Home

Rechtbank Gelderland, 29-11-2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:6614, AWB - 22 _1496

Rechtbank Gelderland, 29-11-2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:6614, AWB - 22 _1496

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
29 november 2022
Datum publicatie
4 januari 2023
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2022:6614
Zaaknummer
AWB - 22 _1496
Relevante informatie
Art. 3.146 Wet IB 2001, Art. 8:75 Awb

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is op verzoek gepubliceerd.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummer: ARN 22/1496

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: [gemachtigde] )

en

de inspecteur van de belastingdienst, kantoor Eindhoven, verweerder.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de uitspraak op bezwaar van verweerder van 2 december 2021. Daarbij heeft verweerder het bezwaar tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) 2019, opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.322, ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft het beroep op 19 oktober 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens verweerder is [persoon A] verschenen.

Feiten

1. In de door eiser en zijn oud-werkgever, [oud werkgever] (oud-werkgever), op 9 en 23 december 2019 ondertekende vaststellingsovereenkomst staat, voor zover van belang, het volgende vermeld:

“(…)verklaren het volgende te zijn overeengekomen:

1. Einde arbeidsovereenkomst

1.1. De arbeidsovereenkomst tussen Partijen eindigt per 20 december 2019 (de "Einddatum").

2 Salaris en emolumenten tot de Einddatum

2.1.

Per 3 mei 2017 is de verplichting om loon door te betalen geëindigd.

3 Vergoeding

3.1.

Indien de arbeidsovereenkomst per de Einddatum eindigt door de Overeenkomst zal Werkgever aan Werknemer een vergoeding betalen van € 14.278,-- bruto (de wettelijke transitievergoeding berekend per de datum dat de loondoorbetalingsverplichting is geëindigd).

(…)”

2. Onderaan de getekende vaststellingsovereenkomst is met de hand nog het volgende bijgeschreven:

“Zoals afgesproken vind de uitbetaling plaats in januari 2020”

3. Uit een renseignement volgt dat de oud-werkgever in haar aangifte loonheffingen over het tijdvak december 2019 een bruto vertrekvergoeding ten bedrage van € 14.278 als loon van eiser heeft verantwoord.

4. Op 13 januari 2020 heeft de oud-werkgever de netto vertrekvergoeding ten bedrage van € 9.045,12 naar de bankrekening van eiser overgeboekt.

5. Op 30 oktober 2020 heeft eiser zijn aangifte IB/PVV 2019 ingediend. Eiser heeft hierin een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 21.044. Hij heeft daarbij de vertrekvergoeding niet meegenomen in zijn loon.

6. Bij brief van 30 maart 2021 heeft verweerder zijn voornemen kenbaar gemaakt om van de aangifte IB/PVV 2019 af te wijken. Verweerder heeft aangegeven dat uit de door de oud-werkgever doorgegeven loongegevens blijkt dat eiser in het jaar 2019 in totaal € 35.322 heeft ontvangen aan belastbaar inkomen uit werk en woning.

7. Op 15 april 2021 heeft de gemachtigde van eiser schriftelijk op het voornemen om af te wijken van de aangifte IB/PVV 2019 gereageerd. Hij heeft aangegeven dat expliciet met de oud-werkgever was overeengekomen dat de vertrekvergoeding zou worden verantwoord en betaald in het tijdvak januari 2020 en de vertrekvergoeding daarom ten onrechte is verantwoord in het tijdvak december 2019. Verder heeft de gemachtigde aangegeven dat eiser door deze fout nu (een deel van) de door hem en zijn partner ontvangen toeslagen over het jaar 2019 moet terugbetalen.

8. Met dagtekening 9 juli 2021 heeft verweerder de aanslag IB/PVV 2019 vastgesteld overeenkomstig zijn voornemen, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.322. Hij heeft daarbij de vertrekvergoeding van € 14.278 in aanmerking genomen.

Beoordeling door de rechtbank

9. De rechtbank beoordeelt of verweerder de vertrekvergoeding terecht in de aanslag IB/PVV 2019 heeft betrokken.

10. Eiser stelt zich op het standpunt dat er uitdrukkelijk geen sprake is van een transitievergoeding en voor het genietingsmoment moet worden aangesloten bij het moment dat hij de vertrekvergoeding heeft ontvangen, namelijk op 13 januari 2020. Eiser verwijst hiervoor naar de afspraak in de vaststellingsovereenkomst dat de vertrekvergoeding in januari 2020 uitbetaald zou worden.

11. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat de vertrekvergoeding terecht in de aanslag IB/PVV 2019 is betrokken, omdat de vertrekvergoeding is verwerkt in de loonaangifte van december 2019 van de oud-werkgever en daarmee op dat moment aan eiser ter beschikking is gesteld. Subsidiair stelt verweerder dat de vertrekvergoeding vanaf december 2019 vorderbaar en inbaar was en aldus is genoten door eiser in december 2019.

12. In artikel 3.146, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) is, voor zover in deze zaak van belang, bepaald op welk tijdstip loon geacht wordt te zijn genoten. Dat is wanneer het is:

  1. ontvangen;

  2. verrekend;

  3. ter beschikking gesteld;

  4. rentedragend geworden of

  5. vorderbaar en inbaar geworden.

13. Wat betreft de kwalificatie van de vergoeding overweegt de rechtbank als volgt. Eiser heeft gemotiveerd toegelicht dat het de bedoeling van hem en zijn oud-werkgever was om de vergoeding aan te merken als vertrekvergoeding en dat geen sprake is van een transitievergoeding als bedoeld in artikel 7:673 van het Burgerlijk Wetboek. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat hij de kwalificatie van de vergoeding als transitievergoeding dan wel als vertrekvergoeding voor zijn standpunten niet van belang acht. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten om de vergoeding aan te merken als een (wettelijk voorgeschreven) transitievergoeding en merkt de vergoeding voor haar beoordeling daarom aan als een vertrekvergoeding.

14. De rechtbank is van oordeel dat het genietingsmoment van de vertrekvergoeding het moment is waarop eiser deze heeft ontvangen, dus 13 januari 2020. Uit jurisprudentie leidt de rechtbank af dat een inkomst vorderbaar is, wanneer er een recht op directe betaling bestaat, dat het betreffende bedrag met recht kan worden opgevorderd1 en dat het inbaar is wanneer zo de schuldeiser daarom verzoekt, de betaling zonder uitstel door de schuldenaar zal plaatsvinden.2 Tussen partijen is niet in geschil dat in de vaststellingsovereenkomst tussen eiser en zijn oud-werkgever is overeengekomen dat de uitbetaling van de vertrekvergoeding aan eiser in januari 2020 zou plaatsvinden. De rechtbank overweegt dat eiser vanwege deze afspraak niet over de macht beschikte om bij zijn oud-werkgever af te dwingen de vertrekvergoeding eerder uit te betalen dan in januari 2020. De vertrekvergoeding was daarom niet al vorderbaar en inbaar in december 2019. Het enkele feit dat de oud-werkgever de vertrekvergoeding in de loonaangifte van december 2019 heeft verantwoord, maakt dit niet anders. Het fiscale genietingstijdstip wordt namelijk bepaald door de civiele rechtsverhouding tussen eiser en zijn oud-werkgever. De manier waarop de oud-werkgever dat heeft verwerkt in haar loonadministratie is van belang voor de fiscale rechtsverhouding tussen de oud-werkgever en de Belastingdienst, maar heeft geen invloed op de civiele rechten en verplichtingen die zijn gecreëerd in de vaststellingsovereenkomst. In deze zaak is daarom bepalend het moment waarop eiser de beschikkingsmacht verkrijgt en dat is het moment waarop eiser het heeft ontvangen op zijn bankrekening. Dus eiser heeft niet vóór 13 januari 2020 de vertrekvergoeding genoten.

15. Omdat de vetrekvergoeding, gelet op voorgaand oordeel, op 13 januari 2020 door eiser is genoten, behoort deze in het jaar 2020 tot zijn inkomen uit werk en woning. Verweerder heeft de vertrekvergoeding dus ten onrechte in de aanslag IB/PVV 2019 betrokken. Het beroep wordt gegrond verklaard en de aanslag IB/PVV 2019 dient te worden verminderd tot een bedrag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.044. Dit betekent ook dat de in de aanslag IB/PVV 2019 in aanmerking genomen loonheffingen pas in 2020 kunnen worden verrekend.

16. Aangezien eiser geen zelfstandige beroepsgronden tegen de belastingrentebeschikking heeft aangevoerd, moet de in rekening gebrachte belastingrente worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de belastingaanslag.

Conclusie en gevolgen

17. Het beroep wordt gegrond verklaard, omdat de vertrekvergoeding niet tot het inkomen van eiser in het jaar 2019 behoort. Dat betekent dat de aanslag IB/PVV 2019 dient te worden verminderd zoals hierboven in punt 15 is vermeld.

18. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.787 (1 punt voor het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 269, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken. Omdat de aan eiser verleende toevoeging niet is verleend ter zake van de procedure bij de bestuursrechter, zoals bedoeld in artikel 8:75, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zal de rechtbank niet bepalen dat de vergoeding dient te worden betaald aan de rechtsbijstandsverlener.

19. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-

vermindert de aanslag IB/PVV 2019 tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.044;

-

vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;

-

bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.787;

-

draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Wevers, rechter, in aanwezigheid van mr. H.H. Ruis, griffier.

De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op:

griffier

rechter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer).

Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.

Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de datum van verzending;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).