Home

Rechtbank Gelderland, 20-12-2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:6852, AWB - 20 _ 2240 ea

Rechtbank Gelderland, 20-12-2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:6852, AWB - 20 _ 2240 ea

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
20 december 2021
Datum publicatie
14 januari 2022
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2021:6852
Zaaknummer
AWB - 20 _ 2240 ea

Inhoudsindicatie

BPM. WLTP.

Eiseres heeft per auto concreet aangevoerd dat op fysiek identieke auto’s met een vergelijkbare datum eerste toelating een lagere bruto BPM rust. In één geval heeft zij zelfs een auto met dezelfde datum eerste toelating gevonden. De rechtbank heeft al eerder geoordeeld dat het feit dat zich op de Nederlandse markt gelijksoortige auto’s met een vergelijkbare datum eerste toelating bevinden waarvoor minder BPM is geheven niet zonder meer meebrengt dat de heffing in strijd is met artikel 110 VWEU. In de deels afwijkende uitspraken van Rechtbank Noord-Nederland ziet de rechtbank geen aanleiding prejudiciële vragen te stellen.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummers: AWB 20/2240, 20/2241, 20/2242, 21/3881 en 21/3882

in de zaak tussen

(gemachtigde: [gemachtigde] ),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, Centrale administratieve processen, kantoor Utrecht, verweerder,

en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), te Den Haag, de Staat.

Procesverloop

Eiseres heeft op drie data in mei 2019 op aangifte belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) voldaan voor drie auto’s, te weten een Ford C-Max, een Ford Kuga en een Ford EcoSport.

Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 20 maart 2020 de bezwaren daartegen ongegrond verklaard.

Eiseres heeft daartegen tijdig beroep ingesteld (zaaknummers 20/2240, 20/2241 en 20/2242).

In maart 2020 heeft eiseres op aangifte BPM voldaan voor zeven auto’s, te weten in zes gevallen voor een Toyota Yaris en in één geval een BMW 520i.

Verweerder heeft de daartegen gerichte bezwaren op 25 juni 2021 ongegrond verklaard.

Eiseres heeft ook daartegen tijdig beroep ingesteld (zaaknummer 21/3881).

Op verschillende data tussen 8 mei en 5 juni 2020 heeft eiseres op aangifte BPM voldaan voor nog eens zes auto’s, te weten in vier gevallen een Renault Captur, een Suzuki Swift en nog een Toyota Yaris.

Verweerder heeft ook de daartegen gerichte bezwaren op 25 juni 2021 ongegrond verklaard.

Eiseres heeft wederom tijdig beroep ingesteld (zaaknummer 21/3882).

Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en drie verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2021.

Namens eiseres is de gemachtigde verschenen. Namens verweerder zijn [naam 1] en [naam 2] verschenen.

De Staat heeft afgezien van het voeren van verweer (Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, 20210).

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres heeft aangifte gedaan voor de BPM ter zake van de navolgende voertuigen met de vermelde datum eerste toelating, waarbij is uitgegaan van de hier vermelde CO2-uitstoot:

Auto

Datum eerste toelating

CO2-uitstoot volgens aangifte

Ford C-Max

9 april 2018

129 gram/km

Ford Kuga

2 augustus 2018

164 gram/km

Ford EcoSport

31 augustus 2018

124 gram/km

Toyota Yaris

6 november 2018

84 gram/km

Toyota Yaris

6 november 2018

84 gram/km

Toyota Yaris

15 oktober 2018

84 gram/km

Toyota Yaris

6 november 2018

84 gram/km

Toyota Yaris

17 oktober 2018

84 gram/km

Toyota Yaris

13 september 2018

84 gram/km

BMW 520i

13 mei 2019

140 gram/km

Renault Captur

10 januari 2019

122 gram/km

Renault Captur

31 oktober 2018

122 gram/km

Renault Captur

23 oktober 2018

122 gram/km

Renault Captur

20 november 2018

122 gram/km

Suzuki Swift

26 februari 2020

94 gram/km

Toyota Yaris

26 juni 2018

84 gram/km

2. Met ingang van 1 september 2017 wordt de CO2-uitstoot van op de Europese markt gebrachte auto’s bepaald door de zogeheten WLTP-methode, waarbij WLTP staat voor Worldwide harmonized Light vehicle Test Procedure. Tot die datum werd de CO2-uitstoot bepaald op basis van de NEDC-methode, waarbij NEDC staat voor New European Driving Cycle. Er is sprake van een overgangsfase. Zo is voor bestaande modellen de WLTP-methode pas vanaf 1 september 2018 van kracht geworden. In het algemeen kan gesteld worden dat de WLTP-score hoger uitviel dan de NEDC-score. Tot 1 juli 2020 vond na meting op basis van de WLTP-methode omrekening plaats naar de NEDC-waarde. Dit hield kort gezegd verband met het feit dat fabrikanten enige tijd in de gelegenheid moesten worden gesteld nieuwe typegoedkeuringen aan te vragen en desgewenst hun auto’s aan te passen. Ter onderscheid wordt de toepassing van de NEDC-methode wel NEDC1 genoemd en de omrekening van de WLTP-waarde naar de NEDC-waarde NEDC2. Niet in alle gevallen is de waarde volgens NEDC1 gelijk aan de waarde volgens NEDC2. Het komt met enige regelmaat voor dat de NEDC2-waarde hoger is dan de NEDC1-waarde. Er is een politieke discussie ontstaan over de vraag of per saldo sprake is van een budgettair neutrale overgang voor de BPM.

3. In alle hier aan de orde zijnde gevallen is de CO2-uitstoot bepaald op basis van de WLTP-methode met terugrekening naar een NEDC-waarde.

Geschil

4. In geschil is de hoogte van de bruto BPM voor alle auto’s en als gevolg daarvan de hoogte van de verschuldigde BPM. Daarbij beperkt het geschil zich tot de hoogte van de CO2-uitstootwaarde (hierna: uitstootwaarde, dit mede ter onderscheid van de feitelijke uitstoot) als grondslag voor de hoogte van de BPM.

5. Eiseres stelt dat van een te hoge uitstootwaarde is uitgegaan. De uitstootwaarde is bepaald door toepassing van de WLTP-methode en de omrekening naar NEDC (NEDC2). Eiseres stelt zich op het standpunt dat moet worden uitgegaan van de uitstootwaarde zoals die rechtstreeks volgt uit de NEDC-methode (NEDC1). Deze is voor alle auto’s lager. Subsidiair dient op grond van het vertrouwensbeginsel dan wel het rechtszekerheidsbeginsel de uitstootwaarde te worden verminderd. Verweerder bestrijdt dit.

Beoordeling van het geschil

6. Eiseres heeft aangevoerd dat de overgang naar de WLTP-methode leidt tot een hogere CO2-uitstootwaarde. Zij heeft dit voor elk van deze auto’s onderbouwd aan de hand van een of meer referentieauto’s. Elk van die auto’s heeft een lagere geregistreerde CO2-uitstoot dan de door eiseres ingevoerde auto’s. Dat leidt dus ook tot een lagere bruto BPM. Omdat de auto’s technisch gezien identiek of in elk geval gelijksoortig zijn, leidt het zwaarder belasten van later ingevoerde auto’s tot strijd met artikel 110 VWEU.

7. Verweerder bestrijdt in de eerste plaats de stelling dat sprake is van gelijksoortige auto’s, waardoor van strijd met artikel 110 VWEU geen sprake is. Het enkele feit dat de CO2-uitstootwaarde anders is, is een onderscheidend kenmerk, aldus verweerder. Bovendien zijn veel auto’s met de komst van de verplichting om een nieuwe typegoedkeuring aan te vragen ook daadwerkelijk op verschillende punten aangepast.

8. Artikel 110 VWEU bepaalt het volgende:

“De lidstaten heffen op producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven.

Bovendien heffen de lidstaten op de producten van de overige lidstaten geen zodanige binnenlandse belastingen, dat daardoor andere producties zijdelings worden beschermd.”

9. Artikel 110 VWEU beoogt bevoordeling van nationale producten ten opzichte van gelijksoortige producten van andere EU-lidstaten via belastingheffing tegen te gaan. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of de keuze van CO2-uitstoot als grondslag voor de bepaling van de BPM (direct dan wel indirect) leidt tot een verschillende behandeling van nationale producten en producten van andere EU-lidstaten, in het licht van de regeling omtrent de restantvoorraad.

10. De rechtbank heeft al eerder geoordeeld1 dat het enkele feit dat zich mogelijk op de Nederlandse markt gelijksoortige auto’s met een vergelijkbare datum eerste toelating bevinden waarvoor minder BPM is geheven niet zonder meer meebrengt dat de heffing in strijd is met artikel 110 VWEU en dat bij de overgang van NEDC naar WLTP geen onderscheid wordt gemaakt tussen zich reeds op de Nederlandse markt bevindende auto’s en auto’s die vanuit andere EU-lidstaten naar Nederland komen. Het onderscheid in uitstootwaarde hangt samen met de vraag of de auto behoorde tot de zogeheten restantvoorraad. Die restantvoorraad kan zich in principe overal in Europa bevinden, omdat de restantvoorraadregeling is gebaseerd op Kaderrichtlijn 2007/46. De rechtbank heeft in voornoemde uitspraak geoordeeld dat nu hantering van een lagere uitstootwaarde voor auto’s in de restantvoorraad niet specifiek leidt tot een hogere belasting op ingevoerde auto’s, de regeling niet in strijd is met artikel 110 VWEU.

11. Eiseres heeft in dit geval per auto concreet aangevoerd dat op fysiek identieke auto’s met een vergelijkbare datum eerste toelating een lagere bruto BPM rust. In één geval heeft zij zelfs een auto met dezelfde datum eerste toelating gevonden. Dit betreft de Ford C-Max. De referentieauto heeft eveneens een datum eerste toelating 9 april 2018. De auto die eiseres heeft ingevoerd, is in Frankrijk geregistreerd, de referentieauto in Nederland. De referentieauto is NEDC1 getest, de CO2-uitstoot is aldus bepaald op 117 gram per kilometer en de bruto BPM bedraagt € 4.718. De auto van eiseres is WLTP getest. De NEDC2-uitstootwaarde bedraagt 129 gram per kilometer en de bruto BPM bedraagt daardoor € 6.386.

12. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de auto’s waarnaar eiseres verwijst niet identiek zijn, in de meeste gevallen alleen al vanwege het verschil in datum eerste toelating. De rechtbank volstaat hier met de opmerking dat zij eiseres volgt in haar stelling dat een beoordeling van een schending van het Unierecht op systeemniveau dient plaats te vinden en dat het feit dat verweerder ervoor moet waken dat te veel belasting wordt geheven meebrengt dat de enkele theoretische mogelijkheid dat er zich op de Nederlandse markt een gelijksoortige auto bevindt waarvoor een lagere BPM geldt in beginsel voldoende kan zijn om een schending van artikel 110 VWEU aan te nemen. Het stelsel van belastingheffing moet immers waarborgen dat de belasting die verschuldigd is bij de invoer van een voertuig uit een andere lidstaat, de belasting die nog rust op de waarde van een vergelijkbaar voertuig dat reeds op het nationale grondgebied is geregistreerd niet overschrijdt2. Eiseres hoeft dus niet te bewijzen dat er ook daadwerkelijk een dergelijke geregistreerde auto is.

13. Eiseres heeft erop gewezen dat Rechtbank Noord-Nederland in een uitspraak van 29 juli 20213, anders dan deze rechtbank, heeft geoordeeld dat de heffing in strijd is met artikel 110 VWEU in die gevallen waarin de voor auto’s op basis van het NEDC2-resultaat berekende BPM hoger is dan het laagste bedrag aan rest-BPM dat is vervat in de waarde van gelijksoortige auto’s die op het moment van de registratie van de auto’s al in Nederland waren geregistreerd. Voor zover deze rechtbank anders meent, betekent dat in elk geval dat sprake is van zodanige twijfel dat prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de EU of de Hoge Raad gesteld zouden moeten worden, aldus eiseres.

14. De rechtbank stelt vast dat Rechtbank Noord-Nederland op 29 juli 2021 nog een uitspraak heeft gedaan4. In die zaak was in geschil of het onderscheid NEDC1 / NEDC2 en het verschil in uitkomst van die methodes voor nieuwe auto’s strijd oplevert met artikel 110 VWEU. De conclusie van Rechtbank Noord-Nederland is dat dit niet het geval is. De overweging is daarbij de volgende. Nederland maakt bij de heffing van de BPM geen onderscheid naar herkomst. Wel kan er gedurende een bepaalde periode ongelijkheid ontstaan doordat de ene gelijksoortige auto wel en de andere gelijksoortige auto niet op de restantvoorraadlijst staat. Daardoor zal de BPM-heffing op de eerstgenoemde auto lager kunnen zijn dan de BPM-heffing op de laatstgenoemde auto. Deze ongelijkheid betekent echter niet dat Nederland uit een andere lidstaat ingevoerde auto’s zwaarder belast dan Nederlandse auto’s. Vanuit een andere lidstaat ingevoerde auto’s worden even ongelijk behandeld als Nederlandse auto’s, aldus Rechtbank Noord-Nederland.

15. De rechtbank onderschrijft deze lezing, die aansluit op het oordeel van de rechtbank in haar uitspraak van 29 april 2021. Dit oordeel impliceert echter dat de vaststelling van de bruto BPM op de juiste wijze plaatsvindt. De rechtbank wijst erop dat bij de vaststelling van de verschuldigde BPM voor een gebruikte auto hetzelfde uitgangspunt wordt gehanteerd. Immers, voor de bepaling van de verschuldigde BPM wordt eerst de bruto BPM vastgesteld zoals die verschuldigd zou zijn als de auto nieuw in Nederland was geregistreerd en daarna bestaat recht op een vermindering.

16. Voor de hiervoor genoemde Ford C-Max betekent dit dat ook volgens Rechtbank Noord-Nederland als de auto nieuw in Nederland was geregistreerd de vaststelling van de bruto BPM op € 6.386 geen strijd had opgeleverd met artikel 110 VWEU. Niet valt in te zien dat wanneer de auto eerst in het buitenland is geregistreerd en vervolgens naar Nederland komt dient te worden uitgegaan van een lagere bruto BPM dan als de auto direct in Nederland was geregistreerd. Het gaat hier, zoals de rechtbank ook in de uitspraak van 29 april 2021 heeft overwogen, in feite om de spiegelbeeldige situatie van de situatie in het arrest Dos Santos5. Daar was de plaats van eerste registratie (in of buiten Portugal) doorslaggevend voor de vraag of belasting verschuldigd was. Het onderscheid naar de plaats van eerste registratie kan strijd opleveren met artikel 110 VWEU, omdat dezelfde auto verschillend wordt behandeld afhankelijk van de vraag of deze in Portugal of in een ander land als eerste wordt geregistreerd. Ook wijkt de zaak af van de zaak die heeft geleid tot het arrest van het Hof van Justitie van de EU van 19 december 20136, waarnaar Rechtbank Noord-Nederland verwijst. Daar ging het om toepassing van het tussentijdse tarief en kon de hoogte van de bruto BPM voor een en dezelfde auto verschillen afhankelijk van het moment van registratie in Nederland. Ook daar was dus het moment van registratie in Nederland rechtstreeks van invloed op de hoogte van de BPM en werd de auto niet in alle gevallen op dezelfde wijze behandeld. De heffing is in dit geval juist volledig onafhankelijk van de plaats van eerste registratie en de auto wordt in alle gevallen op dezelfde wijze behandeld. Van een ongerechtvaardigd onderscheid is dan (dus) geen sprake.

17. Aan het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de EU dan wel de Hoge Raad komt de rechtbank gelet op het voorgaande niet toe.

18. Voor het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel verwijst de rechtbank naar haar uitspraak van 29 april 2021. Eiseres heeft in deze zaak niets anders aangevoerd. Het beroep hierop slaagt daarom niet.

19. Gelet op het voorgaande dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.

20. Eiseres heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 20167. Dat betekent kort gezegd dat de redelijke termijn is overschreden wanneer de uitspraak van de rechtbank niet binnen twee jaar is gedaan nadat verweerder het bezwaarschrift heeft ontvangen.

21. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van samenhangende zaken omdat het in alle gevallen om hetzelfde inhoudelijke geschilpunt gaat. In dat geval gaat de termijn van twee jaren lopen op het moment van ontvangst van het oudste bezwaarschrift. Dat is in dit geval 26 juni 2019. Dat betekent dat de termijn van twee jaar met bijna zes maanden is overschreden.

22. De rechtbank ziet geen aanleiding de redelijke termijn te verlengen. Het klopt dat eiseres te kennen heeft gegeven dat zij verwachtte dat er reparatiewetgeving zou komen, maar uit niets volgt dat zij uitdrukkelijk heeft ingestemd met uitstel van de beslistermijn of verlenging van de redelijke termijn. Ook volgt de rechtbank verweerder niet in zijn stelling dat geen sprake is van spanning en frustratie in het geval het gaat om een bezwaar tegen de eigen aangifte. Spanning en frustratie worden verondersteld en hoeven niet bewezen te worden. Slechts in uitzonderlijke gevallen, met name als sprake is van een zeer gering financieel belang, kan worden aangenomen dat een partij geen spanning en frustratie ervaart. Het feit dat sprake is van een voldoening op aangifte, waarbij de belastingplichtige zelf de hoogte van de belasting berekent, is daarvoor niet relevant. Dat eiseres de verschuldigde BPM zal hebben doorberekend aan de kopers van de auto’s acht de rechtbank ook onvoldoende om te concluderen dat geen sprake is van spanning en frustratie.

23. De uitspraak van verweerder op het bezwaar van 26 juni 2019 dateert van 20 maart 2020. De bezwaarfase heeft daarmee bijna drie maanden te lang geduurd. Daarom dienen verweerder en de Staat elk de helft van de totale schadevergoeding van € 500 te betalen.

24. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.598 (1 punt voor het indienen van het aanvullende bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 265, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1). Omdat alleen recht bestaat op vergoeding vanwege de toekenning van een vergoeding van immateriële schade, wordt aan de bepalingen over samenhang niet toekomen. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart de beroepen ongegrond;

-

veroordeelt verweerder en de Staat elk tot het betalen van een schadevergoeding van € 250 vanwege de overschrijding van de redelijke termijn;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.598;

-

bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 1.782 aan eiseres dient te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, rechter, in tegenwoordigheid van M.I.M. Geraerts, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:

de griffier is buiten staat deze uitspraak

te ondertekenen

griffier

rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.