Home

Rechtbank Noord-Holland, 14-02-2013, ECLI:NL:RBNHO:2013:BZ2253 BZ2255, AWB-13_98

Rechtbank Noord-Holland, 14-02-2013, ECLI:NL:RBNHO:2013:BZ2253 BZ2255, AWB-13_98

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
14 februari 2013
Datum publicatie
25 februari 2013
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2013:BZ2255
Formele relaties
Zaaknummer
AWB-13_98

Inhoudsindicatie

Gelet op het doel dat de wetgever met de bedrijfsopvolgingsregeling voor ogen heeft gestaan, zijn ondernemingsvermogen en niet-ondernemingsvermogen niet als gelijke gevallen te beschouwen. Geen schending van het gelijkheidsbeginsel.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Zaaknummer: AWB 13/98

Uitspraakdatum: 14 februari 2013

Uitspraak in het geding tussen

[X], wonende te [Z], eiser,

gemachtigde: mr. M.J. Pelinck

en

de inspecteur van de Belastingdienst/[P], verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verweerder heeft met dagtekening 28 augustus 2012 aan eiser een aanslag

schenkbelasting opgelegd ten bedrage van € [bedrag #1].

1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft eiser, met instemming van verweerder, op de voet

van artikel 7:1 a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) rechtstreeks beroep

ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroepschrift ontvangen op 7 januari 2012.

1.3. Verweerder heeft vervolgens op de zaak betrekking hebbende stukken en een

verweerschrift ingediend.

1.4. Met toestemming van partijen heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting

achterwege blijft.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Eiser heeft in 2005 grond aangeschaft en daarop een huis doen bouwen voor eigen

bewoning. De prijs heeft hij betaald uit twee met recht van hypotheek verzekerde leningen

van zijn moeder [A] (hierna: schenkster). Door aflossingen was de

hoofdsom van de eerste lening per medio 2011 verminderd tot € [bedrag #2].

2.2. Op 1 september 2011 heeft schenkster bij akte van die datum de vordering op eiser voor

een bedrag van € [bedrag #2] kwijtgescholden. Daarnaast is in 2011 een bedrag van € [bedrag #3]

aan contanten door schenkster aan eiser geschonken. In de aangifte schenkbelasting 2011 van

24 februari 2012 staat vermeld dat schenkster de schenkbelasting zal voldoen. De totale

verkrijging van eiser bedraagt derhalve € [bedrag #4] (€ [bedrag #2] + € [bedrag #3] +

schenkbelasting € [bedrag #1])

2.3. Verweerder heeft met dagtekening 28 augustus2012 aan eiser een aanslag

schenkbelasting opgelegd ten bedrage van € [bedrag #1].

3. Geschil

3.1. Tussen partijen is in geschil of de aanslag schenkbelasting tot het juiste bedrag is

opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of de bedrijfsopvolgingsfaciliteit in strijd is met

het discriminatieverbod van artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en

politieke rechten (hierna: IVBPR) en artikel 14 van het Europese Verdrag tot bescherming

van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en of ook andere

verkrjgers recht hebben op toepassing van de faciliteit.

3.2. Eisers stellen zich onder verwijzing naar de uitspraak van de Rechtbank te Breda van 13

juli 2012, UN: LJN BX3386 op het standpunt dat verkrijger recht heeft op toepassing van de

bedrijfsopvolgingsfaciliteiten en dat een vrijstelling geldt van 100% over de eerste

€ [bedrag #5]. Eiser verkrijgt Vrij van recht € [bedrag #6]. Daarmee verblijft de verkrijging binnen

de vrijstelling van artikel 35b, eerste lid, letter a, van de Successiewet (hierna: Sw).

Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op

bezwaar en vernietiging van de aanslag.

3.3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten niet van

toepassing zijn op het verkrijgen van privévermogen. Verweerder concludeert tot

ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. De bedrijfsopvolgingsfaciliteiten zijn per 1 januari 1998 ingevoerd bij de Wet van 18

december 1997, houdende wijziging van enkele belastingwetten c.a. 1998 (fiscale

structuurversterking). De parlementaire geschiedenis van deze wet houdt onder meer in:

“Faciliteiten successie- en schenkingsrecht bij bedrijfsopvolging

Wanneer een onderneming door vererving overgaat op de erfgenamen en door één of meer van hen wordt voortgezet, kan het verschuldigde successierecht tot financiële problemen leiden die de

continuïteit van de onderneming zouden kunnen aantasten, (...) Vanuit het algemeen sociaaleconomisch belang is het onwenselijk dat een onderneming die overgaat door vererving moet worden gestaakt of geforceerd moet worden verkocht zonder dat de bedrijfsresultaten daar aanleiding toegeven, met als gevolg een verlies aan werkgelegenheid en economische diversiteit. (...) Het voorstel is door een tweetal maatregelen een bijdrage te leveren aan de continuïteit van familie-ondernemingen door de druk van het successierecht en het schenkingsrecht ten gevolge van de overgang van de onderneming te verminderen.

(,..) De tweede maatregel behelst een gedeeltelijke kwijtschelding van successie- of schenkingsrecht

dat kan worden toegerekend aan het verkregen ondernemingsvermogen. (…)”

(Tweede Kamer. vergaderjaar 1997-1998,25688. nr. 3, p. 7)

4.2. Bij de Wet van 16 december 2004, houdende wijziging van enkele belastingwetten

(Belastingplan 2005) is de bedrijfsopvolgingsregeling gewijzigd. De parlementaire

geschiedenis van deze wet houdt onder meer in:

“Verruiming bedrijfsopvolgingsregeling schenking- en successierecht

De leden van de CDA-fractie vragen om in te gaan op de vraag of de voorgestelde verruiming van de vrijstelling bij bedrijfsopvolging in de Successiewet 1956 in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.

Hierover kunnen wij het volgende opmerken.

Het bestaan van een faciliteit voor bedrijfsopvolging, met de daaraan inherente ongelijke behandeling van vermogensbestanddelen, vindt zijn rechtvaardiging in het algemeen belang dat gemoeid is met de continuïteit van ondernemingen. (...)“

4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat hetgeen door schenking is verkregen ten tijde van

deze verkrijging geen ondernemingsvermogen vormde als bedoeld in artikel 35b van de Sw

(tekst 2010). Eiser stelt echter dat het in strijd is met het gelijkheidsbeginsel indien de

faciliteit alleen van toepassing is bij de verkrijging van ondememingsvermogen en niet op

het privévermogen dat hij heeft verkregen. Eiser verwijst hiervoor naar artikel 26 van het

IVBPR en artikel 14 van het EVRM.

4.4. Bij de beoordeling van de klacht moet worden vooropgesteld dat artikel 26 IVBPR en

artikel 14 EVRM niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbieden, doch

alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke

rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. Daarbij verdient opmerking dat op

fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden

van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk

moeten worden beschouwd, en in het bevestigende geval, of een objectieve en redelijke

rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Daarbij

dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond

ontbloot is (Hoge Raad 21 november 2008, nr. 07/13301, UN LJN BG4821).

4.4. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het doel van de bedrijfsopvolgingsregeling is te

voorkomen dat het voortbestaan van een onderneming in gevaar komt doordat te gelde moet worden gemaakt teneinde het over het verkregen ondernemingsvermogen verschuldigde successie- of schenkingsrecht te voldoen. Vanuit een oogpunt van werkgelegenheid en economische diversiteit achtte de wetgever een zodanig risico niet aanvaardbaar. Bij niet-ondernemingsvermogen (privévermogen of beleggingsvermogen) is dit risico niet aan de orde. Gelet op voornoemd doel dat de wetgever met de bedrijfsopvolgingsregeling voor ogen staat, zijn ondernemingsvermogen en niet ondernemingsvermogen niet als gelijke gevallen te beschouwen. Van een schending van het gelijkheidsbeginsel is derhalve geen sprake. De grief faalt.

4.5. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. A.E. Keulemans, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J. de Jong, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2013.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.