Home

Rechtbank Haarlem, 14-03-2011, BQ5622, AWB 05 / 287, 10/4145 t/m 10 / 4155

Rechtbank Haarlem, 14-03-2011, BQ5622, AWB 05 / 287, 10/4145 t/m 10 / 4155

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
14 maart 2011
Datum publicatie
23 mei 2011
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2011:BQ5622
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 05 / 287, 10/4145 t/m 10 / 4155

Inhoudsindicatie

KB-Lux. Verweerder heeft de navorderingsaanslagen (met uitzondering van de navorderingsaanslag VB 1996) met redelijke voortvarendheid opgelegd. Eiser is rechthebbende met betrekking tot de tegoeden bij de KB-Lux.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummers: AWB 05/287, 10/4145, 10/4146, 10/4147, 10/4148, 10/4149, 10/4150, 10/4151, 10/4152, 10/4153, 10/4154 en 10/4155

Uitspraakdatum: 14 maart 2011

Uitspraak in de gedingen tussen

[X], wonende te [Z], eiser,

gemachtigde: [X]

en

de inspecteur van de Belastingdienst [P],

verweerder.

1. Ontstaan en loop van de gedingen

1.1. Aan eiser is voor het jaar 1990 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV), gedagtekend 31 december 2002, opgelegd ter hoogte van fl 24.598. In hetzelfde geschrift zijn opgenomen een beschikking heffingsrente tot een bedrag van fl 11.553 en een beschikking tot oplegging van een vergrijpboete van 100% van het bedrag van de verschuldigde belasting.

1.2. Aan eiser is voor het jaar 1991 een navorderingsaanslag vermogensbelasting (hierna: VB), met dagtekening 31 december 2002, opgelegd ter hoogte van fl 4.792. In hetzelfde geschrift zijn opgenomen een beschikking heffingsrente tot een bedrag van fl 2.245 en een beschikking tot oplegging van een vergrijpboete ter hoogte van 100% van het bedrag van de verschuldigde belasting.

1.3. Aan eiser is voor het jaar 1991 een navorderingsaanslag IB/PVV, gedagtekend 31 mei 2003, opgelegd ter hoogte van fl 31.966. In hetzelfde geschrift zijn opgenomen een beschikking heffingsrente tot een bedrag van fl 12.070 en een beschikking tot oplegging van een vergrijpboete van 100% van het bedrag van de verschuldigde belasting.

1.4. Aan eiser is voor het jaar 1992 een navorderingsaanslag VB, gedagtekend 31 mei 2003, opgelegd ter hoogte van fl 2.898. In hetzelfde geschrift zijn opgenomen een beschikking heffingsrente van fl 1.090 en een beschikking tot oplegging van een vergrijpboete van 100% van de verschuldigde belasting.

1.5. Aan eiser is voor het jaar 1992 een navorderingsaanslag IB/PVV, gedagtekend 31 mei 2003, opgelegd ter hoogte van fl 36.402. In hetzelfde geschrift zijn opgenomen een beschikking heffingsrente tot een bedrag van fl 11.584 en een beschikking tot oplegging van een vergrijpboete van 100% van het bedrag van de verschuldigde belasting.

1.6. Aan eiser is voor het jaar 1993 een navorderingsaanslag VB, gedagtekend 31 mei 2003, opgelegd ter hoogte van fl 2.961. In hetzelfde geschrift zijn opgenomen een beschikking heffingsrente tot een bedrag van fl 938 en een beschikking tot oplegging van een vergrijpboete van 100% van het bedrag van de verschuldigde belasting.

1.7. Aan eiser is voor het jaar 1993 een navorderingsaanslag IB/PVV, gedagtekend 31 mei 2003, opgelegd ter hoogte van fl 33.186. In hetzelfde geschrift zijn opgenomen een beschikking heffingsrente tot een bedrag van fl 8.886 en een beschikking tot oplegging van een vergrijpboete van 100% van het bedrag van de verschuldigde belasting.

1.8. Aan eiser is voor het jaar 1994 een navorderingsaanslag VB, gedagtekend 31 mei 2003, opgelegd ter hoogte van fl 2.952. In hetzelfde geschrift zijn opgenomen een beschikking heffingsrente tot een bedrag van fl 787 en een beschikking tot oplegging van een vergrijpboete van 100% van het bedrag van de verschuldigde belasting.

1.9. Aan eiser is voor het jaar 1994 een navorderingsaanslag IB/PVV, gedagtekend 31 mei 2003, opgelegd ter hoogte van fl 25.872. In hetzelfde geschrift zijn opgenomen een beschikking heffingsrente tot een bedrag van fl 5.779 en een beschikking tot oplegging van een vergrijpboete van 100% van het bedrag van de verschuldigde belasting.

1.10. Aan eiser is voor het jaar 1995 een navorderingsaanslag VB, gedagtekend 31 mei 2003, opgelegd ter hoogte van fl 2.785. In hetzelfde geschrift zijn opgenomen een beschikking heffingsrente tot een bedrag van fl 619 en een beschikking tot oplegging van een vergrijpboete van 100% van het bedrag van de verschuldigde belasting.

1.11. Aan eiser is voor het jaar 1995 een navorderingsaanslag IB/PVV, gedagtekend 31 mei 2003, opgelegd ter hoogte van fl 37.536. In hetzelfde geschrift zijn opgenomen een beschikking heffingsrente tot een bedrag van fl 7.378 en een beschikking tot oplegging van een vergrijpboete van 100% van het bedrag van de verschuldigde belasting.

1.12. Aan eiser is voor het jaar 1996 een navorderingsaanslag VB, gedagtekend 15 april 2005, opgelegd ter hoogte van fl 2.809. In hetzelfde geschrift zijn opgenomen een beschikking heffingsrente tot een bedrag van fl 572 en een beschikking tot oplegging van een vergrijpboete van 100% van het bedrag van de verschuldigde belasting.

1.13. Tegen alle hiervoor genoemde navorderingsaanslagen, beschikkingen heffingsrente en boetebeschikkingen is door eiser bezwaar gemaakt. In één geschrift van 18 januari 2005 heeft verweerder alle bezwaren afgewezen en de aanslagen en beschikkingen gehandhaafd.

1.14. Eiser heeft tegen alle uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. Gelijktijdig heeft eiser beroep ingesteld tegen de aanslag IB/PVV over het jaar 2000. Deze zaak is behandeld door de rechtbank onder zaaknummer 08/5215.

1.15. Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken en een verweerschrift in alle zaken ingediend.

1.16. Eiser heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, gerepliceerd, waarna verweerder heeft gedupliceerd.

1.17. De beroepen zijn bij de rechtbank geregistreerd als volgt:

- IB/PVV 1990 onder zaaknummer 05/287

- IB/PVV 1991 onder zaaknummer 10/4145

- IB/PVV 1992 onder zaaknummer 10/4146

- IB/PVV 1993 onder zaaknummer 10/1047

- IB/PVV 1994 onder zaaknummer 10/4148

- IB/PVV 1995 onder zaaknummer 10/4149

- VB 1991 onder zaaknummer 10/4150

- VB 1992 onder zaaknummer 10/4151

- VB 1993 onder zaaknummer 10/4152

- VB 1994 onder zaaknummer 10/4153

- VB 1995 onder zaaknummer 10/4154

- VB 1996 onder zaaknummer 10/4155.

1.18. Ter zitting van 8 mei 2007 en 13 december 2007 zijn de beroepen behandeld. Behalve in de zaak met nummer 08/5215 heeft de rechtbank het onderzoek heropend omdat dit niet volledig is geweest. Bij brief van 30 juli 2008 heeft de rechtbank partijen bericht dat de procedure voor onbepaalde tijd wordt aangehouden in afwachting van uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in de zaken Passenheim-Van Schoot, waarin de Hoge Raad vragen had gesteld over de toelaatbaarheid van de verlengde navorderingstermijn van twaalf jaar, zoals bedoeld in artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr). Het Hof van Justitie heeft op 11 juni 2009 in deze zaken arrest gewezen (zaaknummers

C-155/08 en C-157/08). In de zaak van eiser met betrekking tot het jaar 2000 (08/5215) heeft de rechtbank op 11 september 2008 uitspraak gedaan omdat in die zaak de toelaatbaarheid van de verlengde navorderingstermijn niet aan de orde was.

1.19. Het onderzoek ter zitting is vervolgens hervat op 17 augustus 2010. Eiser is daar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen [B] [C] en [D].

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Eiser is geboren op [geboortedatum]. Hij is werkzaam geweest als ondernemer (restauranthouder van een Chinees restaurant). Na overdracht van het restaurant aan zijn dochter is hij als werknemer (bedrijfsleider) in het restaurant werkzaam.

2.2.1. Bij brief van 27 oktober 2000 heeft de Belgische Bijzondere belastinginspectie een brief met bijlagen gezonden aan [F], Ministerie van Financiën/ Belastingdienst/FIOD/Haarlem Internationaal, met als onderwerp: “Administratieve bijstand tussen België en Nederland. Spontane uitwisseling van inlichtingen. Zaak: NV KREDIETBANK en KREDIETBANK LUXEMBOURG (KB-LUX)” . Voor de regeling inzake de spontane uitwisseling van inlichtingen verwijst de brief naar artikel 4 van de EG-Richtlijn van 19 december 1977, gewijzigd bij die van 6 december 1979 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten op het gebied van de directe belastingen en van de belasting over de toegevoegde waarde (77/799/EEG), en voorts naar artikel 27 van het Nederlands-Belgische Belastingverdrag van 19 oktober 1970.

2.2.2. De brief van 27 oktober 2000 luidt vervolgens, voor zover hier van belang:

“Hierbij worden u fotokopieën van microfiches overgemaakt die afkomstig zijn uit het gerechtelijk dossier lastens KREDIETBANK NV en die in origineel in beslag werden genomen door de gerechtelijke politie van Brussel. Deze microfiches bevatten gegevens in verband met financiële rekening(en) bij de KREDIETBANK LUXEMBOURG (KB-Lux) op naam van inwoners van uw land.

(..)

KB-Lux betwist de juridische geldigheid van de stukken in het gerechtelijk dossier als bewijsmiddel. De Belgische fiscale administratie beschikt echter over de toelatingen tot consultatie van het betrokken gerechtelijk dossier. Deze toelating is rechtsgeldig verleend door de heer Procureur Generaal bij het Hof van Beroep te Brussel en laat de inzage en afschriftname toe, evenals het gebruik van de stukken met inachtname van de

- Belgische fiscale wetgeving, meer bepaald artikel 338 van het Wetboek van de Inkomstenbelasting 1992 (WIB 92),

- beschikkingen van toepassing inzake overeenkomsten ondertekend door België en partnerlanden, ter voorkoming van dubbele belasting en tot regeling van de uitwisseling van informatie.

(..)

Deze zending bevat fotocopieën van de afgedrukte microfiches:

Van sommige afdrukken is de leesbaarheid niet optimaal. Het is dus niet uitgesloten dat sommige van de u toegestuurde copieën moeilijk leesbaar zijn.

De bewuste stukken stellen per pagina voor:

De “Rechtvaardiging van de saldi per LMI rubrieken op 31/01/1994” Hoewel de meeste saldi positief zijn, kunnen negatieve saldi eveneens voorkomen.

De aard van de betrokken rekeningen kan van 5 types zijn:

* Zichtrekeningen van klanten KB-Lux

* Termijnrekeningen/rekeningen met opzeggingstermijn

* Termijnspaarrekening/spaarrekening met opzeggingstermijn

* Rekeningen belichaamd door kasbonnen

* Rekeningen van andere aard (Cr klanten, andere interne rekeningen van de KB-Lux-boekhouding,

(…)

De gegevens zijn afkomstig uit de interne administratie/boekhouding van KB-Lux. De onderverdeling per nationaliteit is door KB-Lux zelf gemaakt. Vermits per klant slechts een beperkt aantal gegevens beschikbaar zijn (naam en eventueel naam van de partner, voornamen) zal het niet steeds mogelijk zijn de identificatie van de klant met 100% zekerheid te bepalen. Beide vermeldingen maken een oordeelkundig gebruik van de overgemaakte informatie noodzakelijk.

De overgemaakte gegevens zijn de enige die blijken uit het gerechtelijk dossier. Verdere informatie betreffende de rekeninghouders (bijvoorbeeld voor identificatie) is niet beschikbaar.”

2.2.3. Naar aanleiding van deze gegevens is een onderzoek ingesteld door de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst/Economische controledienst (FIOD-ECD) en de Belastingdienst, later bekend geworden als het Rekeningenproject. Het Draaiboek van dit project vermeldt onder het kopje "3.1.2. Het identificatietraject” de wijze waarop te werk is gegaan bij de identificatie van rekeninghouders.

2.3. Onder de verstrekte gegevens bevinden zich fotokopieën van afgedrukte microfiches (bijlage A1 bij het verweerschrift) waarop onder meer de volgende teksten voorkomen:

“ JUSTIFICATIF DES SOLDES PAR RUBRIQUES IML AU 31/01/1994”

en

“DEVISE : 040

(..)

52-279410-96-0000 00 0040 VUE [...] -639,00”

en

“DEVISE : 020

(..)

53-279410-26-0000 00 0020 VUE [...] - 74,51”

en

“DEVISE : 020

(..)

52-279410-04-1000 00 0020 TER LDO [...] 657.121,30”

en

“DEVISE: 060

(..)

54-279410-63-2000 00 0060 TER LDO [...] 122.366,84”

en

“DEVISE: 040

(..)

53-278410-36-2000 00 0040 TER LDO [...] 173.943,04”

en

“DEVISE: 030

(..)

57-279410-37-0000 00 0030 TER LDO [...] 40.959,99”

en

“DEVISE: 010

(..)

55-279410-85-1000 00 0010 TER LDO [...] 8.672,02”

en

“DEVISE: 860

(..)

55-279410-60-0000 00 0860 VUE [...] 5,73”,

waarbij valutacode 040 staat voor guldens, 020 voor Franse francs, 060 voor Duitse marken, 030 voor Britse ponden, 010 voor Amerikaanse dollars en 860 voor Australische dollars.

2.4. Tegen eiser is op basis van de Luxemburgse gegevens een strafrechtelijk onderzoek gestart op grond van de verdenking van het opzettelijk doen van een onjuiste aangifte IB/PVV over de jaren 1996, 1998 en 1999. In dit onderzoek is hij op 13 december 2001 door opsporingsambtenaren van de FIOD gehoord, van welk verhoor door deze ambtenaren op ambtseed proces-verbaal is opgemaakt. Hierin is onder meer het volgende opgenomen:

“Nadat wij aan de gehoorde hadden verteld dat wij hem als verdachte horen en dat hij niet tot antwoorden verplicht is en de folder “Informatie over verhoor” hadden uitgereikt, heeft hij desgevraagd het volgende verklaard.

(Vragen van ons, verbalisanten, staan tussen haakjes)

(..)

“Ik spreek, versta en begrijp het Nederlands heel behoorlijk. Mocht ik iets niet begrijpen dan zal ik u dat vertellen.”

(Bent u gerechtigd, dan wel gerechtigd geweest tot een bankrekening bij de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (hierna genoemd KBL) met rekeningnummer 279410 (..) ?)

“In principe weet ik mijn rekeningnummers niet uit mijn hoofd, maar ik weet dat er gekoppelde rekeningen zijn in verband met verschillende valuta. Er is in principe maar één rekening. Ik heb geen enkel rekeningafschrift in huis. (..) Ik ben bereid om desnoods met één van u naar Luxemburg te gaan om bij de bank alle documentatie op te vragen. Als ik toegang tot de rekeningen of de postbus waar de rekeningafschriften in liggen wil hebben hoef ik mij alleen maar te legitimeren met mijn paspoort. (..)”

(..)

“Ik denk dat er een klein beetje US-dollars zijn, en Engelse ponden. Er zal ook een rekening in Nederlandse guldens zijn. Voor de rest weet ik het zo niet.”

(Wanneer en door wie is/zijn deze rekening(en) geopend?

“Ik heb er geen idee meer van wanneer ik voor het eerst naar Luxemburg ben geweest. Ik weet nog wel, dat het zeker 10 jaar geleden moet zijn geweest. Ik ben daar toen alleen naar toe gegaan. Ik heb toen één rekening geopend bij de KBL waaraan dus diverse valutarekeningen zijn gekoppeld.”

(..)

“Ik ben alleen tekeningsbevoegd voor de rekeningen bij de KBL.”

(..)

“Ik heb deze rekeningen geopend in opdracht van een goede vriend uit China. Ik wil zijn naam niet noemen.”

(..)

“Er is niemand die mij geadviseerd heeft, maar in de krant heb ik wel eens wat gelezen over het hebben van een bankrekening in Luxemburg. Dat had te maken met geheimhouding en daar kon de belastingdienst dus niet achter komen.”

(..)

“Ik kwam er ongeveer éénmaal per jaar, de laatste keer was vorig jaar. (..) Naar ik denk heb ik één of twee keer contant geld gestort. (..) Ik weet zo niet of er wel eens geld is opgenomen of dat het is overgemaakt naar een andere rekening. Ik heb er ooit één keer geld in contanten voor mijn vriend afgehaald, dat ging om een klein bedrag. (..) Een heel klein beetje van het geld op de rekeningen is van mijzelf. Ik denk dat de US-dollar rekening van mijzelf is. Alle andere valutarekeningen zijn van mijn Chinese vriend. Naar ik dacht is het saldo van de US-dollar rekening ongeveer $ 10.000. (..) Ik ben als enige persoon gerechtigd om bedragen van de KBL bankrekeningen op te nemen. (..) Ik wil op zeer korte termijn, bijvoorbeeld volgende week maandag of dinsdag naar Luxemburg gaan om alle informatie die u nodig heeft op te vragen en op te halen. (..) Wat betreft de dollarrekening, ik heb een deel van dat geld gekregen als kostenvergoeding van mij vriend uit China, omdat ik de rekeningen voor hem heb geopend, het andere deel betreft spaargeld van mijzelf. (..)

Na voorlezing van dit proces-verbaal, volhardde de gehoorde in zijn verklaring, doch hij wenste deze niet te ondertekenen, omdat hij mogelijk niet alle vragen heeft begrepen. (..).”

2.5. Eiser heeft de gevraagde informatie en stukken met betrekking tot de KB-Lux- rekeningen niet aan de FIOD-ECD verschaft.

2.6. Bij brief van 16 december 2002 heeft verweerder eiser meegedeeld voornemens te zijn op basis van schatting navorderingsaanslagen IB/PVV (voor het jaar 1990) en VB (voor het jaar 1991) op te leggen, alsmede boetes ter hoogte van 100% van de verschuldigde enkelvoudige belasting. Tevens is daarbij aangekondigd dat meer navorderingsaanslagen en boetes zouden volgen en is een overzicht meegestuurd van die nog op te leggen aanslagen en boetes.

2.7. Bij brief van 28 april 2003 zijn navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1991 tot en met 1995 en VB over de jaren 1992 tot en met 1996 aangezegd, alsmede boetes over die jaren.

2.8. Vervolgens zijn navorderingsaanslagen en beschikkingen heffingsrente opgelegd, waarvan de gegevens, voor zover hier relevant, als volgt luiden:

IB/PVV

Jaar Dagtekening Navordering Verhoging

Heffingsrente Totaal ƒ Totaal €

1990 31-12-02 24.598 24.598 11.553 60.749 27.567

1991 31-05-03 31.966 31.966 12.070 76.002 34.488

1992 31-05-03 36.402 36.402 11.584 84.388 38.293

1993 31-05-03 33.186 36.186* 8.886 75.258 34.150

1994 31-05-03 25.872 25.872 5.779 57.523 26.103

1995 31-05-03 37.536 37.536 7.378 82.450 37.414

* De rechtbank stelt vast dat dit bedrag – gelet op de hoogte van de in totaal verschuldigde belasting – een kennelijke verschrijving is en moet worden gelezen als 33.186.

VB

Jaar Dagtekening Navordering Verhoging Heffingsrente Totaal ƒ Totaal €

1991 31-12-02 4.792 4.792 2.245 11.829 5.367

1992 31-05-03 2.898 2.898 1.090 6.886 3.125

1993 31-05-03 2.961 2.961 938 6.860 3.113

1994 31-05-03 2.952 2.952 787 6.691 3.036

1995 31-05-03 2.785 2.785 619 6.189 2.808

1996 15-04-05 2.809 2.809 572 6.190 2.809

2.9. De behandeling van de zaken is voor onbepaalde tijd aangehouden, in afwachting van de beantwoording van door de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen gestelde prejudiciële vragen ten aanzien van de verlengde navorderingstermijn als bedoeld in artikel 16, vierde lid, Awr.

2.10. Verweerder heeft eiser in de bezwaarfase met gebruikmaking van zijn bevoegdheid op grond van artikel 47 Awr om informatie aangaande (de) buitenlandse bankrekeningen verzocht (bijlage A19 bij het verweerschrift). Eiser heeft geen informatie verschaft.

2.11. Ter gelegenheid van het hoorgesprek in bezwaar op 7 september 2004 heeft de gemachtigde van eiser verweerder onder meer een in het Chinees gestelde schriftelijke verklaring doen toekomen van [E] (verder te noemen: [E]), met een kopie van diens identiteitsbewijs en vergezeld van een vertaling in het Nederlands door een beëdigd vertaler. Blijkens de vertaling verklaart deze [E] – voor zover voor de beoordeling van dit geding van belang – het volgende:

“Sinds 1986 ken ik [X] (..) inmiddels zijn wij oude vrienden van elkaar. (..)

Nadat zich in 1989 in China ongeregeldheden hadden voorgedaan, heb ik iemand opdracht gegeven om een kapitaal mee naar Europa te nemen en dat daar aan dhr. [X] in beheer te geven.

Op 5 oktober 2002 heeft dhr. [X] tijdens een verblijf in China aan mij een overzicht laten zien dat opgesteld was door (dhr. C.H. van de Breuer van) de Belastingdienst Ondernemingen in Amersfoort, Nederland. Op dat overzicht stonden diverse banknummers bij een bank in Luxemburg met daarbij het saldo per 31 januari 1994. Een afschrift van dat overzicht is in kopie als bijlage bij deze verklaring van mij gevoegd, nadat het door mij per pagina geparafeerd is. Met uitzondering van het bedrag ad 8.672,02 Amerikaanse dollar, zijn alle in het overzicht vermelde bedragen (in diverse valuta’s) van mij. Ik ben de enige eigenaar en rechthebbende ten aanzien van dit geld.

Ik [X] destijds gemachtigd het kapitaal in beheer te nemen, omdat ik het geld niet in China wilde houden en omdat ik er volledig op vertouwde dat hij het voor mij behoorlijk zou beheren. Met uitzondering van een groot bedrag dat circa 1996 reeds aan mij is teruggegeven, wordt de rest van het kapitaal tot op heden nog steeds beheerd door dhr. [X]. Ik heb met dhr. [X] afgesproken, dat ik het geld te allen tijde terug kan krijgen wanneer ik ook maar vind dat dit geschikt is. Ondergetekende heeft het volste vertrouwen in hetgeen is afgesproken. De geloofwaardigheid ten aanzien van dhr. [X] is nog nooit ter discussie geweest. Dergelijke afspraken zijn tussen Chinezen zeer normaal en komen regelmatig voor.

Op grond van het bovenstaande verzoek ik de Nederlandse autoriteiten om al hun acties tegen dhr. [X] voor zover het gaat om geld waarvan ik de eigenaar ben te beëindigen. Aldus naar waarheid opgemaakt en getekend,

[E]

2 april 2003

Hangzhou, Zhejiang, China”

2.12. Ter gelegenheid van het hoorgesprek heeft eiser verweerder nog een schriftelijk stuk doen overhandigen, waarvan de inhoud - voor zover in het Nederlands gesteld en voor zover voor de beoordeling van deze zaak van belang - als volgt luidt:

“CHINABRIDGE

TRANSLATIONS

_________________________________________________________

Nederlandse vertaling van de Chinese tekst op aangehechte fotokopie.

Datum: 19-05-2003.

____________________________________________________________

2 april 2003.

Beste [X],

Met ontsteltenis vernam ik dat jij en je gezin door mij vanwege die zaak van het deposito bij de bank in Luxemburg een hoop ellende en schade te verduren hebben gekregen. Ik bied je daarvoor mijn oprechte excuses aan.

Vandaag stuur ik je een verklaring van mijn kant, waarvan ik hoop dat die eraan zal bijdragen dat jouw ellende vermindert. Nogmaals bied ik je mijn excuses aan en zeg ik je dank!

Je vriend,

[E]

(..)”

3. Geschil

3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de hiervoor onder 1.1 tot en met 1.13 genoemde navorderingsaanslagen, boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente terecht zijn opgelegd dan wel gegeven.

3.2. Als de rechtbank de hiervoor genoemde vraag bevestigend beantwoordt, komt de vraag aan de orde of de navorderingsaanslagen en beschikkingen tot de juiste bedragen zijn vastgesteld.

3.3. De rechtbank verwijst voor de standpunten van partijen naar de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting.

4. Beoordeling van het geschil

Verlengde navorderingstermijn

4.1.1. Eiser heeft gesteld dat de navorderingstermijn van twaalf jaar, zoals bedoeld in artikel 16, vierde lid, Awr, in strijd is met de regelgeving van de Europese Unie. Er bestaat, aldus eiser, geen rechtvaardigingsgrond voor de belemmering van het vrije kapitaalverkeer door de navorderingstermijn voor in het buitenland aangehouden tegoeden langer te laten zijn dan de navorderingstermijn voor binnenlandse tegoeden. De navorderingstermijn is maximaal vijf jaar en dat brengt mee dat de navorderingsaanslagen voor de jaren vóór 1997 reeds op die grond dienen te vervallen, aldus nog steeds eiser.

4.1.2. De rechtbank oordeelt hierover als volgt. Nadat de Hoge Raad prejudiciële vragen over de verenigbaarheid van de verlengde navorderingstermijn met het recht van de Europese Unie aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen had gesteld, heeft de Hoge Raad in het arrest van 26 februari 2010 (nr. 43050bis, BNB 2010/199) onder meer het volgende overwogen:

“ 2.1.1. Uit de verklaring voor recht moet worden afgeleid dat de artikelen 49 en 56 EG zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat die niet beschikt over aanwijzingen van het bestaan van spaartegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, voor de belastingheffing over (inkomsten uit) dergelijke tegoeden een langere navorderingstermijn toepast dan de termijn die geldt voor de belastingheffing in verband met tegoeden in de eigen staat.

2.1.2. Zijn die aanwijzingen er wel, en wordt naar aanleiding daarvan een navorderingsaanslag opgelegd na het verstrijken van de termijn die zou gelden met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, dan moet de daaruit voortvloeiende beperking van het vrije verkeer worden aanvaard indien de navorderingsaanslag wordt opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat na het opkomen van de bedoelde aanwijzingen noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.

(…)

2.1.4. Het (…) evenredigheidsbeginsel verzet zich ertegen dat de inspecteur met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, ook na het in 2.1.2 bedoelde aanvaardbare tijdsverloop gebruik maakt van zijn bevoegdheid op grond van artikel 16, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) om een navorderingsaanslag op te leggen op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn van artikel 16, lid 3, AWR is verstreken. De rechtvaardiging die het Hof van Justitie aanwezig heeft geacht voor de aan toepassing van artikel 16, lid 4, AWR verbonden beperking van het vrije verkeer, is gelegen in het waarborgen van de doeltreffendheid van de fiscale controles en het bestrijden van belastingfraude. Die rechtvaardiging is er niet als ten aanzien van (inkomsten uit) buitenlandse tegoeden de navorderingstermijn die voor (inkomsten uit) binnenlandse tegoeden zou gelden verder wordt overschreden dan uit het in 2.1.2 overwogene voortvloeit.”

4.1.3. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder op grond van het gemeenschapsrecht zijn bevoegdheid op grond van artikel 16, vierde lid, Awr, mag gebruiken indien hij voldoet aan de voorwaarden genoemd in 2.1.2 van bovengenoemd arrest. Eiser heeft gesteld dat verweerder onvoldoende voortvarendheid heeft betracht bij het vergaren van gegevens die noodzakelijk waren voor het bepalen van de verschuldigde belasting en bij het vaststellen van de onderhavige navorderingsaanslagen. Daarom heeft verweerder naar de mening van eiser niet voldaan aan de voorwaarden die in 2.1.2 van het hiervoor genoemde arrest aan het opleggen van een navorderingsaanslag buiten de termijn van vijf jaar gesteld worden.

Voortvarendheid

4.2.1. De rechtbank dient te beoordelen of met het voorbereiden en vaststellen van de onderhavige navorderingsaanslagen een langere tijd gemoeid is geweest dan op grond van de onder 4.1.2 genoemde rechtspraak kan worden aanvaard.

4.2.2. De rechtbank overweegt daaromtrent als volgt.

Tussen partijen is niet in geschil dat de uit België ontvangen informatie te zien is als aanwijzingen in de zin van het hiervoor besproken arrest van de Hoge Raad.

Bij brief van 27 oktober 2000 hebben de Nederlandse autoriteiten gegevens ontvangen vanuit België, waaronder afschriften van afgedrukte microfiches (zie hiervoor onder 2.2.2 en 2.3). In de loop van november 2000 is deze informatie door verweerder ontvangen. Die informatie bevatte weliswaar een aanwijzing maar was niet zodanig dat eiser meteen als rekeninghouder geïdentificeerd kon worden. Eerst in november 2001 is eiser als rekeninghouder geïdentificeerd. Op 13 december 2001 is eiser als verdachte gehoord door de FIOD-ECD. Na voorafgaande aankondiging zijn de navorderingsaanslagen opgelegd op 31 december 2002 (IB/PVV 1990 en VB 1991), op 31 mei 2003 (IB/PVV 1991 tot en met 1995 en VB 1992 tot en met 1995) en 15 april 2005 (VB 1996).

4.2.3. Ter zitting heeft verweerder een uiteenzetting gegeven van de activiteiten die zijn ontplooid na ontvangst van de informatie uit België en het opleggen van de navorderingsaanslagen aan eiser. De ontvangen informatie bestond uit een pak van ongeveer duizend bladzijden met ieder ongeveer 45 regels. Het ging om een groot aantal belastingplichtigen maar het was niet direct duidelijk om hoeveel. Er is door verweerder overleg gevoerd met andere betrokken organisaties zoals de FIOD-ECD en het Openbaar Ministerie. Verweerder stuitte bij de identificatie van de belastingplichtigen op allerlei problemen. Zo bood de interne administratie van verweerder veelal onvoldoende mogelijkheden tot identificatie omdat daarin geen voornamen geregistreerd waren. De administratie van de Rijksdienst voor het wegverkeer bevatte wel voornamen en bood daarom in veel gevallen uitkomst. Voor personen die geen rijbewijs hadden, werden gemeentes aangeschreven om voornamen op te vragen. Vervolgens is een eerste proeftraject ingezet om te testen of de identificatie goed was gedaan.

4.2.4. Er werd intussen onderzoek gedaan naar de vraag of de uit België verkregen informatie, die wellicht oorspronkelijk van diefstal afkomstig was, door verweerder gebruikt mocht worden in het kader van de aanslagoplegging en het nemen van verwante beschikkingen. Er werden twee projecten gestart, het strafrechtelijke en het fiscale. Steeds moest gelet worden op het mogelijk effect van handelingen van verweerder op het strafrechtelijk onderzoek en vice versa. Er is onderscheid gemaakt tussen KB-Lux-rekeninghouders met een saldo onder en boven fl 500.000. Na verloop van tijd bleek dat de informatie van de microfiches niet compleet was. Dat kwam aan het licht door de informatie verstrekt door belastingplichtigen die aan verweerder na identificatie alsnog openheid van zaken gaven, de zogenaamde meewerkers. Deze informatie werd met name in 2002 verzameld. Het werd duidelijk dat het saldo op een rekening niets zei over het totale saldo dat gecorrigeerd moest worden. Dat bracht onduidelijkheid met zich over de hoogte van de vast te stellen aanslagen. In de loop van 2002 is aan de hand van informatie van de meewerkers een methodiek ontwikkeld om te komen tot een redelijke schatting van de aan de houders van tegoeden boven fl 500.000 op te leggen aanslagen.

Uiteindelijk zijn ultimo 2002 de navorderingsaanslagen over 1990 (IB) en 1991 (VB) opgelegd omdat dat anders te laat zou zijn. Voor veel belastingplichtigen moesten er 21 aanslagen worden opgelegd. Dat moest allemaal handmatig gebeuren en daarom zijn de aanslagen voor de jaren na 1990 later opgelegd. Wel is al eerder aan de belastingplichtigen per brief aangekondigd dat de navorderingsaanslagen over latere jaren zouden volgen.

4.2.5. De rechtbank is van oordeel dat de periode tussen de ontvangst van de informatie en de identificatie van eiser (november 2001) enerzijds en het opleggen van de navorderingsaanslagen (op 31 december 2002 respectievelijk 31 mei 2003) anderzijds niet onredelijk lang is gezien de omvang en complexiteit van het onderzoek en de vele stappen die in het identificatieproces gezet moesten worden om tot een zorgvuldige vaststelling van de navorderingsaanslagen te komen. Daarbij speelt een belangrijke rol dat eiser na de identificatie weliswaar erkende dat hij rekeninghouder was maar overigens geen enkele medewerking aan het onderzoek verleende door inzicht te verstrekken in (de inkomsten uit) het vermogen. Gezien deze houding van eiser gecombineerd met het feit dat was gebleken dat er geen correlatie bestond tussen de saldi op de rekeningen en het werkelijk aangehouden tegoed, was voor verweerder niet duidelijk wat het totaal te belasten vermogen en de inkomsten daaruit was.

De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1990 tot en met 1995 en de aanslagen VB over de jaren 1991 tot en met 1995 tijdig door verweerder zijn opgelegd.

Eiser stelt dat relevant is of de aanwijzingen over buitenlandse spaartegoeden verkregen zijn binnen of buiten de reguliere navorderingstermijn van vijf jaar, zoals bedoeld in artikel 16, derde lid, Awr. Deze stelling vindt geen steun in het recht. Vgl. HR 23 januari 2009, nr. 43299, BNB 2009/213.

Navorderingsaanslag VB 1996

4.3. Dat verweerder de navorderingsaanslag VB over 1996 opgelegd heeft met redelijke voortvarendheid, is niet aannemelijk geworden. Deze navorderingsaanslag is pas op 15 april 2005 opgelegd, terwijl verweerder niet heeft aangegeven welke activiteiten nog ontplooid moesten worden na het opleggen van de navorderingsaanslagen over de eerdere jaren. Deze navorderingsaanslag is daarom niet tijdig opgelegd en dient vernietigd te worden. Het beroep tegen deze navorderingsaanslag is gegrond.

Draaiboek en Nieuwsbrieven

4.4.1. Eiser stelt dat niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken door verweerder zijn overgelegd. Eiser doelt op het in het kader van het Rekeningenproject opgestelde Draaiboek en de interne Nieuwsbrieven die in dit verband binnen verweerders organisatie zijn uitgebracht. Bij brief van 27 juni 2007 heeft verweerder desgevraagd de zogenoemde Amsterdamse versie van het Draaiboek en de Nieuwsbrieven in het geding gebracht, aangevuld met de aanvullingen c.q. verbeteringen die door de rechtbank Breda daarin zijn aangebracht. Bij conclusie van dupliek heeft verweerder de “nieuwe WOB-versies” van deze stukken in het geding gebracht. Naar de mening van eiser is dit onvoldoende en dient de integrale versie van het Draaiboek en de Nieuwsbrieven in het geding te worden gebracht. De rechtbank zou in ieder geval kennis moeten nemen van de integrale tekst van het Draaiboek en de Nieuwsbrieven, nu vast staat dat deze op de zaak betrekking hebbende stukken zijn.

Verweerder stelt dat eiser beschikt over alle stukken die zijn individuele zaak betreffen en weigert het Draaiboek en de Nieuwsbrieven integraal over te leggen. Subsidiair biedt verweerder aan de integrale teksten van de gevraagde stukken aan de rechtbank te verstrekken waarbij hij verzoekt het bepaalde in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) toe te passen. Ter zitting heeft verweerder nog aangevoerd dat er geen aanleiding bestaat om in iedere individuele zaak een geheimhoudingskamer in te stellen voor algemene stukken die niet specifiek op de situatie van eiser zien.

4.4.2. De rechtbank overweegt hierover het volgende.

Vele rechterlijke instanties (onder meer: Gerechtshof Amsterdam, 2 juli 2009, LJN BJ1298 en Rechtbank Breda, 26 juli 2010, LJN BN3751) hebben in de afgelopen periode in KB-Lux-zaken beslist over de vraag of verweerder de ongeschoonde versie van het Draaiboek en de Nieuwsbrieven moest overleggen.

Zakelijk weergegeven houden de uitspraken in dat een beperkte kennisname van het Draaiboek en de Nieuwsbrieven in die zaken gerechtvaardigd moet worden geacht. Ook in de procedure met nummer 08/5215 (zie hiervoor onder 1.14) heeft deze rechtbank geconstateerd dat eiser met de aan hem ter beschikking gestelde stukken en de inhoud van het dossier over al het relevante materiaal beschikte om de in het geding zijnde navorderingsaanslagen juridisch onderbouwd te kunnen aanvechten, zodat verweerder kon volstaan met overlegging van de stukken waarover eiser thans reeds beschikt.

De verschillende rechtscolleges volgen al geruime tijd een vaste lijn als het gaat om beperkte kennisname van het Draaiboek en de Nieuwsbrieven, waarbij steeds wordt geoordeeld dat verweerder met de stukken, zoals deze in het geding zijn gebracht, aan zijn verplichting op grond van artikel 8:42 Awb heeft voldaan. Eiser heeft niet aangegeven dat - en zo ja in welke zin - zijn zaak verschilt van de zaken waarin beperkte kennisname van het Draaiboek en de Nieuwsbrieven gerechtvaardigd werd geacht. Evenmin heeft eiser voldoende gemotiveerd gesteld dat de thans ontbrekende passages van enig belang kunnen zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak.

In de bijzondere omstandigheid dat in vele procedures steeds over exact dezelfde stukken (Draaiboek en Nieuwsbrieven) een zelfde oordeel is gegeven over de toelaatbaarheid van de beperkte kennisname daarvan, ziet de rechtbank geen reden om daar in deze zaak anders over te oordelen of tot verwijzing naar de zogenaamde geheimhoudingskamer over te gaan nu de rechtbank niet vermag in te zien wat deze verwijzing nog zou kunnen toevoegen. Het zou slechts leiden tot een grote vertraging van de procedure. Verweerder behoeft derhalve niet over te gaan tot het overleggen van de integrale versie van het Draaiboek en de Nieuwsbrieven en de zaak wordt niet verwezen naar de geheimhoudingskamer.

Rechtmatigheid van het bewijs

4.5.1. Eiser heeft in deze procedure onder meer gesteld dat de uit België verkregen gegevens van KB-Lux moeten worden aangemerkt als onrechtmatig verkregen bewijs en daarom niet door de Belastingdienst mogen worden gebruikt. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 21 maart 2008 (LJN BA8179, nr. 43050) op dit punt als volgt geoordeeld:

“3.4.1. Het Hof heeft geoordeeld dat indien al kan worden aangenomen dat de microfiches op strafrechtelijk onrechtmatige wijze verkregen zijn, de gegevens door de Nederlandse fiscus niet zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik van die gegevens ontoelaatbaar moet worden geacht. Het Hof heeft daartoe overwogen dat er geen enkele aanwijzing is dat de Belgische overheid zelf de hand heeft gehad in de ontvreemding van de microfiches en dat ook anderszins voor de Nederlandse belastingautoriteiten geen redenen bestonden om aan te nemen dat bij de verkrijging van de gegevens een zo fundamenteel recht van de daarin vermelde personen was geschonden dat het instellen van een nader onderzoek naar de fiscale relevantie van die gegevens ontoelaatbaar moest worden geoordeeld.

3.4.2. Het tegen dit oordeel gerichte onderdeel b van het tweede middel faalt. Mede gezien het arrest van de Hoge Raad (tweede kamer) van 14 november 2006, NJ 2007, 179, geeft ‘s Hofs oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Evenmin is het onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.

(..)”

Verweerder kon en mocht gelet op dit arrest de uit België verkregen informatie gebruiken in het kader van het Rekeningenproject. Hetzelfde geldt voor de door eiser naar aanleiding van zijn confrontatie met deze gegevens in het kader van het strafrechtelijk onderzoek afgelegde verklaring.

4.5.2. Eiser betwist voorts dat het hier zou gaan om afdrukken van microfiches afkomstig van enige bank en betwist dat deze een bepaalde bankpositie zouden weergeven. Deze betwisting treft geen doel, alleen al gelet op eisers eigen verklaring ten overstaan van de FIOD-ECD waarin hij naar aanleiding van deze gegevens heeft verklaard dat de rekeningen op zijn naam bestaan (zie hiervoor onder 2.4). Daarenboven geldt dat de rechtbank, gezien de toelichting die is ontvangen van de Belgische autoriteiten en hetgeen verweerder overigens nog op dit punt heeft toegelicht in zijn verweerschrift (bovenaan pagina 26) geen enkele aanleiding heeft om te twijfelen aan de aard en oorspronkelijke herkomst van bedoelde stukken, noch aan de inhoud daarvan zoals deze door verweerder en de Belgische autoriteiten is geduid. De rechtbank acht daarbij van belang dat een groot aantal van de KB-Lux-rekeninghouders naar aanleiding van deze gegevens openheid van zaken heeft gegeven en daarbij niet is gebleken dat de informatie onbetrouwbaar was. De daar door eiser tegenover gestelde enkele blote betwisting van een en ander is daarvoor in ieder geval niet voldoende.

Omkering van de bewijslast

4.6. Op grond van het bepaalde in artikel 47, eerste lid, aanhef en letter a, Awr is iedereen gehouden desgevraagd aan de inspecteur de gegevens en inlichtingen te verstrekken die voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn. Het feit dat bankrekeningen op eisers naam stonden brengt op grond van deze bepaling voor eiser de verplichting mee de daarover gestelde vragen te beantwoorden en desgevraagd bescheiden, zoals bijvoorbeeld bankafschriften, over te leggen. Eiser heeft weliswaar erkend dat hij rekeninghouder was en dat hij de (sub-)rekeningen heeft geopend maar hij heeft niet, zoals hij eerder had toegezegd, de gevraagde schriftelijke stukken met betrekking tot de rekeningen aan verweerder verstrekt. Daarmee heeft hij niet aan zijn inlichtingenplicht voldaan.

Het vorenstaande rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank dat de bewijslast in deze procedure is omgekeerd en verzwaard, zodat op eiser de last rust om te doen blijken dat de navorderingsaanslagen IB/PVV en VB voor de jaren 1990 tot en met 1995 ten onrechte dan wel tot te hoge bedragen zijn vastgesteld.

Rechthebbende

4.7.1. Eiser stelt dat hij geen rechthebbende is met betrekking tot tegoeden bij KB-Lux. Dit is alleen anders met betrekking tot de dollarrekening. Het saldo van de dollarrekening zoals vermeld op het afschrift van de microfiche bedroeg slechts USD 8.672,02. Eiser heeft weliswaar (sub-)rekeningen op zijn naam geopend bij KB-Lux maar dat was niet voor zichzelf maar ten behoeve van een vriend in China, aldus nog steeds eiser.

De rechtbank overweegt hierover het volgende.

Eiser heeft - nadat hem de cautie gegeven was - erkend dat de op de afdruk van de microfiches genoemde (sub-) rekeningen bestaan en alleen op zijn naam staan. Hetgeen van zijn zijde is gesteld over het ontbreken van voldoende bewijskracht van de afdrukken van de microfiches omdat hij de betrouwbaarheid daarvan betwist, behoeft dan ook geen nadere bespreking.

Ter onderbouwing van de stelling dat hij niet gerechtigd is tot de rekeningen, behoudens de dollarrekening beroept hij zich op de hiervoor onder 2.11 en 2.12 weergegeven verklaringen. Voorts heeft hij, mocht de rechtbank aan het waarheidsgehalte van voornoemde verklaringen twijfelen, verzocht hem in de gelegenheid te stellen [E] uit China te doen overkomen om hem hier als getuige te doen horen.

4.7.2. Verweerder stelt primair dat het verweer van eiser niet relevant is. Nu eiser de rekeninghouder is, behoren de inkomsten van en het vermogen op de rekeningen tot eisers belastbaar inkomen en vermogen. Subsidiair betwist verweerder gemotiveerd het waarheidsgehalte van de verklaringen van [E] en van eiser op dit punt. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser rechthebbende is op de gelden.

4.7.3. Naar het oordeel van de rechtbank kan hier in het midden blijven of de door [E] af te leggen verklaringen al dan niet als geloofwaardig zijn aan te merken. Om te doen blijken (in het kader van de omgekeerde en verzwaarde bewijslast) dat de tegoeden op de hiervoor bedoelde, op naam van eiser staande rekeningen, ten onrechte als uitgangspunt voor de aangebrachte correcties zijn gehanteerd, acht de rechtbank – zeker nu verweerder al hetgeen eiser op dit punt heeft gesteld gemotiveerd heeft betwist – een enkele mondelinge of schriftelijke verklaring van een derde onvoldoende. Dit zou anders kunnen zijn indien deze verklaring zou worden ondersteund door aanvullend bewijsmateriaal, bijvoorbeeld met correspondentie tussen eiser en [E] met betrekking tot de rekeningen uit de relevante jaren of rekeningafschriften/mutatieoverzichten, waarop de door eiser en/of [E] genoemde stortingen en/of opnames zouden zijn terug te vinden. Eiser heeft van dat alles niets in het geding gebracht. Hij voert aan dat hij geen schriftelijke stukken, zoals correspondentie tussen hem en [E] kan overleggen omdat alles mondeling ging. Ook mag en wil hij geen afschriften van de rekeningen overleggen, omdat [E] hiertoe geen toestemming heeft verleend. Wat er ook zij van deze stelling, een en ander kan aan het oordeel van de rechtbank dat het geleverde en aangeboden bewijs onvoldoende is, niet afdoen. Nu de bewijslast op eiser rust, geldt immers hetzelfde voor het bewijsrisico.

4.7.4. De rechtbank heeft in de procedure met zaaknummer 08/5215 (zie hiervoor onder 1.14) het aanbod om [E] als getuige te horen afgewezen, nu zij van oordeel was dat het horen van [E] niet kan bijdragen aan enige in dat geding te nemen beslissing en eisers belangen daarom niet geschaad worden door het niet horen van deze getuige. De rechtbank heeft thans geen reden, mede gezien het onder 4.7.3 overwogene, om anders over het aanbod om [E] te horen te oordelen en wijst het aanbod ook in deze gedingen af.

4.7.5. Het vorenstaande maakt dat eiser als de rechthebbende op de inkomsten van alle (sub-)rekeningen moet worden aangemerkt. Verweerder heeft – onderbouwd aan de hand van ervaringsgegevens met betrekking tot andere KB-Luxrekeninghouders – aangenomen dat hiervan ook sprake was in de jaren 1990 tot en met 1996. Eiser heeft dit ontkend. Nu op eiser ter zake de bewijslast rust, kan deze enkele ontkenning verweerders onderbouwde aanname niet ontkrachten. De rechtbank merkt daarbij op dat eiser ten overstaan van de FIOD-ECD in december 2001 verklaard heeft dat hij de rekening zeker tien jaar daarvoor geopend had. Die verklaring sluit aan bij hetgeen in [E]s verklaring is vermeld, namelijk dat hij, nadat zich in 1989 in China ongeregeldheden hadden voorgedaan, kapitaal aan [X] in beheer heeft gegeven. De rechtbank volgt daarom verweerders standpunt dat eiser rechthebbende is met betrekking tot de tegoeden bij KB-Lux, ook in de jaren van 1990 tot en met 1996.

(On)redelijke schatting

4.8.1. Op verweerder rust ondanks de omkering van de bewijslast wel de verplichting om een redelijke schatting te maken van het verzwegen vermogen en de inkomsten daaruit. Bij de beoordeling of verweerder aan die verplichting heeft voldaan, heeft als uitgangspunt te gelden dat aan de schatting geen hoge eisen mogen worden gesteld, aangezien verweerder slechts beschikt over beperkte gegevens. De toetsing door de rechtbank is ook beperkt tot een beoordeling of verweerder in redelijkheid tot de onderhavige vaststelling over omvang van inkomsten en tegoeden heeft kunnen komen.

4.8.2. Verweerder heeft in de processtukken (verweerschrift en conclusie van dupliek met bijlagen) uiteengezet hoe hij het vermogen en het inkomen daaruit heeft berekend. Hij is daarbij uitgegaan van het saldo op 31 januari 1994, zoals dat bleek uit de afdrukken van de microfiches. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de in geschil zijnde belastbare inkomens en vermogens op die manier op redelijke wijze heeft vastgesteld.

4.8.3. Eisers stelling dat het saldo waarop verweerder zich beroept slechts betrekking heeft op 31 januari 1994 en daarom geen navordering over de jaren daarvoor en daarna rechtvaardigt, verwerpt de rechtbank. De rechtbank verwijst naar hetgeen hiervoor onder 4.7.5 is overwogen met betrekking tot de jaren voor 1994. Voor de jaren na 1994 is ook weer van belang de verklaring van eiser ten overstaan van de FIOD-ECD waarin hij zegt dat de rekening(en) nog steeds bestaat(n).

4.8.4. Eiser heeft met hetgeen hij heeft aangevoerd niet doen blijken dat de schatting van verweerder onjuist zou zijn. Wel heeft verweerder bij conclusie van dupliek aangegeven dat de berekening van de navorderingsaanslagen niet juist is geweest en heeft als bijlage 4 een herziene berekening van de navorderingsaanslagen overgelegd. De conclusie van verweerder is dat de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1990 tot en met 1995 en de navorderingsaanslagen VB over de jaren 1991 tot en met 1993 te hoog en de navorderingsaanslagen VB over de jaren 1994 tot en met 1996 te laag zijn vastgesteld. Met betrekking tot de te laag vastgestelde navorderingsaanslagen heeft verweerder aangegeven geen verdere actie te zullen ondernemen. Nu eiser deze berekening niet cijfermatig heeft betwist en deze de rechtbank ook niet onjuist voorkomt, zal de rechtbank hiervan uitgaan. De herberekende enkelvoudige belastingbedragen zijn de volgende:

IB/PVV 1990 fl 16.704

IB/PVV 1991 fl 23.952

IB/PVV 1992 fl 28.933

IB/PVV 1993 fl 25.997

IB/PVV 1994 fl 21.010

IB/PVV 1995 fl 30.482

VB 1991 fl 2.677

VB 1992 fl 2.807

VB 1993 fl 2.918

VB 1994 fl 2.965

VB 1995 fl 2.829

VB 1996 fl 2.911

Nu de bedragen van de verschuldigde belasting van de navorderingsaanslagen VB 1994 en 1995 eerder lager waren vastgesteld, namelijk op fl 2.952 en fl 2.785, blijven deze lagere bedragen in stand.

Schending artikelen 6 en 8 EVRM

4.9. Eiser betoogt voorts dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden bij het opleggen van de navorderingsaanslagen. Bovendien is volgens eiser sprake van schending van artikel 8 van voornoemd verdrag. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Eiser miskent hierbij dat artikel 6 EVRM niet van toepassing is als het geschil een belastingaanslag betreft (EHRM 12 juli 2001, Ferrazzini tegen Italië, nr. 44 759/98, BNB 2005/222). Van schending van artikel 8 EVRM is evenmin sprake nu, zoals hiervoor is overwogen, geen sprake is van enige betrokkenheid bij een strafbaar feit van enige overheidsinstantie en de vanuit België verkregen informatie voor het bewijs gebruikt mag worden.

Boetes

4.10.1. Uit het vorenoverwogene volgt dat eiser in zijn aangiften over de jaren 1990 tot en met 1995 ten onrechte zijn inkomsten uit tegoeden en de omvang van die tegoeden bij KB-Lux niet heeft aangegeven waardoor de aanslagen IB/PVV 1990 tot en met 1995 en VB over de jaren 1991 tot en met 1995 tot te lage bedragen zijn vastgesteld. Gelet op de feiten en omstandigheden zoals deze zijn komen vast te staan, acht de rechtbank aannemelijk dat eiser willens en wetens en met het vooropgezette doel van belastingontduiking (een) rekening(en) in het buitenland heeft geopend en deze gedurende een reeks van jaren voor verweerder heeft verzwegen. Verweerder heeft op toereikende gronden vergrijpboetes opgelegd op basis van artikel 18 Awr, zoals dat in de relevante jaren luidde, thans neergelegd in artikel 67e Awr, welke bepaling niet in voor eiser gunstige zin afwijkt van de ten tijde van de gepleegde vergrijpen geldende strafbepaling.

4.10.2. Eiser heeft nog aangevoerd dat niet vaststaat dat te weinig belasting is geheven omdat verweerder niet alle aangiften en primaire aanslagen kan overleggen. Verweerder heeft echter naar het oordeel van de rechtbank met hetgeen hij heeft aangevoerd aannemelijk gemaakt dat de vermogens- en inkomstenbestanddelen niet eerder in de heffing zijn betrokken. Het is daarbij niet vereist de aangiften en aanslagen in het geding te brengen (vgl. Gerechtshof Amsterdam 23 september 2010, LJN BN8610).

4.10.3. De rechtbank acht het boetepercentage van 100% van het verschuldigde bedrag aan belasting in beginsel passend en geboden omdat het eiser kan worden aangerekend dat hij de tegoeden en de daaruit voortvloeiende inkomsten in het buitenland, in een land met een bankgeheim, en dus buiten het zicht van de Belastingdienst heeft gehouden. Eiser heeft daarbij niet de gevraagde medewerking verleend. Daarbij komt dat het gaat om aanzienlijke bedragen die niet zijn opgegeven. Dat rechtvaardigt een hogere boete dan de standaardboete van 50%, die verweerder bij opzettelijk gepleegde vergrijpen tot uitgangspunt neemt. Bij de vraag of de opgelegde boetes passend en geboden zijn moet rekening gehouden met alle omstandigheden van het geval. Tot die omstandigheden hoort, zo volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 18 januari 2008 (nr. 41832, BNB 2008/165), de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook de omstandigheid dat de zogenaamde omkering van de bewijslast daarbij is toegepast. De rechtbank ziet hierin aanleiding de boetegrondslag te matigen met 15 %.

4.10.4. Eiser heeft aangevoerd dat de boetes gematigd dienen te worden omdat rekening gehouden moet worden met het gegeven dat meerdere feiten tegelijkertijd worden bestraft die een oorzakelijk verband met elkaar hebben. De rechtbank verwerpt deze stelling. In de eerste plaats is het onjuist aangeven van inkomsten voor de inkomstenbelasting een andere beboetbare gedraging dan het onjuist opgeven van vermogen voor de vermogensbelasting. Bovendien had eiser ieder jaar de keuze om het vermogen en de inkomsten uit vermogen in het buitenland al dan niet in zijn aangifte op te nemen. Hij heeft er zelf iedere keer voor gekozen dit niet te doen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de boetes te matigen. Hetgeen is aangevoerd met betrekking tot de persoonlijke situatie van eiser is evenmin te zien als strafverminderende omstandigheid die reden is de boetes te verminderen.

4.10.5. Sinds het moment dat eiser als verdachte door de FIOD is gehoord op 13 december 2001 - dit is tussen partijen niet in geschil - is geruime tijd, meer dan twee jaar, de redelijke termijn voor berechting in de zin van artikel 6 EVRM, verstreken. Dit is ook het geval indien ingevolge EHRM 26 februari 1998, Pafitis e.a. tegen Griekenland, no. 163/1996, NJ 1999, 109 en EHRM 24 april 2008, Mathy tegen België, no. 12066/06, de duur van die overschrijdingen zouden moeten worden verminderd gelet op de omstandigheid dat de behandeling van de onderhavige zaken door de rechtbank is aangehouden met het oog op de door de Hoge Raad bij zijn arrest van 21 maart 2008, nr. 43050, BNB 2008/159, aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen gestelde prejudiciële vragen. De overschrijdingen van de redelijke termijn worden naar het oordeel van de rechtbank ook overigens niet gerechtvaardigd door bijzondere omstandigheden terwijl evenmin aanleiding bestaat om het extra tijdsverloop aan eiser toe te rekenen. Om die reden dient op de boetes een vermindering te worden toegepast wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij gaat de rechtbank uit van de uitgangspunten zoals geformuleerd in het arrest van Gerechtshof Amsterdam van 2 juli 2009 (04/03329, LJN BJ1298). Op grond daarvan worden de boetes in verband met overschrijding van de redelijke termijn met meer dan twee jaar, verminderd met 20%.

4.10.6. Het voorgaande leidt ertoe dat de boetes moeten worden verminderd tot op de volgende bedragen:

IB/PVV 1990 fl 11.358

IB/PVV 1991 fl 16.287

IB/PVV 1992 fl 19.674

IB/PVV 1993 fl 17.677

IB/PVV 1994 fl 14.286

IB/PVV 1995 fl 20.727

VB 1991 fl 1.820

VB 1992 fl 1.908

VB 1993 fl 1.984

VB 1994 fl 2.007

VB 1995 fl 1.893

De beroepen zullen derhalve gegrond verklaard worden.

Beschikkingen heffingsrente

4.11. Eiser heeft ook beroep ingesteld tegen de beschikkingen heffingsrente. Voor zover de bedragen van de enkelvoudige belasting worden verlaagd zullen de beschikkingen heffingsrente dienovereenkomstig verlaagd worden.

5. Proceskosten en griffierecht

De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de bezwaren en beroepen heeft moeten maken. Omdat de rechtbank tot de conclusie komt dat terecht navorderingsaanslagen zijn opgelegd kan niet worden gezegd dat verweerder tegen beter weten in heeft gehandeld. Ook overigens zijn geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpbr) gesteld of gebleken, zodat er geen grond bestaat voor een integrale vergoeding, zoals door eiser is verzocht. De rechtbank begroot de kosten op basis van het bepaalde in het Bpbr op € 2.536 als kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van de bezwaarschriften en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting met een waarde per punt van € 161, een wegingsfactor 1,5 voor samenhangende zaken en een wegingsfactor van 1,5 voor de zwaarte van de zaken. Daarnaast 1 punt voor het indienen van de beroepschriften, een halve punt voor het indienen van de conclusie van repliek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322, een wegingsfactor 1,5 voor samenhangende zaken en een wegingsfactor van 1,5 voor de zwaarte van de zaken). Voor de zaken is eenmaal € 37 griffierecht geheven. Ook dat dient verweerder te vergoeden. Van andere op grond van het Bpbr voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar behoudens voor zover het de navorderingsaanslagen VB over de jaren 1994 en 1995 en de bijbehorende beschikkingen heffingsrente betreft;

- vernietigt de navorderingsaanslag VB voor het jaar 1996 en de bijbehorende beschikking heffingsrente en boetebeschikking;

- vermindert de navorderingsaanslagen IB/PVV en VB tot de volgende bedragen:

IB/PVV 1990 fl 16.704

IB/PVV 1991 fl 23.952

IB/PVV 1992 fl 28.933

IB/PVV 1993 fl 25.997

IB/PVV 1994 fl 21.010

IB/PVV 1995 fl 30.482

VB 1991 fl 2.677

VB 1992 fl 2.807

VB 1993 fl 2.918;

- vermindert de boetebeschikkingen tot de bedragen zoals deze hiervoor onder 4.10.6 zijn weergegeven;

- vermindert de beschikkingen heffingsrente overeenkomstig de bovenstaande verminderingen van de navorderingsaanslagen;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.536;

- gelast verweerder aan eiser het griffierecht van € 37 te vergoeden.

Deze uitspraak is vastgesteld door mr. H.A.M. Röell-Mulder, voorzitter, mr. T.A. de Hek en mr. R. van Scharrenburg, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.A. Carter, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2011.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.