Home

Rechtbank Noord-Holland, 01-12-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:10278, AWB - 18 _ 2579

Rechtbank Noord-Holland, 01-12-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:10278, AWB - 18 _ 2579

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
1 december 2020
Datum publicatie
11 december 2020
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2020:10278
Zaaknummer
AWB - 18 _ 2579

Inhoudsindicatie

Douanerecht. Beroep niet-ontvankelijk. Verzoek om terugbetaling. Eiseres komt geen zelfstandige procespositie toe.

Zij is niet de aangever van de aangifte die tot utb heeft geleid. De utb is opgelegd aan (..)als aangever, zodat (..)verzoek kon indienen.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 18/2579

hierna te noemen: [X]

(gemachtigde: mr. J.A. Biermasz),

en

Procesverloop

Verweerder heeft met dagtekening 19 september 2014 aan [A] B.V. te [Z] (hierna: [A] ) een uitnodiging tot betaling (utb) uitgereikt van totaal € 2.743,41, opgebouwd uit € 906,12 aan douanerechten en € 1.837,29 aan omzetbelasting.

Tegen deze utb is geen bezwaar gemaakt.

Bij brief van 3 januari 2018 heeft [X] een verzoek om terugbetaling gedaan.

Bij beschikking van 20 maart 2018 heeft verweerder het verzoek om terugbetaling niet-ontvankelijk verklaard.

Bij brief van 30 maart 2018 heeft [X] hiertegen bezwaar gemaakt.

Verweerder heeft het bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 2 mei 2018 ongegrond verklaard.

[X] heeft hiertegen samen met [A] bij brief van 12 juni 2018 beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2020 te Haarlem.

Namens [X] en [A] zijn verschenen: [B] (bedrijfsleider van [X] ), [C] (accountmanager van [X] ) en de gemachtigde van [X] én [A] .

Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. [D] .

Na het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank besloten om de onderhavige zaak, waarbij [X] en [A] oorspronkelijk gezamenlijk beroep hadden ingesteld, te splitsen in twee zaken, zodat [X] in de zaak met het nummer HAA 18/2579 de enige eiseres blijft en [A] de enige eiseres wordt in de zaak met het nummer HAA 20/3933.

Overwegingen

Feiten

1. [X] is een logistiek dienstverlener, die zich specifiek bezighoudt met de logistiek rondom het bevoorraden van schepen. Zij besteedt de douanewerkzaamheden uit aan [A] .

2. [A] heeft op 18 september 2013 als toegelaten afzender goederen geplaatst onder de regeling extern communautair douanevervoer door middel van het document [#] . Het kantoor van vertrek is Rotterdam. Het kantoor van bestemming is [E] , Denemarken.

3. Omdat de aangifte niet is afgemeld in het New Computerised Transit System (NCTS) heeft verweerder - nadat de uiterste vervoerstermijn op 25 september 2013 is verstreken - het nasporingsonderzoek als bedoeld in artikel 365 van de Uitvoeringsverordening Communautair Douanewetboek (Uvo. CDW) opgestart bij het kantoor van bestemming. Dit kantoor heeft gemeld dat de zending daar niet bekend is. Ook anderszins heeft dit onderzoek geen informatie opgeleverd over de regelmatige beëindiging van de regeling.

4. Op 17 oktober 2013 is [A] door verweerder via een geautomatiseerd bericht IE140 (“navraag niet-beëindigd vervoer”) ervan in kennis gesteld dat het bewijs van de regelmatige beëindiging van de regeling niet is ontvangen. [A] heeft hierop niet gereageerd.

5. Met dagtekening 31 december 2013 heeft verweerder een utb vastgesteld (waarbij douanerechten, landbouwheffing en omzetbelasting worden geheven), waartegen op

18 februari 2014 door [X] ‘als direct belanghebbende’ en namens [A] bezwaar is gemaakt.

6. Naar aanleiding van de door het bezwaarschrift verkregen informatie heeft verweerder op 10 maart 2014 een verzoek (TC25) zoals bedoeld in artikel 450ter UCDW inzake de bevoegdheid tot invordering aan de Deense douaneautoriteiten gezonden. Daarop is geen reactie ontvangen. Ook op een rappel van 16 juni 2016 is geen reactie gevolgd. Daarop heeft verweerder geconcludeerd dat hij heffingsbevoegd blijft op grond van artikel 215 van het Communautair Douanewetboek (CDW).

7. Op 12 september 2014 heeft verweerder het bezwaar tegen de utb met dagtekening 31 december 2013 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het te laat is ingediend. Ambtshalve heeft verweerder overwogen dat gelet op de in de bezwaarfase overgelegde bescheiden de geheven landbouwheffing wordt kwijtgescholden en de verschuldigdheid van invoerrechten en omzetbelasting beter gespecificeerd kan worden. Verweerder heeft vervolgens besloten de opgelegde utb van 31 december 2013 te verminderen tot nihil en een nieuwe utb op te leggen.

8. Vervolgens heeft verweerder de (nieuwe) utb met dagtekening 19 september 2014 uitgereikt, waartegen geen bezwaar is gemaakt.

9. Op 10 maart 2017 heeft [A] [X] schriftelijk voor onbepaalde tijd gemachtigd om onder meer bezwaar- en beroepschriften en verzoekschriften tot terugbetaling in te dienen in zaken waarin [X] de douaneactiviteiten aan [A] heeft uitbesteed. In de voorliggende zaak is deze machtiging weliswaar niet in het geding gebracht, maar het bestaan van de machtiging en de juistheid daarvan, is tussen partijen niet in geschil. Ook de rechtbank gaat daarvan uit.

10. Bij het op 3 januari 2018 door [X] ingediende verzoek om terugbetaling is onder meer een kopie van het door de Deense douaneautoriteiten op 19 september 2013 gestempelde en getekende [#] begeleidingsdocument overgelegd.

11. Verweerder heeft [X] bij brief van 15 januari 2018 verzocht mee te delen waarom het verzoek buiten de termijn van drie jaren is ingediend. Bij e-mailbericht van 18 januari 2018 heeft [A] een toelichting gegeven.

12. Wegens overschrijding van de wettelijke termijn van drie jaren voor de indiening van een verzoek om terugbetaling heeft verweerder het verzoek van [X] om terugbetaling op 20 maart 2018 niet-ontvankelijk verklaard. Het daartegen door [X] ingediende bezwaar is op 2 mei 2018 door verweerder ongegrond verklaard.

Geschil

13. De rechtbank dient vooreerst te beoordelen of [X] ontvankelijk is in haar beroep. Zo ja, dan dient de rechtbank te beoordelen of het verzoek om terugbetaling terecht niet-ontvankelijk is verklaard en zo nee, of [A] recht heeft op terugbetaling van douanerechten en omzetbelasting tot een bedrag van € 2.743,41.

14. [X] stelt zich op het standpunt dat zij als belanghebbende beroep kan instellen en dat sprake is van verschoonbare termijnoverschrijding. [X] heeft onderzoek verricht naar de feitelijke gang van zaken. Aan de scheepsagent, Agency [E] van [F] (hierna: [F] ), is verzocht de administratie te doorzoeken. Pas op 2 januari 2018 heeft [F] het afgetekende T1 begeleidingsdocument aan [X] toegestuurd, waarna vervolgens het verzoek om terugbetaling is ingediend. Dientengevolge is volgens [X] sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding. [X] stelt zich voorts op het standpunt dat de overgelegde stukken voldoende bewijs zouden moeten zijn voor de beëindiging van de regeling.

[X] concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, het alsnog toewijzen van het verzoek tot terugbetaling en te bepalen dat verweerder het onverschuldigde bedrag van € 2.743,41 dient terug te betalen. Voorts verzoekt [X] om vergoeding van de griffiekosten en de (forfaitaire) proceskosten in bezwaar en beroep.

15. Verweerder stelt zich op het standpunt dat slechts [A] , aan wie de utb is uitgereikt, een verzoek om terugbetaling kon indienen. Het verzoek tot terugbetaling is ingediend door [X] , maar verweerder heeft aangenomen dat [X] dit namens [A] heeft ingediend. [X] heeft zich zowel in de terugbetalingsprocedure als in de bezwaarprocedure als gemachtigde van [A] gepresenteerd. Aan [X] komt in deze beroepsprocedure geen zelfstandige rol toe. Het beroep van [X] moet niet-ontvankelijk worden verklaard.

16. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Toepasselijk recht

17. Artikel 236 CDW

1. Tot terugbetaling van rechten bij invoer of van rechten bij uitvoer wordt overgegaan wanneer wordt vastgesteld dat het bedrag van de rechten op het tijdstip van betaling niet wettelijk verschuldigd was, dan wel dat het bedrag in strijd met artikel 220, lid 2, werd geboekt.

Tot kwijtschelding van rechten bij invoer of van rechten bij uitvoer wordt overgegaan wanneer wordt vastgesteld dat het bedrag van deze rechten op het tijdstip van boeking niet wettelijk verschuldigd was, dan wel dat het bedrag in strijd met artikel 220, lid 2, werd geboekt.

Er wordt geen terugbetaling of kwijtschelding verleend wanneer de feiten die aanleiding hebben gegeven tot de betaling of de boeking van een wettelijk niet verschuldigd bedrag het gevolg zijn van een frauduleuze handeling van de zijde van de belanghebbende.

2. Terugbetaling of kwijtschelding van rechten bij invoer of van rechten bij uitvoer wordt verleend indien bij het betrokken douanekantoor vóór het verstrijken van een termijn van drie jaren te rekenen vanaf de datum waarop genoemde rechten aan de schuldenaar zijn medegedeeld, een daartoe strekkend verzoek wordt ingediend.

Deze termijn wordt verlengd indien de belanghebbende het bewijs levert dat hij ten gevolge van toeval of overmacht zijn verzoek niet binnen de genoemde termijn heeft kunnen indienen.

De douaneautoriteiten gaan ambtshalve tot terugbetaling of kwijtschelding over wanneer zij zelf gedurende deze termijn het bestaan van een der in lid 1, eerste en tweede alinea, bedoelde omstandigheden vaststellen.

18. Artikel 878 Toepassingsverordening CDW (hierna: Tov. CDW)

1. Het verzoek om terugbetaling (...) van de rechten bij invoer (...), hierna ‘verzoek om terugbetaling (...)’ genoemd, wordt ingediend door degene die deze rechten heeft voldaan of gehouden is deze te voldoen, dan wel door degenen die hem zijn opgevolgd in zijn rechten en verplichtingen.

Het verzoek om terugbetaling (...) kan eveneens worden ingediend door de vertegenwoordiger van de in de eerste alinea bedoelde persoon of personen.

2. (...)

Beoordeling van het geschil

19. De douaneschuld waarvan terugbetaling wordt verzocht is ontstaan op 18 september 2014. Op situaties (waaronder belastbare feiten) die zich vóór het van toepassing worden van het DWU (op 1 mei 2016) hebben voorgedaan, zijn in het algemeen de materiële voorschriften van het (tot 1 mei 2016 geldende) CDW van toepassing, terwijl doorgaans de procedurevoorschriften van het DWU van toepassing zijn. Uit het arrest Hof van Justitie

7 september 1999, C-61/98, ECLI:EU:C:1999:393, r.o. 22 en 23, (De Haan) heeft het Gerechtshof Amsterdam afgeleid dat de wettelijke bepalingen inzake terugbetaling - voor zover voor de beslechting van het onderwerpelijke geschil van belang - materiële voorschriften zijn, zodat het CDW van toepassing is en niet het DWU (zie de uitspraak van 3 maart 2020 ECLI:NL:GHAMS:2020:1063). Tussen partijen is niet in geschil dat bij de beoordeling in de voorliggende zaak het CDW moet worden toegepast. De rechtbank zal hierbij aansluiten en deze zaak daarom beoordelen met toepassing van artikel 236 CDW en de relevante bepalingen uit het Tov. CDW.

20. In het eerste lid van artikel 878 Tov. CDW is bepaald dat de volgende personen een verzoek om terugbetaling van rechten bij invoer kunnen indienen:

 de persoon die deze rechten heeft betaald of nog moet betalen, bijvoorbeeld:

o de aangever;

o de opdrachtgever van de aangever als de aangever de aangifte heeft gedaan voor rekening van de opdrachtgever;

-

de persoon die hem heeft opgevolgd in zijn rechten en verplichtingen, bijvoorbeeld een curator bij faillissement of erfgenamen;

-

een vertegenwoordiger van bovengenoemde personen, bijvoorbeeld de aangever als vertegenwoordiger van zijn opdrachtgever voor wiens rekening de aangever de aangifte heeft gedaan.

21. De rechtbank deelt het standpunt van verweerder dat aan [X] in deze beroepsprocedure geen zelfstandige procespositie toekomt. [A] is immers de aangever geweest van de aangifte (T1) die tot de onder het procesverloop genoemde utb heeft geleid. De utb is vervolgens opgelegd aan [A] als aangever, zodat [A] een verzoek om terugbetaling kon indienen. Verweerder heeft aangenomen dat [X] zowel bij het verzoek om terugbetaling als in de bezwaarschriftprocedure als gemachtigde voor [A] is opgetreden. Tijdens het onderzoek ter zitting heeft [X] dit bevestigd. Het is volgens haar duidelijk dat [A] (formeel) de belanghebbende is in deze zaak, aldus eiseres. [X] is in haar visie materieel belanghebbende en daarom is de aanduiding [X] c.s. gebruikt. Het enkele feit dat [X] de bij de utb van 19 september 2014 opgelegde douanerechten en omzetbelasting heeft betaald, maakt nog niet dat zij in de voorliggende zaak als belanghebbende kan worden aangemerkt. Gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden dient het beroep van [X] niet-ontvankelijk te worden verklaard.

22. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank aan beantwoording van de overige in overweging 13 geformuleerde vragen niet toe.

Proceskosten

23. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het door [X] ingestelde beroep niet-ontvankelijk.

Deze uitspraak is gedaan op 1 december 2020 door mr. S. Kleij, voorzitter, en mr. drs. C.M. van Wechem en mr. F. Kleefmann, leden, in aanwezigheid van mr. W.G. van Gastelen, griffier. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (douanekamer), Postbus 1312,

1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.