Home

Rechtbank Noord-Holland, 09-04-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:4640, AWB - 20 _ 2911

Rechtbank Noord-Holland, 09-04-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:4640, AWB - 20 _ 2911

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
9 april 2021
Datum publicatie
8 juni 2021
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2021:4640
Zaaknummer
AWB - 20 _ 2911

Inhoudsindicatie

Nadat een aanslag inkomstenbelasting onherroepelijk is komen vast te staan, kan de gekozen verdeling van het inkomen uit sparen en beleggen niet meer worden gewijzigd.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 20/2911

(gemachtigde: mr. M.S. Dunant Maurits),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2017 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 178.971 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.895.

Eiser heeft een verzoek om ambtshalve vermindering van bovenvermelde aanslag ingediend.

Verweerder heeft dat verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking afgewezen.

Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar afgewezen.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2021 te Haarlem. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde [A] . Eiser is niet verschenen en namens de gemachtigde is drs. J.F. Folkeringa via een Skype-verbinding verschenen.

Overwegingen

Feiten

1. Eiser is gehuwd met [B] (hierna: partner).

2. Eiser heeft de aangifte ib/pvv 2017 ingediend. Eiser heeft daarin een grondslag voor de berekening van het voordeel uit sparen en beleggen van € 286.799 aangegeven. Verweerder heeft de aanslag opgelegd conform de door eiser ingediende aangifte. De dagtekening van de aanslag is 1 juni 2018.

3. De aanslag ib/pvv 2017 van de partner van eiser is met dagtekening 6 juni 2018 opgelegd.

4. Eiser heeft op 23 maart 2019 nogmaals een aangifte ib/pvv 2017 ingediend. Eiser heeft daarin een grondslag voor de berekening van het voordeel uit sparen en beleggen van € 106.799 aangegeven. Er is € 180.000 toegerekend aan de partner.

Geschil

5. In geschil is of eiser alsnog kan kiezen voor een andere verdeling van het inkomen uit sparen en beleggen en aanspraak kan maken op ambtshalve vermindering van de aanslag.

6. Eiser stelt dat er sprake is van een vergissing waardoor een te hoge belastingaanslag is opgelegd. Eiser verzoekt om de aanslag ambtshalve te verminderen. Artikel 65 van de AWR geeft volgens eiser de mogelijkheid daartoe. Eiser heeft gewezen op de uitspraak van 25 januari 2019 van de rechtbank Gelderland, ECLI:NL:RBGEL:2019:268.

7. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het niet meer mogelijk is om de bij de aangifte gekozen verdeling van het inkomen uit sparen en beleggen te wijzigen, omdat de aanslag reeds onherroepelijk vaststaat. Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt gewezen op de uitspraak van 13 augustus 2019 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, ECLI:NL:GHARL:2019:6527.

8. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

9. Artikel 2.17, vierde lid, Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) (tekst 2017), luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“De voor een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel, voor de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen of voor de geheven dividendbelasting tot stand gekomen onderlinge verhouding kan door de belastingplichtige en zijn partner gezamenlijk worden gewijzigd tot het moment waarop de aanslag, navorderingsaanslag, conserverende aanslag of conserverende navorderingsaanslag van de belastingplichtige en zijn partner, onherroepelijk vaststaan. In afwijking van de eerste volzin kunnen de belastingplichtige en zijn partner de tot stand gekomen onderlinge verhouding nog wijzigen tot zes weken na een uitspraak van de Hoge Raad ingeval een in de eerste volzin bedoelde aanslag vanwege die uitspraak onherroepelijk komt vast te staan.”

10. Eiser en zijn fiscaal partner hebben de grondslag van box 3 bij aangifte zodanig verdeeld dat eiser de volledige grondslag heeft aangegeven. Op grond van artikel 2.17 vierde lid, van de Wet IB 2001 kan deze keuze worden gewijzigd, op gezamenlijk verzoek, tot dat de primitieve aanslag of de navorderingsaanslag van beiden onherroepelijk vaststaat.

11. Artikel 9.6 van de Wet IB 2001 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“1. Een ambtshalve vermindering van een belastingaanslag geschiedt uitsluitend op de voet van dit artikel.

2. In bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen wordt een onjuiste belastingaanslag door de inspecteur ambtshalve verminderd.

3. Indien de belastingplichtige een verzoek om ambtshalve vermindering heeft gedaan en dat verzoek geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen, beslist de inspecteur dat bij een voor bezwaar vatbare beschikking.”

12. Artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: UR IB) luidt als volgt:

“De inspecteur vermindert ambtshalve een belastingaanslag die op een te hoog bedrag is vastgesteld zodra hem dat is gebleken, tenzij:

a. vijf jaren zijn verlopen na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft;

b. de onjuistheid van de belastingaanslag voortvloeit uit jurisprudentie die eerst is gewezen nadat die belastingaanslag onherroepelijk vast is komen te staan, tenzij de Minister van Financiën anders heeft bepaald;

c. de onjuistheid van de belastingaanslag voortvloeit uit beleidsregels van de Minister van Financiën die eerst zijn uitgevaardigd nadat die belastingaanslag onherroepelijk vast is komen te staan, tenzij de Minister van Financiën anders heeft bepaald;

d. de onjuistheid van de belastingaanslag voortvloeit uit de omstandigheid dat eerst nadat die belastingaanslag onherroepelijk vast is komen te staan een beroep wordt gedaan op een fiscale faciliteit, waarop een beroep moet worden gedaan bij de aangifte of op een ander wettelijk voorgeschreven moment; of

e. sprake is van enig feit waardoor ten onrechte inkomstenbelasting is geheven en als gevolg van die heffing een andere belasting, al dan niet van dezelfde belastingplichtige, ter zake van datzelfde feit niet is geheven en ook niet meer kan worden geheven, met dien verstande dat in dat geval wel ambtshalve vermindering plaatsvindt voor zover het bedrag van de eerstgenoemde belasting het bedrag van de andere belasting te boven gaat.”

13. Verweerder heeft zijn besluit en uitspraak op bezwaar gebaseerd op artikel 9.6 van de Wet IB 2001. Uit artikel 9.6 van de Wet IB volgt dat een ambtshalve vermindering uitsluitend geschiedt op grond van dit artikel. Anders dan de gemachtigde meent, biedt artikel 65 van de AWR daarvoor dus geen grondslag ten aanzien van de inkomstenbelasting.

14. De rechtbank overweegt dat als uitgangspunt geldt dat een aanslag onherroepelijk is geworden als deze in rechte onaantastbaar is geworden door het verstrijken van de termijn waarbinnen tegen de aanslag bezwaar kon worden gemaakt (vgl. HR 23 januari 2009, nr. 07/10944, ECLI:NL:HR:2009:BD3565).

15. De rechtbank is van oordeel dat de aanslag ib/pvv 2017 opgelegd aan eiser en zijn fiscaal partner onherroepelijk vaststaat, nu er niet tijdig bezwaar is gemaakt. Dat verweerder een verzoek om ambtshalve vermindering wel na het onherroepelijk vaststaan van de aanslagen in behandeling kan nemen, kan niet tot een ander oordeel leiden. In dat kader wijst de rechtbank op de uitspraak van 15 april 2020 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, ECLI:NL:GHARL:2020:2988, waarin hij de door eiser aangehaalde uitspraak van 25 januari 2019 van de rechtbank Gelderland, ECLI:NL:RBGEL:2019:268, vernietigt.

16. Verweerder heeft op 23 maart 2019, na het onherroepelijk vaststaan van de aanslagen, een verzoek van eiser ontvangen. Dat brengt op grond van artikel 45aa onder d. van de UR IB met zich dat de onderlinge verhouding niet meer kan worden gewijzigd en de gewenste gewijzigde verdeling van de grondslag van het inkomen uit sparen en beleggen derhalve in de onderhavige procedure niet meer aan de orde kan komen.

17. Voor zover eiser ter zitting een beroep heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel door er op te wijzen dat sommige belastinginspecteurs artikel 65 van de AWR als grondslag nemen en andere belastinginspecteurs artikel 9.6 van de Wet IB overweegt de rechtbank als volgt. Eiser heeft zijn standpunt niet onderbouwd met voorbeelden van dergelijke vergelijkbare zaken. Reeds daarom kan deze grief niet slagen.

18. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Walderveen, rechter, in aanwezigheid van

mr. B. Schaafsma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 april 2021.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel