Home

Rechtbank Noord-Holland, 24-12-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:12078, HAA 20/753

Rechtbank Noord-Holland, 24-12-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:12078, HAA 20/753

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
24 december 2021
Datum publicatie
4 januari 2022
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2021:12078
Zaaknummer
HAA 20/753

Inhoudsindicatie

box 3 2017; gesplitste behandeling bezwaar rechtmatig, geen individuele en buitensporige last, want geen interen op vermogen en geen last die zich sterker doet voelen dan in het algemeen.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 20/753

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 december 2021 in de zaak tussen

mr. [eiseres], wonende te [woonplaats] , eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2017 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.543 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.897.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.

Nadat partijen waren uitgenodigd voor het onderzoek ter zitting op 22 oktober 2020, heeft de rechter aan wie de zaak destijds was toegewezen besloten om de behandeling van de zaak aan te houden in verband met de door gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op

30 september 2020 aan de Hoge Raad gestelde prejudiciële vragen (ECLI:NL:GHARL:2020:7854). Partijen zijn over de aanhouding telefonisch geïnformeerd en formeel bericht bij brief van 22 oktober 2020. De Hoge Raad heeft de prejudiciële vragen in die zaak bij arrest van 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:963, beantwoord.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2021 te Haarlem.

Eiseres is verschenen, vergezeld door [naam 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 2] en [naam 3] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] 1942 en heeft in 2017 geen fiscaal partner

2. Eiseres heeft op 2 maart 2018 (elektronisch) de aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 ingediend.

3. Het aangegeven verzamelinkomen bedraagt € 30.440 en bestaat uit een belastbaar inkomen in box 1 (inkomen uit werk en woning) van € 19.543 (€ 21.599 pensioenuitkeringen -/- € 280 specifieke zorgkosten en € 1.736 giftenaftrek) en een belastbaar inkomen in box 3 (inkomen uit sparen en beleggen) van € 10.897. Ter zake van box 3 is als grondslag voor de berekening van het voordeel uit sparen en beleggen (na aftrek van het heffingvrije vermogen van € 25.000) vermeld een bedrag van € 265.103.

4. Het box 3-vermogen bestaat uit bank- en spaartegoeden van in totaal € 290.103.

5. Tussen partijen staat vast dat de daadwerkelijk in 2017 totaal ontvangen rente ter zake van de spaartegoeden € 1.207 bedraagt.

6. Verweerder heeft op 1 mei 2018 de definitieve aanslag IB/PVV 2017 vastgesteld overeenkomstig de aangifte. Het voordeel uit sparen en beleggen heeft verweerder berekend conform de schijven en leidt tot een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.897. De belasting hierover bedraagt € 3.269 (30% over € 10.897).

Het saldo te betalen na verrekening van de loonheffing van € 4.000 is € 32. Aangezien dit niet hoger is dan € 45, is het bedrag van de aanslag op grond van artikel 9.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 vastgesteld op nihil.

7. Eiseres heeft op 15 mei 2018 bezwaar gemaakt tegen de aanslag omdat zij het – kort samengevat – niet eens is met de forfaitaire heffing over het inkomen uit sparen en beleggen. In dit bezwaarschrift heeft zij verzocht om te worden gehoord.

8. Verweerder heeft eiseres bij brief van 24 juli 2018 bevestigd haar bezwaar te hebben ontvangen. In deze brief is eveneens aan eiseres meegedeeld dat vanwege de bezwaren tegen de box 3-heffing een massaalbezwaarprocedure is gestart en dat zij nog bericht krijgt of haar bezwaar in die procedure kan worden opgenomen. Voorts is in die brief aangegeven dat indien zij ook bezwaar heeft gemaakt tegen andere onderdelen van haar belastingaanslag, verweerder daar een aparte beslissing op zal nemen.

9. Verweerder heeft eiseres bij brief van 13 november 2018 geïnformeerd dat een deel van het bezwaar is aangewezen als massaal bezwaar en heeft voor het andere deel dat ziet op de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last gevraagd om een nadere motivering.

10. Verweerder heeft op 23 november 2018 een reactie van eiseres ontvangen.

11. Verweerder heeft op 28 maart 2019 een vooraankondiging naar eiseres gestuurd, waarin hij aangeeft voornemens te zijn het individuele deel van het bezwaar van eiseres af te wijzen.

12. Eiseres heeft op 8 april 2019 telefonisch aan verweerder meegedeeld dat zij gebruik wil maken van haar hoor- en inzagerecht.

13. Nadat er verscheidene keren telefonisch en per mail contact is geweest tussen eiseres en verweerder, heeft op 4 oktober 2019 een hoorgesprek plaatsgevonden. Eiseres heeft een pleitnotitie overgelegd aan verweerder. Er is geen afzonderlijk hoorverslag opgemaakt.

14. Verweerder heeft op 9 december 2019 uitspraak op bezwaar gedaan.

Geschil 15. In geschil is of het bezwaar van eiseres terecht gesplitst is in een deel dat valt onder de massaalbezwaarprocedure en dat is aangehouden in afwachting van de uitkomst in die procedure en een deel met betrekking tot de door eiseres gesteld individuele en buitensporige last dat door verweerder is afgewezen. Voorts is in geschil of de belastingheffing ter zake het inkomen uit sparen en beleggen voor eiseres een individuele en buitensporige last oplevert.

16.1. Eiseres stelt dat haar bezwaarschrift voor wat betreft de vraag of de forfaitaire vermogensrendementsheffing in 2017 op stelselniveau in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), geen onderdeel kan uitmaken van de massaalbezwaarprocedure omdat eiseres haar bezwaarschrift heeft ingediend voordat de aanwijzing massaal bezwaar van kracht was. Voorts valt het bezwaar van eiseres ook op basis van de tekst van het aanwijzingsbesluit zelf niet onder het massaal bezwaar.

Bovendien is de aanwijzing massaal bezwaar volgens eiseres in strijd met:

- artikel 6, eerste lid, van het EVRM, waarin is bepaald dat een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen recht heeft op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld, en/of

- artikel 17 van de Grondwet (GW), waarin is bepaald dat niemand tegen zijn wil kan worden afgehouden van de hem door de wet toegekende toegang tot de rechter.

Door de massaalbezwaarprocedure wordt de toegang van eiseres tot de rechter met betrekking tot de vraag of de forfaitaire vermogensrendementsheffing in 2017 op stelselniveau in strijd is met artikel 1 EP, voor jaren geblokkeerd in afwachting van een uitspraak van de Hoge Raad. Gezien de leeftijd van eiseres, is het zeer wel mogelijk dat zij voor die tijd overlijdt en daardoor dit punt nooit meer aan de rechter kan voorleggen. Voor wat betreft haar beroep op artikel 17 van de GW heeft eiseres nog gesteld dat artikel 120 van de GW, waarin is bepaald dat de rechter niet treedt in de beoordeling van de grondwettigheid van wetten en verdragen, geen belemmering vormt om een beroep te doen op dit artikel, aangezien artikel 17 van de GW al sinds jaar en dag in de Grondwet staat en artikel 120 van de GW ontkracht. Eiseres ziet artikel 120 van de GW als de algemene regeling en artikel 17 van de GW als een lex specialis. Voorts is de aanwijzing massaal bezwaar een besluit van de Staatssecretaris en dus geen wet. Dat er een wettelijke basis is voor het nemen van dit besluit, doet daar niet aan af.

Gelet op de strijdigheid van de aanwijzing massaal bezwaar met artikel 6, eerste lid, van het EVRM en/of artikel 17 van de GW, is deze onverbindend en dient daarom buiten toepassing te blijven.

16.2. Eiseres stelt zich daarnaast op het standpunt dat als gevolg van de vermogensrendementsheffing zich ten aanzien van haar een individuele en buitensporige last voordoet. Eiseres stelt dat het werkelijk behaalde rendement over haar spaartegoeden in 2017 € 1.207,34 was, en dat indien over dat bedrag belasting zou zijn geheven, de vermogensrendementsheffing € 362,20 zou zijn geweest. Er is sprake van een dusdanig exorbitant verschil tussen die € 362,20 die verschuldigd zou zijn geweest als over het daadwerkelijk rendement zou zijn geheven en de € 3.269 die eiseres op basis van de wet verschuldigd is, dat in het onderhavige geval sprake is van een individuele en buitensporige last.

Eiseres stelt voorts dat haar box 1-inkomen in 2017 na vermindering met de persoonsgebonden aftrek bruto € 19.543 bedroeg. Na vermindering van dit bedrag met het bedrag aan ingehouden loonheffing van € 4.000 resteert een bedrag van € 1.295,25 per maand (€ 15.543 : 12). Als eiseres hier het bedrag aan vermogensrendementsheffing van moet betalen van € 3.269, resteert per maand een bedrag van € 1.022,83, hetgeen lager is dan het bedrag van een bijstandsuitkering voor een alleenstaande, dat in 2017 € 1.048,93 bedroeg. Hierdoor is het inkomen van eiseres gedaald tot onder de armoedegrens. Hierbij dient ook nog in aanmerking te worden genomen dat eiseres vanwege haar vermogen niet in aanmerking komt voor huur- en zorgtoeslag, noch voor welke kwijtschelding dan ook. Het inkomen waarvan eiseres moet leven is dusdanig laag dat zij gedwongen is om in te teren op haar vermogen om de steeds oplopende dagelijkse kosten van het bestaan te betalen en zij nog verder moet interen op haar vermogen om de box 3-heffing te kunnen betalen. Eiseres geeft voorts nog aan dat haar netto inkomen in 2018 substantieel lager was omdat ze dat jaar geen lijfrente-uitkering meer ontving en dat haar netto-inkomen in 2019 slechts € 1.100 bedroeg. Eiseres heeft daarnaast nog aangegeven dat zij door een val in december 2017, waardoor zij een schouderfractuur heeft opgelopen, in 2018 een douchetoilet in haar woning heeft moeten laten plaatsen en dat zij in 2018/2019 een nieuwe keuken heeft laten plaatsen met een afwasmachine en een wasmachine met droger omdat zij fysiek niet meer in staat was om zelf af te wassen en de was op te hangen. De kosten voor deze aanpassingen aan de woning bedroegen ongeveer € 25.000. Ook is eiseres als gevolg van de val in het ziekenhuis opgenomen. Dit heeft ertoe geleid dat zij voor honderden euro’s aan medische kosten heeft moeten maken in verband met het eigen risico.

16.3. Ten slotte heeft eiseres nog gesteld dat zij in de bezwaarfase niet alle stukken ter inzage heeft gekregen en dat sprake is van detournement de pouvoir en schending van het motiveringsbeginsel, het legaliteitsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel en het fairplay-beginsel.

16.4. Eiseres verzoekt om een immateriële schadevergoeding, een proceskostenvergoeding en vergoeding van het griffierecht vermeerderd met de wettelijke rente, en klaagt erover dat zij reeds in bezwaar heeft verzocht om een immateriële schadevergoeding en een kostenvergoeding, maar verweerder hier geen beslissing op heeft genomen.

17. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bezwaar van eiseres terecht is gesplitst in een deel dat onderdeel uitmaakt van de massaalbezwaarprocedure, en dat in afwachting van de uitkomst in die procedure is aangehouden, en een deel dat ziet op de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last, waarover uitspraak op bezwaar is gedaan. Voorts stelt verweerder dat in het geval van eiseres geen sprake is van een individuele en buitensporige last.

Voor wat betreft het verzoek om immateriële schadevergoeding stelt verweerder zich op het standpunt dat eiseres daar recht op heeft en zich als het gaat om de hoogte van deze schadevergoeding zich te conformeren aan het oordeel van de rechtbank hierover. Verweerder ziet geen aanleiding voor het toekennen van een proceskostenvergoeding. Mocht de rechtbank hier wel toe besluiten, dan dient de hoogte van de proceskostenvergoeding te worden vastgesteld conform het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).

18. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

Splitsing van het bezwaar

19. De relevante wet- en regelgeving en toelichting daarop omtrent de massaalbezwaarprocedure voor het jaar 2017 luiden als volgt.

Artikel 25c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR):

“1. (…)

2. Indien naar het oordeel van Onze Minister voor de beslissing op een groot aantal bezwaarschriften de beantwoording van eenzelfde rechtsvraag van belang is, kan hij een aanwijzing massaal bezwaar geven. De aanwijzing massaal bezwaar bevat de te beantwoorden rechtsvraag, al dan niet met accessoire kwesties. Onze Minister zendt een afschrift van de aanwijzing massaal bezwaar aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

3. De aanwijzing massaal bezwaar geldt voor bezwaren voor zover deze de rechtsvraag, bedoeld in het tweede lid, betreffen, mits het bezwaarschrift is ingediend tot en met de dag voorafgaande aan de dag waarop de collectieve uitspraak, bedoeld in artikel 25d, wordt gedaan, de indiening tijdig is en nog geen uitspraak op het bezwaarschrift is gedaan.

4. (…).”

Artikel 25e van de AWR:

“1. Binnen zes weken nadat de rechtsvraag, bedoeld in artikel 25c, al dan niet met accessoire kwesties, onherroepelijk is beantwoord, beslist de inspecteur door middel van één collectieve uitspraak op bezwaren waarvoor de aanwijzing massaal bezwaar geldt.

2. (...)

3. De collectieve uitspraak, bedoeld in het eerste of tweede lid, wordt bekendgemaakt door gelijktijdige kennisgeving ervan in de Staatscourant en op de website van de Belastingdienst. Tegen de collectieve uitspraak kan geen beroep worden ingesteld.

4. Indien de inspecteur bij de rechterlijke uitspraak, bedoeld in het eerste of tweede lid, geheel of gedeeltelijk in het ongelijk is gesteld, vermindert hij de belastingaanslagen en beschikkingen waarop bezwaren waarvoor de aanwijzing massaal bezwaar geldt betrekking hadden binnen zes maanden na de kennisgeving van de collectieve uitspraak. Indien de bezwaren waarvoor de aanwijzing massaal bezwaar geldt betrekking hebben op ingehouden of op aangifte afgedragen belasting verleent de inspecteur binnen zes maanden na de kennisgeving van de collectieve uitspraak een teruggaaf.”

Artikel 25f van de AWR:

“1. De inspecteur beslist bij individuele uitspraak:

a. op andere bezwaren dan bezwaren waarvoor de aanwijzing massaal bezwaar, bedoeld in artikel 25c, geldt;

b. op bezwaren die de rechtsvraag, bedoeld in artikel 25c, betreffen en niet tijdig zijn ingediend.

2. Op de individuele uitspraak, bedoeld in het eerste lid, is het bij of krachtens deze wet en de Algemene wet bestuursrecht bepaalde onverkort van toepassing.”

Het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 7 juli 2018, nr. 2018-12775, Stcrt.

13 juli 2018, nr. 39781 (Aanwijzingsbesluit), luidt voor zover hier van belang als volgt:

“(…)

De Staatssecretaris van Financiën heeft het volgende besloten.

In dit besluit wijs ik aan als massaal bezwaar als bedoeld in artikel 25c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) de in dit besluit nader omschreven bezwaarschriften tegen definitieve aanslagen inkomstenbelasting 2017 waarbij sprake is van belastbaar inkomen in box 3.

(…)

2 Aanwijzing als massaal bezwaar

Als massaal bezwaar in de zin van artikel 25c AWR wijs ik aan bezwaarschriften tegen de definitieve aanslagen inkomstenbelasting 2017:

–waarop ten tijde van de dagtekening van dit besluit nog geen uitspraak is gedaan of die tijdig worden ingediend tot en met de dag voorafgaande aan de dag waarop de in artikel 25e AWR bedoelde collectieve uitspraak wordt gedaan; en

–die de volgende rechtsvraag bevatten:

Is de vermogensrendementsheffing in het belastingjaar 2017, uitgaande van de forfaitaire elementen van het stelsel, in onderlinge samenhang en met inachtneming van het heffingvrije vermogen en het belastingtarief van 30%, op regelniveau in strijd met:

1. artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), zonder dat de schending van de “fair balance” op het niveau van de individuele belastingplichtige wordt beoordeeld; of

2. het discriminatieverbod van artikel 14 EVRM?

Indienen van bezwaar nodig

Voor aanwijzingen massaal bezwaar is vanaf 1 januari 2016 een gewijzigde wettelijke regeling van kracht. Deze heeft tot gevolg dat belastingplichtigen, die het oneens zijn met de berekening van de vermogensrendementsheffing over het belastingjaar 2017, altijd individueel en tijdig bezwaar moeten maken tegen de definitieve aanslag inkomstenbelasting 2017.

De Belastingdienst heeft inmiddels definitieve aanslagen inkomstenbelasting 2017 opgelegd. Zoals ik in mijn hiervoor vermelde brief heb aangegeven, zullen de bezwaarschriften tegen de definitieve aanslagen inkomstenbelasting 2017, die zijn ingediend voor 15 juli 2018 en zijn gericht tegen de berekening van de vermogensrendementsheffing, worden behandeld als een tijdig ingediend bezwaarschrift.

3 Overige uitvoeringsaspecten

In overleg met de Bond voor Belastingbetalers en een representatieve vertegenwoordiging van de betrokken fiscaal intermediairs zal een klein aantal bezwaarschriften worden geselecteerd met het oog op de beantwoording van de rechtsvraag door de administratieve rechter in belastingzaken.

Als het standpunt van belastingplichtigen over de rechtsvraag in de geselecteerde bezwaarschriften bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak geheel is afgewezen, doet de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen/Particulieren, dienstverlening en bezwaar binnen zes weken een collectieve uitspraak op bezwaar conform artikel 25e AWR.

Als een bezwaarschrift (mede) ziet op andere geschilpunten, niet betreffende de vermogensrendementsheffing, doet de inspecteur het bezwaar op die punten individueel af. Ook in dat geval wordt de definitieve aanslag herzien op het punt van de rechtsvraag, als de Belastingdienst niet geheel in het gelijk wordt gesteld. Als een belastingplichtige van mening is dat in zijn geval de vermogensrendementsheffing een individuele en excessieve last vormt die in strijd is met de ‘fair balance’, kan hij niet deelnemen aan de massaalbezwaarprocedure. Deze belastingplichtige moet dan een individueel bezwaarschrift indienen dat voldoet aan de vereisten van de Algemene wet bestuursrecht.

4 Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot en met de dagtekening van het besluit.

(…)

Den Haag, 7 juli 2018”

In de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 13 juli 2018 (nr. 2018-0000116130), waarin antwoord wordt gegeven op vragen over de vermogensrendementsheffing voor het jaar 2017, is onder meer opgenomen:

“De aanwijzing van een nieuwe massaalbezwaarprocedure heeft tot gevolg dat bezwaarschriften die individueel en tijdig zijn ingediend en zien op de vermogensrendementsheffing over het belastingjaar 2017 vallen onder de massaalbezwaarprocedure, voor zover het bezwaar betrekking heeft op de in het aanwijzingsbesluit geformuleerde rechtsvraag. Deze bezwaren zullen collectief worden afgedaan binnen zes weken nadat de rechtsvraag onherroepelijk door de rechter is beantwoord.”

In de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 29 augustus 2018 (nr. 2018-0000145735), waarin de behandeling van het massaal bezwaar box 3 voor het jaar 2017 aan de orde is gesteld, is onder meer opgenomen:

“Er is gezocht naar een passende wijze voor het afhandelen van de bezwaarschriften (waarin ook de buitensporige last wordt aangevoerd) die zowel recht doet aan het karakter van een massaal bezwaarprocedure als geen inperking van de bezwaar- en beroepsmogelijkheden van belastingplichtigen oplevert.

De wettelijke regeling voor massaal bezwaar sluit splitsing niet uit; de vraag of de box 3-heffing een schending van art. 1 EP EVRM op regelniveau is (de geformuleerde rechtsvraag in het Aanwijzingsbesluit) en de vraag of de box 3-heffing voor een belastingplichtige een individuele buitensporige last vormt, laten zich onafhankelijk van elkaar behandelen.

[…]

De procedure over een individuele buitensporige last loopt dan naast de procedure over de rechtsvraag in het Aanwijzingsbesluit”

20. Hoewel aan eiseres moet worden toegegeven dat de tekst van het aanwijzingsbesluit onduidelijkheden bevat als het gaat om de vraag hoe moet worden omgegaan met een bezwaar dat naast de vraag of de vermogensrendementsheffing in het belastingjaar 2017 op regelniveau in strijd is met artikel 1 van het EP bij het EVRM of het discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM (de stelselvraag), ook nog de vraag omvat of sprake is van een individuele en buitensporige last, ziet de rechtbank hierin geen aanleiding om te oordelen dat het bezwaar van eiseres niet zou kunnen worden gesplitst in een deel dat ziet op de stelselvraag, en dat daarom meeloopt in de massaalbezwaarprocedure, en een deel dat individueel moet worden afgedaan. Uit de wet- en regelgeving en de toelichting daarop in de brieven zoals hiervoor opgenomen onder 19, volgt dat ook het geschilpunt of sprake is van een individuele en buitensporige last afgesplitst kan worden en individueel kan worden afgedaan. De stelling van eiseres dat haar bezwaar op basis van de tekst van het aanwijzingsbesluit niet kan vallen onder de massaalbezwaarprocedure omdat zij haar bezwaarschrift heeft ingediend voordat de aanwijzing massaal bezwaar van kracht was, berust op een verkeerde lezing van het aanwijzingsbesluit. Reeds ingediende bezwaren waarop ten tijde van de dagtekening van dit besluit nog geen uitspraak is gedaan, vallen er juist wel onder.

21. Eiseres betoogt dat zij op grond van verschillende argumenten en onder verwijzing naar grondwet- en verdragsrechtelijke beginselen in eigen persoon toegang zou moeten krijgen tot de rechter met betrekking tot haar bezwaar op stelselniveau. De rechtbank – veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat de onderhavige wettelijke regeling door artikel 6 van het EVRM bestreken wordt en ook veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat het toetsingsverbond zich niet zou verzetten tegen de toetsing aan artikel 17 van de GW – volgt eiseres niet in haar betoog. Dat eiseres de rechtsvraag niet kan voorleggen aan een rechter is niet het geval, aangezien de rechtsvraag in het kader van de massaalbezwaarprocedure door de Hoge Raad beantwoord gaat worden. Nu het een rechtsvraag betreft, kan er geen andere uitkomst zijn als eiseres dit geschilpunt zelf zou uitprocederen.

22. Voor zover eiseres stellingen over de vermogensrendementsheffing heeft aangevoerd die zijn op te vatten als (onderdeel van) de stelselvraag, mag de rechtbank deze niet behandelen omdat deze stelselvraag exclusief aan de orde komt in de massaalbezwaarprocedure waarin ook dit bezwaar van eiseres meeloopt (zie onder 10). Eiseres zal daarop via die massaalbezwaarprocedure een antwoord krijgen (zie ook Hoge Raad 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:963).

Individuele en buitensporige last

23. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last voor eiseres, stelt de rechtbank het volgende voorop. Volgens vaste rechtspraak van het Euopees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) is belastingheffing te beschouwen als regulering van eigendom in de zin van artikel 1 van het EP en dient elke inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom in overeenstemming met het nationale recht te zijn en een legitiem doel in het algemeen belang na te streven. Een inbreuk is slechts toegestaan indien er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist een redelijke verhouding ("fair balance") tussen voormeld algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake indien de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keuze van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe. Een keuze van de wetgever binnen die beoordelingsvrijheid kan voor een belastingplichtige alleen dan leiden tot een individuele en buitensporige last indien en voor zover deze last zich in zijn geval sterker laat voelen dan in het algemeen (vgl. Hoge Raad 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511).

24. Bij de beoordeling van de vraag of een individuele en buitensporige last in strijd met artikel 1 van het EP zich voordoet, moeten de gevolgen van de heffing van box 3 worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene. Daarbij is het inkomen uit werk en woning en uit aanmerkelijk belang een belangrijk aanknopingspunt. De rechter moet bij zijn onderzoek of de heffing een individuele en buitensporige last vormt, alle relevante feiten en omstandigheden in zijn oordeel betrekken. In een geval als dit, waarbij de vraag voorligt of de heffing van IB/PVV leidt tot een individuele en buitensporige last, indien de heffing over het inkomen uit sparen en beleggen hoger is dan het werkelijke rendement, moet ook in aanmerking worden genomen of en in hoeverre een belastingplichtige een zodanig laag inkomen heeft dat hij op zijn vermogen moet interen om de belasting te voldoen. In het algemeen kan immers worden aangenomen dat de wetgever met een belasting naar inkomen geen heffing beoogt waardoor de belastingplichtige op zijn vermogen moet interen om de verschuldigde belasting te kunnen voldoen. Daarom kan de omstandigheid dat de belastingplichtige door de heffing inteert zoals hier bedoeld, een aanwijzing zijn dat hij door die heffing wordt geconfronteerd met een buitensporige last (vgl. Hoge Raad 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816 en Hoge Raad 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1047).

25. Gelet op hetgeen in 24 is overwogen, wordt bij de beoordeling of sprake is van een individuele en buitensporige last dus niet alleen gekeken naar de box 3-belasting ten opzichte van het werkelijke rendement in box 3. De Hoge Raad heeft immers geoordeeld dat ook het overige inkomen in aanmerking moet worden genomen en dat dan moet worden bezien of een belastingplichtige een dusdanig laag inkomen overhoudt dat hij op zijn vermogen moet interen om de belasting te kunnen voldoen. Als dat het geval is, dan kan dat een aanwijzing zijn dat sprake is van een individuele en buitensporige last. De rechtbank zal vanwege deze specifieke toets die de Hoge Raad heeft gegeven eerst onderzoeken of in het geval van eiseres sprake is van een dergelijk interen op het vermogen om de belasting te kunnen voldoen.

26. Voor het jaar 2017 is de situatie van eiseres als volgt (alle bedragen in €):

totaal

box 1-inkomen bruto

21.559

(af) te betalen belasting en premies exclusief box 3-belasting

731

beschikbaar box 1-inkomen

20.828

werkelijk box 3-rendement

1.207

(af) te betalen box 3-belasting

3.269

nog te betalen uit beschikbaar box 1-inkomen

2.062

beschikbaar box 1-inkomen na betalen box 3-belasting per jaar

18.766

beschikbaar box 1-inkomen na betalen box 3-belasting per maand

1.563

27. De box 3-belasting overtreft in 2017 het daadwerkelijk behaalde rendement in box 3. De vraag is of eiseres na het betalen van dat meerdere nog voldoende inkomen overhoudt om in de basisbehoeften te kunnen voorzien. De rechtbank zal daarbij uitgaan van een benodigd inkomen op bijstandsniveau, omdat maatschappelijk geaccepteerd is dat dit minimale inkomen voor die basisbehoeften volstaat en deze grens objectief te toetsen is (vergelijk ook gerechtshof Den Haag 28 september 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1931).

De netto-bijstandsuitkering voor alleenstaande mensen vanaf de AOW-gerechtigde leeftijd bedraagt per 1 januari 2017 € 1.104,14 en per 1 juli 2017 € 1.108,48 per maand. Uit de berekening onder 26 volgt dat het voor eiseres resterende beschikbare box 1-inkomen na het betalen van de IB/PVV nog boven een inkomen ligt dat in de regel voldoende moet zijn om de vaste lasten en uitgaven te kunnen bekostigen. Er is geen sprake van een interen op het vermogen om de box 3-belasting te kunnen voldoen, zoals door de Hoge Raad bedoeld. Deze specifieke toets heeft dus geen aanwijzing opgeleverd dat sprake is van een individuele en buitensporige last.

28. Niettemin zal de rechtbank aan de hand van alle feiten en omstandigheden van het voorliggende geval beoordelen of sprake is van een last die zich in dit geval sterker doet voelen dan in het algemeen. In de bovenstaande beoordeling heeft de rechtbank immers een geobjectiveerde toets uitgevoerd, die geen rekening heeft gehouden met individuele bijzonderheden.

29.1.

Eiseres heeft in dit verband ten eerste aangevoerd dat het geld dat vrijkwam toen ze haar pro-deo-praktijk beëindigde bedoeld was om in haar pensioen te kunnen voorzien en dat dit vermogen nu in exorbitante mate wegbelast wordt en zij zich daar niet op heeft kunnen voorbereiden, terwijl de lijfrente die ze in 2017 had in 2018 is gestopt.

Eiseres bevindt zich in de situatie dat een deel van de inkomstenbelastingheffing (te weten de box 3-heffing) al enige tijd niet spoort met de werkelijke inkomsten. Toch kan dit argument niet tot het oordeel leiden dat sprake is van een individuele en buitensporige last, omdat het hiervoor een te eenzijdig argument is. Bij het beoordelen van de buitensporigheid van een individuele last kan niet enkel naar een deel van de inkomstenbelastingheffing worden gekeken, maar moet de gehele inkomstenbelastingheffing en de gehele financiële situatie van iemand in ogenschouw worden genomen. Zoals hierboven berekend is het op basis van de gehele situatie niet aannemelijk dat eiseres door de box 3-heffing op haar vermogen moet interen om in haar levensonderhoud te kunnen voorzien, aangezien haar inkomen na het betalen van de belasting nog boven het sociaal minimum ligt. Het is verder juist dat het wegvallen van een inkomstenbron in 2018 ertoe zou kunnen leiden dat het besteedbare inkomen van eiseres in dat jaar onder de minimumnorm duikt en dat dit – in de woorden van de Hoge Raad – een aanwijzing oplevert dat de box 3-heffing voor dat jaar te hoog is. Tot een andere uitkomst voor het jaar 2017 kan dit echter niet leiden omdat er in dit jaar geen gevolgen ondervonden zijn van die toekomstige gebeurtenis.

29.2.

Verder heeft eiseres naar voren gebracht dat zij zich in verband met haar hogere leeftijd geconfronteerd ziet met steeds hogere kosten van het dagelijks bestaan, zoals zorgkosten en kosten om zelfstandig te kunnen blijven wonen, zoals door de overheid wordt gepropageerd. Het standpunt van eiseres is in zoverre te volgen dat het netto besteedbare inkomen in de regel voldoende moet zijn om ook dat soort extra uitgaven voor een huishouden te bekostigen. Nu echter bij de berekening is uitgegaan van de bijstandsnorm voor een alleenstaande van AOW-gerechtigde leeftijd (de hoogte van de uitkeringen van de aanvullende inkomensvoorziening ouderen die geen volledige AOW-uitkering krijgen), die hoger is dan de bijstandsnorm voor een volwassen persoon die de AOW-leeftijd nog niet heeft bereikt, dient ervan uit te worden gegaan dat hiermee in beginsel rekening is gehouden. Hier komt bij dat deze door eiseres genoemde omstandigheid geldt voor veel gepensioneerde belastingplichtigen van haar leeftijd die box 3-belasting moeten betalen. Van de door eiseres in de aangifte opgegeven zorgkosten van € 539 komt mede door de speciale verhoging voor ouderen een bedrag van € 280 in aftrek. De netto-kosten naast het eigen risico zijn niet dermate hoog dat eiseres ze niet moet kunnen dragen van haar inkomen, ook zonder dat zij daarvoor een toeslag ontvangt. Dat zij geld heeft gespendeerd aan investeringen in haar woning zoals een nieuwe keuken en een douchetoilet ziet de rechtbank voorts per saldo niet als een verarming. Van een last die zich in het specifieke geval van eiseres sterker laat voelen dan in het algemeen, is dan ook voor wat betreft de kosten die eiseres in het dagelijks bestaan heeft geen sprake.

29.3.

De argumenten van eiseres leiden mitsdien niet tot het oordeel dat voor haar bij de box 3-heffing sprake is van een last die zich sterker doet voelen dan in het algemeen, of, anders gezegd, is niet aannemelijk dat er individuele bijzonderheden zijn waardoor eiseres wordt geconfronteerd met een buitensporige last.

30. Gelet op hetgeen is overwogen onder 26 tot en met 29.3, is in het geval van eiseres voor het jaar 2017 geen sprake van een individuele en buitensporige last. De rechtbank komt tot de conclusie dat de vermogensrendementsheffing ten aanzien van eiseres in dit jaar geen strijd oplevert met artikel 1 van het EP.

31. Gelet op het vorenoverwogene, zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren.

32. De rechtbank ziet desalniettemin aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte kosten in bezwaar en beroep en vergoeding van het griffierecht. In de bezwaarfase heeft de rechtbank een opeenstapeling van juridisch minder ernstige, maar door eiseres wel als erg vervelend ervaren slordigheden gezien. Doorslaggevend voor de beslissing om aan eiseres de proceskostenvergoeding toe te kennen is de onzorgvuldigheid dat ter zitting is gebleken dat eiseres in de bezwaarfase niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken van het dossier ter inzage heeft gekregen, ondanks haar verzoek daartoe. De andere slordigheden bestaan eruit dat de uitspraak op bezwaar erg summier is gemotiveerd, gelet op de uitvoerige motivering in bezwaar van eiseres en dat zij deze ook nog eens herhaaldelijk heeft moeten doen vanwege de splitsing van het bezwaar, dat verweerder abusievelijk geen expliciete beslissing heeft genomen op het verzoek van eiseres om een kostenvergoeding in bezwaar, en dat verweerder niet heeft gereageerd op het verzoek van eiseres in bezwaar om een vergoeding in verband met immateriële schade, ondanks dat door een medewerker van verweerder telefonisch aan eiseres is toegezegd dat dit verzoek zou worden behandeld door een andere collega.

Immateriële schadevergoeding

33. Eiseres heeft de rechtbank verzocht om toekenning van een immateriële schadevergoeding. Ten aanzien daarvan overweegt de rechtbank als volgt.

34. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.

35. De berechting van de zaak is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 15 mei 2018 en geëindigd met de uitspraak van de rechtbank op

24 december 2021. Dit betekent dat de redelijke termijn in beginsel is overschreden met afgerond 20 maanden waarvan er in beginsel 13 zijn toe te rekenen aan de bezwaarfase en 7 aan de beroepsfase. Een deel van de beroepsperiode zal hierbij echter buiten beschouwing blijven. In de onderhavige zaak heeft een rechter besloten om de zaak aan te houden in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen door de Hoge Raad in een andere zaak (zie het procesverloop). Gelet op de stand van de procedure en de jurisprudentie op dat moment acht de rechtbank de beslissing van die rechter redelijk. Het ging immers om vragen die moesten ophelderen waarover de rechter kon of moest beslissen in geval van de onderhavige massaalbezwaar-splitsing. Eiseres heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat ze begrip heeft voor de beslissing van de rechtbank om de behandeling van haar zaak op te schorten in afwachting van de prejudiciële beslissing, maar dat het tijdsverloop dat hiermee gepaard is gegaan voor rekening van verweerder dient te komen omdat het stellen van de prejudiciële vragen nodig was vanwege de onduidelijkheid omtrent de regeling voor massaal bezwaar. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. De noodzaak tot het stellen van prejudiciële vragen is immers altijd ingegeven door onduidelijkheid omtrent de uitleg van een (wettelijke) regeling.

36. Gelet op het voorgaande blijft voor de beroepsfase een periode van (afgerond)

8 maanden buiten beschouwing (de buiten beschouwing te laten periode is aangevangen op 22 oktober 2020, zijnde het moment dat de aanhoudende rechter partijen schriftelijk in kennis heeft gesteld van zijn beslissing om de zaak aan te houden in afwachting van de beantwoording van de gestelde vragen door de Hoge Raad, en is geëindigd op 2 juli 2021, de dag van openbaarmaking van de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad, ECLI:NL:HR:2021:963). Dit betekent dat de redelijke termijn met 12 maanden is overschreden en dat de overschrijding geheel in de bezwaarfase heeft plaatsgevonden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000, te betalen door verweerder.

Wettelijke rente over de immateriële schadevergoeding

37. Eiseres verzoekt om het bedrag aan immateriële schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de uitspraak op bezwaar (9 december 2019) tot aan de dag van de algehele voldoening. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van

21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358, voor zover hier relevant het volgende overwogen:

“2.2.2. Vooropgesteld wordt dat op grond van artikel 6:119 BW wettelijke rente is verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom. Deze rente is verschuldigd over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is geweest met de voldoening van die geldsom.

Omwille van de praktische uitvoerbaarheid moet als uitgangspunt worden gehanteerd dat de uiterste datum waarop de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn moet worden betaald, is gelegen vier weken na de datum waarop de uitspraak waarin de veroordeling tot vergoeding van deze schade is opgenomen, is gedaan. Pas als de vergoeding op die uiterste datum niet is betaald, raakt de schuldenaar in verzuim en gaat de wettelijke rente lopen vanaf de dag na die uiterste datum. Dit uitgangspunt geldt ook indien de veroordeling tot schadevergoeding is neergelegd in een uitspraak waartegen een rechtsmiddel kan worden aangewend en evenzeer wanneer de werking van de desbetreffende uitspraak wordt opgeschort totdat de termijn voor het instellen van het rechtsmiddel is verstreken of, indien dat rechtsmiddel is ingesteld, daarop is beslist. Zie voor dit een en ander het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2016, nr. 14/05747, ECLI:NL:HR:2016:315.

Opmerking verdient dat dit uitgangspunt evenzeer geldt indien de rechter vaststelt dat in een vorige fase van het geding ten onrechte niet een schadevergoeding als hiervoor bedoeld, is vastgesteld, en die rechter deze vergoeding alsnog toekent. Dan gaat de wettelijke rente dus niet eerder lopen dan vier weken nadat die rechter alsnog een veroordeling in zijn uitspraak heeft opgenomen.”

38. Gelet hierop, zal de rechtbank verweerder veroordelen tot betaling van een immateriële schadevergoeding aan eiseres van € 1.000, te vermeerderen met de wettelijke rente, te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van algehele voldoening.

Proceskosten en griffierecht

39. De rechtbank ziet, gelet op hetgeen overwogen onder 32, aanleiding voor een proceskostenveroordeling. In artikel 1 van het Bpb is limitatief bepaald welke proceskosten voor vergoeding in aanmerking komen. Nu de door eiseres gevorderde kostenvergoeding in verband met het aangetekend versturen hierin niet staan vermeld, komen die kosten niet voor vergoeding in aanmerking, en wijst de rechtbank dit verzoek dan ook af. De rechtbank wijst het verzoek van eiseres om een vergoeding voor kosten voor rechtsbijstand eveneens af omdat van kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zin van artikel 1, letter a, van het Bpb geen sprake is in een geval, zoals het onderhavige, waarin de belastingplichtige zelf optreedt in haar zaak.

Eiseres heeft gesteld dat er reiskosten zijn gemaakt voor het bijwonen van het onderzoek ter zitting in Haarlem en het tot tweemaal toe reizen naar het kantoor van de Belastingdienst in Amsterdam Sloterdijk in verband met het bijwonen van een hoorzitting. Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het Bpb wordt het bedrag van de reiskosten vastgesteld op de gemaakte reiskosten per openbaar vervoer tweede klasse. De rechtbank stelt de reiskosten in totaal vast op € 30,38 (€ 12,78 in verband met bijwonen van het onderzoek ter zitting en € 17,60 in verband met het bijwonen van de hoorzitting).

40. De rechtbank ziet voorts aanleiding het door eiseres betaalde griffierecht te vergoeden.

41. De verzochte vergoeding van wettelijke rente over de proceskostenvergoeding en het griffierecht zal de rechtbank toewijzen op overeenkomstige wijze als in het geval van de wettelijke rente over de immateriële schadevergoeding (zie eveneens Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358).

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep ongegrond;

- veroordeelt verweerder tot betaling van een immateriële schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 1.000, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van algehele voldoening;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 30,38, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van algehele voldoening, en

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiseres te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Ferrier, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. Carter, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 december 2021.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,

1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.