Home

Rechtbank Noord-Holland, 09-12-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:10625, AWB - 16 _ 2311

Rechtbank Noord-Holland, 09-12-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:10625, AWB - 16 _ 2311

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
9 december 2020
Datum publicatie
17 december 2020
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2020:10625
Zaaknummer
AWB - 16 _ 2311

Inhoudsindicatie

geen sprake van een bron van inkomen in verband met ontbreken objectieve voordeelsverwachting. Wel recht op immateriele schadevergoeding.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 16/2311

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2013 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.239 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.444.

Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2020 te Haarlem. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [A] . Eiser heeft ter zitting de rechter gewraakt. Het onderzoek ter zitting is om die reden geschorst.

De wrakingskamer heeft het wrakingsverzoek van eiser bij beslissing van 23 september 2020 afgewezen.

Het onderzoek ter zitting is hervat op 25 november 2020 te Haarlem. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [A] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiser genoot in 2013 een UWV-uitkering van € 14.432 (ingehouden loonheffing

€3.316) alsmede inkomsten van Reaal NV ten bedrage van € 6.807 (ingehouden loonheffing € 509).

2. Eiser houdt zich bezig met advies en dienstverlening alsmede software ontwikkeling in de rechtskundige hulpverlening. Hij oefent deze werkzaamheden uit onder de naam “ [B] ”.

3. Eiser heeft hiermee in de jaren 2008 tot en met 2013 geen omzet genoten. Eiser heeft op 29 augustus 2014 de aangifte ib/pvv 2013 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.995 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.444. In deze aangifte heeft eiser onder meer een belastbare winst uit onderneming van -/- € 7.244 aangegeven.

4. Verweerder heeft bij het opleggen van de aanslag de negatieve winst uit

onderneming geheel gecorrigeerd.

5. Op 23 februari 2016 heeft er een hoorgesprek plaatsgevonden.

Geschil

6. In geschil is of de werkzaamheden van eiser kwalificeren als bron van inkomen. Meer specifiek of sprake is van objectieve voordeelsverwachting.

7. Eiser stelt zich op het standpunt dat de werkzaamheden een onderneming vormen zodat ten onrechte het verlies, de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling zijn geschrapt. Het niet toepassen van de MKB-winstvrijstelling en zelfstandigenaftrek is discriminatoir. Voorts is sprake van discriminatie, omdat bij een besloten vennootschap niet wordt gesteld dat sprake moet zijn van een objectieve voordeelsverwachting. Bij het bepalen of sprake is van een bron van inkomen moet verweerder rekening houden met de bijzondere omstandigheden van eiser. Verder meent eiser dat de aanslag onbevoegd is opgelegd. Volgens eiser zijn de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, artikelen uit de Grondwet en het EVRM geschonden.

8. Verweerder betwist dat de activiteiten van eiser een bron van inkomen vormen. Verweerder bestrijdt dat in strijd is gehandeld met enig beginsel van behoorlijk bestuur. Evenmin is sprake van schending van een artikel uit de Grondwet of het EVRM. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

9. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

10. Voor de vraag of eiser in het onderhavige jaar belaste (negatieve) inkomsten heeft genoten met zijn werkzaamheden van “ [B] ”, is bepalend of sprake is van een bron van inkomen. Een (negatief) voordeel kan slechts onderdeel vormen van het belastbaar inkomen uit werk en woning indien er een bepaalde bron aan ten grondslag ligt. Volgens vaste jurisprudentie dient, om als bron van inkomen te kunnen worden aangemerkt, te worden voldaan aan de volgende drie (cumulatieve) voorwaarden: deelname aan het economische verkeer, het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen, en de (objectieve)

verwachting dat het voordeel redelijkerwijs kan worden behaald.

11. Niet in geschil is dat eiser met zijn activiteiten heeft deelgenomen aan het

economisch verkeer en het oogmerk had om daarmee voordeel te behalen. De vraag die

voorligt is derhalve of het door eiser beoogde voordeel redelijkerwijs te verwachten viel.

12. De vraag of een belastingplichtige in een jaar een onderneming uitoefent, en met name of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting, moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen (Hoge Raad 24juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5707).

13. De rechtbank is van oordeel dat van een objectieve voordeelsverwachting geen sprake is. Daarbij is vooral van belang dat eiser vanaf het jaar 2008 tot en met 2018 geen positief resultaat heeft weten te behalen, zoals verweerder ter zitting onbetwist heeft gesteld. Eiser heeft ook geen concrete feiten en omstandigheden naar voren gebracht die kunnen leiden tot het oordeel dat hierin enige verandering kan worden verwacht. Het door eiser gestelde dat hij wel omzet verwacht, omdat hij verwacht een grote opdracht binnen te slepen, kan niet tot een ander oordeel leiden. De rechtbank concludeert daarom dat de activiteiten van eiser in het onderhavige jaar niet kunnen worden aangemerkt als een bron van inkomen.

14. Eiser heeft zich beroepen op het vertrouwensbeginsel onder verwijzing naar voor eerdere jaren opgelegde aanslagen en de uitspraak op bezwaar met betrekking tot het jaar 2010. De rechtbank overweegt dat ten aanzien van de jaren voor 2013 de bronvraag niet aan de orde is geweest en door verweerder niet is beoordeeld. Met betrekking tot die jaren is dan ook geen sprake geweest van een bindende toezegging of een bewuste standpuntbepaling van de zijde van verweerder. Voor een in rechte te honoreren beroep op het vertrouwensbeginsel is méér vereist dan de enkele omstandigheid dat de inspecteur een bij de aanslagregeling door de belastingplichtige ingenomen standpunt niet corrigeert. Ten aanzien van het jaar 2010 is door de bezwaarbehandeling op 4 maart 2013 expliciet aangegeven dat vanaf het jaar 2013 geen sprake kan zijn van een bron van inkomen, indien geen omzet wordt behaald.

15. Het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van een onderneming, brengt mee dat geen recht bestaat op de ondernemersfaciliteiten zoals de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling.

16. Het standpunt van eiser dat sprake is van discriminatie omdat aan een eenmanszaak andere eisen worden gesteld dan aan een besloten vennootschap kan niet tot een ander oordeel leiden. De wetgever heeft het mogelijk gemaakt om middels diverse rechtsvormen een onderneming te kunnen drijven. Dat de wetgever ervoor heeft gekozen om voor de diverse rechtsvormen niet dezelfde wetgeving en regels te hanteren maakt niet dat sprake is van discriminatie. Het staat een belastingplichtige vrij om een bepaalde rechtsvorm te kiezen.

17. Al het overige wat eiser heeft aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden. Van enige schending van een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur is de rechtbank niet gebleken, noch van enige strijdigheid met een artikel uit het EVRM en de Grondwet.

18. Tot slot stelt eiser dat verweerder niet bevoegd is om een aanslag aan hem op te leggen, noch om belastinggeld van hem te innen. Eiser stelt dat de geinde belastinggelden ten onrechte gebruikt worden voor de realisatie van terroristische doelstellingen die hem persoonlijk en de samenleving als geheel treffen.

19. De bevoegdheid van verweerder om een aanslag op te leggen, vloeit voort uit artikel 11, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Voor wat betreft de bevoegdheid belastinggeld te innen, overweegt de rechtbank dat zij niet bevoegd is daarover te oordelen, aangezien de beslissing daarover is voorbehouden aan de ontvanger van de Belastingdienst.

20. Eiser stelt dat de medewerkers van verweerder hem tijdens het hoorgesprek schandalig hebben behandeld. Eiser verbindt hier verder geen gevolgen aan. De rechtbank ziet in het door eiser gestelde geen aanleiding om daar wel gevolgen aan te verbinden.

Immateriële schadevergoeding

21. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, wordt indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie.

22. Het door eiser ingediende bezwaarschrift is op 13 oktober 2015 door verweerder ontvangen. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 24 maart 2016. De rechtbank doet op 9 december 2020 uitspraak. Daarmee is in beginsel de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil in de hoofdzaak met afgerond achtendertig maanden overschreden.

23. Tot de bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor verlenging van bedoelde termijnen, worden onder meer gerekend de invloed van de belanghebbende op de duur van het proces, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om verlening van gestelde termijnen of om uitstel voor het (voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen. Een bijzondere omstandigheid doet zich niet voor indien de rechter op verzoek van een partij de zitting voor de eerste keer uitstelt (Hoge Raad 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461).

24. Eiser is door de rechtbank voor het eerst uitgenodigd voor een zitting op 23 november 2016. Eiser heeft destijds uitstel gevraagd in verband met een andere zitting, welk verzoek door de rechtbank is gehonoreerd. Vervolgens is eiser uitgenodigd voor een zitting op 30 maart 2017. Deze zitting is door de rechtbank verdaagd. De rechtbank heeft eiser vervolgens uitgenodigd voor een zitting op 22 februari 2018. Eiser heeft een verzoek ingediend voor uitstel van de zitting. Het verzoek is in eerste instantie afgewezen, maar uiteindelijk na een impliciet wrakingsverzoek door de rechtbank toegewezen. Op de uitnodiging van de rechtbank voor de zitting van 6 september 2019 heeft de rechtbank een uitstelverzoek van verweerder ontvangen, welke is gehonoreerd. Het uitstelverzoek van eiser voor de zitting van 25 februari 2020, welke samenhing met een wraking van de desbetreffende rechter, is ook gehonoreerd. Het uitstelverzoek van eiser voor de zitting van 4 augustus 2020 is afgewezen.

25. De rechtbank heeft getracht partijen meerdere malen uit te nodigen voor een zitting om het geschil te beslechten. Eiser heeft meerdere malen een uitstelverzoek ingediend. In die verzoeken stond enkele keren ook een (impliciet)wrakingsverzoek. De rechtbank ziet daarin aanleiding om de termijn te verlengen. Door het handelen van eiser is de zitting meerdere malen uitgesteld en als gevolg van de proceshouding van eiser kon de rechtbank niet eerder uitspraak doen. De rechtbank zal de termijn met 24 maanden verlengen. De redelijke termijn in beroep is dan met afgerond veertien maanden overschreden.

26. In verband met deze overschrijding heeft eiser recht op een vergoeding van € 1.500. De rechtbank heeft de redelijke termijn van anderhalf jaar met afgerond veertien maanden overschreden. De Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) dient daarom de schadevergoeding voor deze fase van de procedure van € 1.500 te betalen.

27. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.500 voor de overschrijding van de redelijke termijn in de eerste fase.

28. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

29. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep ongegrond;

- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie van Veiligheid) tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.500 voor de overschrijding van de redelijke termijn;

- draagt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Kleefmann, rechter, in aanwezigheid van mr. M.R. Marinus, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 december 2020.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel