is van een budgettair neutrale overgang voor de BPM.

5. Daartegenover zijn met ingang van die datum de tabellen van artikel 9 Wet BPM verlaagd.

Geschil

6. In geschil is van welke CO2-uitstoot dient te worden uitgegaan, en daarnaast of dit dezelfde waarde dient te zijn bij de bepaling van de afschrijving en bij de bepaling van de nieuwprijs. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres een beroep toekomt op het BPM-tarief voor 2019 en dat dit leidt tot een vermindering van de naheffingsaanslag.

Beoordeling van het geschil

7. Eiseres heeft aangevoerd dat de overgang naar de WLTP-methode leidt tot een hogere CO2-uitstootwaarde van gemiddeld 8 gram per kilometer. Daarom dient volgens haar te worden uitgegaan van een uitstootwaarde van 162 gram per kilometer. Verweerder bestrijdt dit.

8. De rechtbank heeft al eerder geoordeeld1 dat het enkele feit dat zich mogelijk op de Nederlandse markt gelijksoortige auto’s met een vergelijkbare datum eerste toelating bevinden waarvoor minder BPM is geheven niet zonder meer meebrengt dat de heffing in strijd is met artikel 110 VWEU en dat bij de overgang van NEDC naar WLTP geen onderscheid wordt gemaakt tussen zich reeds op de Nederlandse markt bevindende auto’s en auto’s die vanuit andere EU-lidstaten naar Nederland komen. Het onderscheid in uitstootwaarde hangt samen met de vraag of de auto behoorde tot de zogeheten restantvoorraad. Die restantvoorraad kan zich in principe overal in Europa bevinden, omdat de restantvoorraadregeling is gebaseerd op Kaderrichtlijn 2007/46. De rechtbank heeft in voornoemde uitspraak geoordeeld dat nu hantering van een lagere uitstootwaarde voor auto’s in de restantvoorraad niet specifiek leidt tot een hogere belasting op ingevoerde auto’s, de regeling niet in strijd is met artikel 110 VWEU. De rechtbank ziet in hetgeen in deze zaak is aangevoerd geen aanleiding tot een ander oordeel te komen. Eiseres heeft op dit punt geen individuele argumenten aangevoerd. Zo heeft zij niet aangevoerd dat specifiek voor de Audi A6 sprake is van een hogere CO2-uitstootwaarde. Daarom volstaat de rechtbank met deze verwijzing. Dit geldt mede voor het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel.

9. Aan het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de EU dan wel de Hoge Raad komt de rechtbank in deze zaak niet toe. Eiseres heeft gewezen op de uitspraak van Rechtbank Noord-Nederland van 29 juli 2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:3239, en aangevoerd dat gelet op die uitspraak (die afwijkt van de uitspraak van deze rechtbank van 29 april 2021) in elk geval redelijke twijfel kan bestaan of sprake is van een schending van het Unierecht. De rechtbank constateert dat ook uitgaand van de door Rechtbank Noord-Nederland gehanteerde uitgangspunten het beroep ongegrond zou worden verklaard, omdat die rechtbank ervan uitgaat dat concrete referentieauto’s moeten worden aangevoerd ter onderbouwing van de strijd met het Unierecht. Eiseres heeft die gegevens niet overgelegd. Bovendien heeft eiseres niet gesteld, laat staan onderbouwd, dat in het geval van de Audi A6 Avant voor de restantvoorraad een lagere CO2-uitstootwaarde geldt. Ook al kan eiseres gevolgd worden in haar stelling dat een schending van het Unierecht op systeemniveau beoordeeld dient te worden, dan nog dient zij te onderbouwen dat in haar concrete geval een schending aan de orde zou kunnen zijn en wat die schending in deze zaak betekent. Daartoe is ten minste vereist dat enig op de concrete zaak toegespitst argument wordt aangevoerd. Dit heeft eiseres nagelaten. Dat mogelijk voor andere typen auto’s een schending denkbaar is, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende.

10. Subsidiair stelt eiseres zich op het standpunt dat ook bij de bepaling van de nieuwprijs dient te worden uitgegaan van een CO2-uitstoot van 170 gram per kilometer en niet, zoals verweerder doet, van een CO2-uitstoot van 160 gram per kilometer. Dit heeft invloed op het afschrijvingspercentage.

11. Verweerder heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat bij de bepaling van de nieuwprijs van een CO2-uitstoot van 160 gram per kilometer moet worden uitgegaan. Tegelijk heeft hij echter als bijlage 17 bij het verweerschrift een berekening overgelegd waarin is aangesloten bij de nieuwprijs die eiseres heeft gehanteerd. Eiseres beroept zich op het vertrouwensbeginsel.

12. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt met de desbetreffende berekening. Van belang is daarbij dat de berekening weliswaar is gebruikt om uit te rekenen wat de gevolgen zijn van toepassing van het tarief van 2019, maar in het verweerschrift is dat geschilpunt samengenomen met de vraag van welke nieuwprijs dient te worden uitgegaan. Letterlijk staat in het verweerschrift:

1. Heeft de inspecteur de historische nieuwprijs tot het juiste bedrag vastgesteld?

De inspecteur is bij het berekenen van het verschuldigde bedrag aan BPM uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 82.920,=.

Belanghebbende stelt zich daarentegen op het standpunt, dat de historische

nieuwprijs van de auto conform onderstaand overzicht dient te worden

vastgesteld (…)

Ik behandel dit geschilpunt samen met het geschilpunt hierna.

2. Komt belanghebbende ingevolge artikel 110 VWEU en analoog aan artikel 16a Wet BPM een beroep toe op het tarief van 2019, aangezien de auto is toegelaten in de eerste twee maanden van 2020?

Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij bij de berekening van de verschuldigde BPM mag uitgaan van het voor 2019 geldende tarief.

Ik deel het standpunt van belanghebbende.

Door de werking van artikel 16a Wet BPM is het niet uitgesloten dat zich op de Nederlandse markt auto’s bevinden, waarvan de datum eerste toelating 3 januari 2020 is en waarop het tarief van 2019 is toegepast. Belanghebbende mag het voor 2019 geldende tarief toepassen, gelet op het bepaalde in artikel 110 VWEU en het arrest van de Hoge Raad van 1 mei 2020, (ECLI:NL:HR:2020:821). Voor de verdere uitwerking verwijs ik naar het cijfermatig overzicht (bijlage 17).”

13. Door expliciet het geschilpunt over de historische nieuwprijs samen te behandelen met de toepassing van het tarief over 2019 en vervolgens te verwijzen naar de berekening waarin is uitgegaan van de door eiseres gehanteerde nieuwprijs van € 87.209 heeft verweerder ten minste de schijn gewekt dat werd ingestemd met de stelling van eiseres. De rechtbank heeft dit op basis van de stukken in elk geval ook begrepen. Pas ter zitting heeft verweerder het standpunt ingenomen dat dit niet zo is bedoeld en dat sprake is van een vergissing. De stelling dat sprake is van een kennelijke verschrijving kan in elk geval niet gevolgd worden, omdat in het verweerschrift inhoudelijk met geen woord wordt ingegaan op de volgens verweerder juiste nieuwprijs. Eiseres heeft mogen begrijpen dat verweerder op dit punt tegemoetkwam aan haar stellingen. Er is sprake van gewekt vertrouwen. Dat brengt mee dat de naheffingsaanslag conform de berekening in bijlage 17 dient te worden verminderd tot € 908.

14. Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.

15. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.598 (1 punt voor het indienen van het aanvullende bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 265, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-

vermindert de naheffingsaanslag tot € 908;

-

beslist dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.598;

-

draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354 aan eiseres te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, rechter, in tegenwoordigheid van M.I.M. Geraerts, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op

de griffier is buiten staat deze uitspraak

te ondertekenen

griffier

rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.