Home

Rechtbank Haarlem, 10-05-2010, ECLI:NL:RBHAA:2010:1796 BM4082, 08/5665

Rechtbank Haarlem, 10-05-2010, ECLI:NL:RBHAA:2010:1796 BM4082, 08/5665

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
10 mei 2010
Datum publicatie
17 mei 2010
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2010:BM4082
Zaaknummer
08/5665

Inhoudsindicatie

Formeel. Het gebruik van de verlengde navorderingstermijn (artikel 16 AWR) is in strijd met het EU-recht.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 08/5665

Uitspraakdatum: 10 mei 2010

Uitspraak in het geding tussen

X, wonende te Z, eiser,

gemachtigde: A

en

de inspecteur van de Belastingdienst/P, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verweerder heeft aan eiser, met dagtekening 18 oktober 2007, ambtshalve een navorderingsaanslag in het recht van successie opgelegd ten bedrage van € 41.253 naar een verkrijging van € 275.000.

1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag gehandhaafd.

1.3. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.4. De gemachtigde van eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.5. Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2009. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door diens gemachtigde. Namens verweerder is verschenen B werkzaam bij de Belastingdienst P. De rechtbank heeft de behandeling geschorst. Het nadere onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 15 april 2010. Eiser is daar opnieuw in persoon verschenen, bijgestaan door diens gemachtigde. Namens verweerder is wederom verschenen B.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Op 15 maart 2002 overlijdt C (hierna: erflaatster). Erflaatster laat vier kinderen achter, waaronder eiser en de op 20 oktober 2004 overleden D.

2.2. Vanaf 18 september 1998 tot haar overlijden stond erflaatster in het GBA ingeschreven op het adres a-straat 1, te Q.

2.3. Op 20 juli 2002 stuurt E, namens eiser, het door verweerder uitgereikte aangiftebiljet oningevuld terug. In een begeleidend schrijven is aangegeven dat erflaatster Italiaanse was, de laatste jaren in Nederland woonde en zij hier geen vermogen had.

2.4. Verweerder stuurt op 10 september 2002 een besluit inhoudende dat is besloten dat geen aanslag aan eiser zal worden opgelegd.

2.5. Naar aanleiding van een bij D ingesteld boekenonderzoek wordt er in 2005 een renseignement ontvangen, waaruit verweerder heeft geconcludeerd dat erflaatster wel vermogensbestanddelen bezat, zowel in Nederland (bankkluis met geld) als in Italië (woning). Vervolgens is aan eiser, met dagtekening 18 oktober 2007, ambtshalve een navorderingsaanslag in het recht van successie opgelegd.

3. Geschil

3.1. In geschil is of de navorderingsaanslag in het recht van successie terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.

Meer specifiek is in geschil:

- of erflaatster ten tijde van haar overlijden in Nederland woonde;

- of er sprake is van een nieuw feit waardoor het opleggen van de navorderingsaanslag gerechtvaardigd is;

- of het gebruik van artikel 16, vierde lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) in strijd is met het evenredigheidsbeginsel;

- of de hoogte van de nalatenschap op € 550.00 gesteld kan worden en;

- of de nalatenschap verdeeld moet worden over twee erfgenamen.

3.2. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging dan wel vermindering van de navorderingsaanslag.

3.3. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Ingevolge artikel 1, onder 1, van de Successiewet 1956 (hierna: Sw) wordt recht van successie geheven van de waarde van al wat krachtens erfrecht wordt verkregen door het overlijden van iemand, die ten tijde van dat overlijden binnen het Rijk woonde.

4.2. Ingevolge artikel 4 AWR wordt waar iemand woont naar de omstandigheden beoordeeld.

4.3. Erflaatster heeft vanaf 18 september 1998 tot haar overlijden op 15 maart 2002 ingeschreven gestaan in Nederland. In die periode verbleef erflaatster op het adres a-straat 1 te Q bij haar zoon D, voor wie zij in verband met zijn gezondheid zorgde. Drie van de vier zoons van erflaatster zijn sinds 1970, 1978 en 1981 woonachtig in Nederland. Erflaatster beschikte in voormelde periode over een bankkluis in Nederland. Tot de stukken behoort voorts een afschrift van de aangifte van verblijf en adres (ten behoeve van opneming in de gemeentelijke basisadministratie persoongegevens) waarin erflaatster heeft aangegeven dat zij de intentie had om permanent in Nederland te gaan verblijven. Naar het oordeel van de rechtbank had de inspecteur gelet op het vorenstaande voldoende aanknopingspunten om er van uit te gaan dat erflaatster ten tijde van haar overlijden in Nederland woonde. Dat erflaatster steeds beschikte over een woning in Italië, aangifte inkomstenbelasting deed in Italië en nimmer in Nederland een huurwoning heeft kunnen verkrijgen, is niet voldoende om het tegendeel aannemelijk te maken. Ingevolge het bepaalde in artikel 1, onder 1, Sw juncto artikel 4 AWR kon verweerder eiser dan ook uitnodigen voor het doen van aangifte in het recht van successie.

4.4. Ingevolge het bepaalde in artikel 16, eerste lid, van de AWR kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in die gevallen dat de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.

4.5. De rechtbank verwerpt de stelling van eiser dat er geen sprake is van een nieuw feit op grond waarvan verweerder de navorderingsaanslag heeft opgelegd. Door het onder 2.5. genoemde renseignement raakte verweerder eerst in 2005 bekend met het feit dat erflaatster over vermogensbestanddelen in zowel Nederland als Italië beschikte. Eiser heeft geen feiten of omstandigheden aangedragen waaruit kan worden afgeleid dat verweerder eerder op de hoogte was van deze vermogensbestanddelen. Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat er sprake is van een nieuw feit.

4.6. Ingevolge artikel 16, derde lid, AWR vervalt de bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag door verloop van vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Op grond van het bepaalde in het vierde lid van dit artikel wordt de termijn van vijf jaar verlengd tot 12 jaar (verlengde navorderingstermijn) 'indien te weinig belasting is geheven over een bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen'.

4.7. Ter zitting heeft eiser zich op het nadere standpunt gesteld dat het evenredigheidsbeginsel en toepassing van de artikelen 49 en 56 van het EG-verdrag zich verzetten tegen het opleggen van de navorderingsaanslag op grond van artikel 16, vierde lid, AWR, omdat op de dagtekening van de navorderingsaanslag verweerder al ongeveer drie jaren beschikte over de gegevens over het buitenlandse vermogen van erflaatster.

4.8. In zijn arrest van 11 juni 2009 (C-155/08 en C157/08, BNB 2009/222) heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen aangegeven onder welke voorwaarden de Belastingdienst de verlengde navorderingstermijn mag hanteren zonder in strijd met het EU-recht te komen. De Hoge Raad heeft vervolgens in de arresten van 26 februari 2010 (nrs. 43050bis en 43670bis, LJN BJ9092 en LJN BJ9120) regels geformuleerd die in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de termijn van artikel 16, vierde lid, AWR nadat de vijfjaarstermijn is verstreken. Uit het communautaire evenredigheidsbeginsel vloeit voort dat de inspecteur in deze gevallen met redelijke voortvarendheid moet handelen. Niet van belang is of de aanwijzingen zijn verkregen voor of na afloop van de normale navorderingstermijn van vijf jaar. Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aanwezig zijnde vermogensbestanddelen, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.

4.9. Erflaatster is op 15 maart 2002 overleden. Uit het verweerschrift blijkt dat het renseignement, dat aanleiding was voor het opleggen van de navorderingsaanslag, in 2005 door verweerder is ontvangen. Uit dat renseignement heeft verweerder afgeleid dat erflaatster vermogensbestanddelen in het buitenland, zijnde een woning in Italië, bezat. Vervolgens heeft verweerder met dagtekening 18 oktober 2007 de navorderingsaanslag in het recht van successie opgelegd. De rechtbank is van oordeel dat het gebruik van de verlengde navorderingstermijn door verweerder in het onderhavige geval niet toelaatbaar is. Tussen het moment dat verweerder beschikte over voormelde gegevens en het moment waarop de navorderingsaanslag is opgelegd, is een periode van ongeveer één jaar en negen maanden tot twee jaar en negen maanden verstreken. Niet gesteld of gebleken is dat verweerder die tijd heeft besteed aan het verkrijgen van de inlichtingen die nodig waren voor het bepalen van de verschuldigde belasting. evenmin is niet aannemelijk geworden dat verweerder met redelijke voortvarendheid de navorderingsaanslag heeft voorbereid en vastgesteld aan de hand van de gegevens die verweerder ter beschikking stonden. In dit geval heeft verweerder de vijfjaarstermijn verder overschreden dan voor het voorbereiden en opleggen van de navorderingaanslag noodzakelijk was. Het gebruik van de verlengde navorderingstermijn is derhalve in strijd met het EU-recht. De navorderingsaanslag dient derhalve vernietigd te worden.

4.10. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 805 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). Overige door eiser gemaakte proceskosten die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht in aanmerking komen zijn niet gesteld of gebleken.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vernietigt de navorderingsaanslag in het recht van successie en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 805;

- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 39 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 10 mei 2010 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A.E. Keulemans, rechter, in tegenwoordigheid van mr. W. Kuik, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.