Home

Rechtbank Noord-Holland, 09-06-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:4954, C/15/305784 / HA ZA 20-485

Rechtbank Noord-Holland, 09-06-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:4954, C/15/305784 / HA ZA 20-485

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
9 juni 2021
Datum publicatie
23 juni 2021
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2021:4954
Zaaknummer
C/15/305784 / HA ZA 20-485

Inhoudsindicatie

Erkenning Pools vonnis in Nederland onthouden, artikel 431 Rv, toepassing criteria Gazprombank arrest en 6 EVRM, gevolgde rechtsgang in Polen voldoet in onderhavige geval niet aan de op grond van artikel 6 EVRM daaraan te stellen eisen.

Uitspraak

vonnis

Handel, Kanton en Insolventie

Zittingsplaats Alkmaar

zaaknummer / rolnummer: C/15/305784 / HA ZA 20-485

Vonnis van 9 juni 2021

in de zaak van

de rechtspersoon naar Pools recht

SKARB PANSTWA - DYREKTOR IZBY ADMINISTRACJI SKARBOWEJ KATOWICACH,

gevestigd te Katowice (Polen),

eiseres,

advocaat mr. J.B. Houtappel te Rotterdam,

tegen

[gedaagde] ,

wonende te [woonplaats],

gedaagde,

advocaat mr. J. Overdijk te Amsterdam.

Partijen zullen hierna Skarb Panstwa en [gedaagde] genoemd worden.

1 De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

-

de dagvaarding van 29 juni 2020;

-

de akte overlegging producties van Skarb Panstwa;

-

de brief van 14 oktober 2020 met de (vertaalde) producties 2 en 3 van Skarb Panstwa;

-

de conclusie van antwoord met producties van [gedaagde];

-

de akte overlegging vertalingen van [gedaagde];

-

de conclusie van repliek met producties van Skarb Panstwa;

-

de akte depot van Skarb Panstwa;

-

de akte overlegging vertalingen van Skarb Panstwa;

-

de conclusie van dupliek van [gedaagde].

1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2 De feiten

2.1.

Skarb Panstwa is onderdeel van de Poolse fiscus.

2.2.

[gedaagde], Pools onderdaan, oefende in Polen het beroep van fruitimporteur uit. Bij zijn emigratie in 1998 naar Nederland heeft [gedaagde] zijn bedrijf uitgeschreven uit het Poolse Handelsregister.

2.3.

[gedaagde] heeft vanaf medio jaren ’90 van de vorige eeuw in meerdere bezwaar- en beroepsprocedures tot in hoogste instantie geprocedeerd bij de bestuursrechter tegen de Poolse douaneautoriteiten. Deze procedures hadden betrekking op door die autoriteiten genomen correctiebesluiten en aan [gedaagde] opgelegde naheffingsaanslagen met betrekking tot door hem in 1996 vanuit Italië geïmporteerd fruit. Bij vonnis van 20 april 2001 heeft de hoogste bestuursrechter van Polen de beslissingen van de douane met betrekking tot aan [gedaagde] opgelegde naheffingen vernietigd (hierna samengevat: de bestuursrechtelijke procedure).

2.4.

Op 20 februari 2002 is een strafrechtelijk onderzoek gestart jegens [gedaagde], in welk kader ook de afdracht van de belastingen en heffingen is gevorderd.

2.5.

Bij vonnis van 13 mei 2003 van de rechtbank te Cieszyn de II strafafdeling (Sad Rejonowy w Cieszynie, II Wydzial Karny) (zaaknummer/ syg. Akt IIKs 32/03) (hierna: het vonnis en de strafzaak), is [gedaagde] onder meer veroordeeld tot betaling van een bedrag van (Poolse Zloty) PLN 1.066.008,20 wegens niet afgedragen invoerheffingen en BTW. In het vonnis is blijkens de door Skarb Panstwa overgelegde vertaling onder meer het navolgende overwogen:

“die (rechtbank: lees [gedaagde]) van het volgende feit beschuldigd is: dat hij in de periode van januari tot oktober 1996 bij de grensovergang in Cieszyn Boguszowice, in het kader van meerdere met korte tussenpozen gepleegde strafbare feiten, heeft bij de inklaring van naar Polen ingevoerde goederen in de vorm van: groenten en fruit, de douaneautoriteit misleid door in 203 douaneaangiften valse gegevens te verstrekken die niet in overeenstemming waren met de feitelijke stand van zaken, waardoor de douanewaarde van de ingevoerde goederen onderschat werd en de schatkist van de staat blootgesteld werd aan de verlaging van de te innen douanerechten ten bedrage van 675 982,00 PLN, van de invoerbelasting ten bedrage van 157 423,60 PLN en van de BTW ten bedrage van 232.602,50 PLN,

dit is een strafbaar feit als bedoeld in artikel 80 lid 1 van het Wetboek van Fiscaal Strafrecht en artikel 94 lid 1 van de Wet inzake Fiscale Controle juncto artikel 25 lid 1 punt 3 van de Wet inzake Fiscale Controle juncto artikel 58d van het Wetboek van Strafrecht

(..)

3. op grond van artikel 29 van de Wet inzake Fiscale Controle wordt de verdachte verplicht om binnen 4 (vier) jaar en 6 (zes) maanden nadat dit vonnis in kracht van gewijsde is gegaan in totaal 1.066.008,20 PLN (..) aan de Schatkist te betalen, (..)”

2.6.

Het vonnis is op 21 mei 2003 onherroepelijk geworden. [gedaagde] heeft daartegen geen rechtsmiddel aangewend.

2.7.

Bij aanmaning van 30 mei 2016, gericht aan het woonadres van [gedaagde] te Hoorn, is [gedaagde] door Skarb Panstwa onder meer gesommeerd tot betaling van hetgeen waartoe hij in het onder 3 van het vonnis (2.5) was veroordeeld. [gedaagde] heeft tot op heden aan de sommatie geen gevolg gegeven.

3. Het geschil

3.1.

Skarb Panstwa vordert samengevat - dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:

A. [gedaagde] veroordeelt tot betaling aan Skarb Panstwa, van hetgeen zij aan Skarb Panstwa dient te betalen op grond van punt 3 van het vonnis van 13 mei 2003 gewezen door de rechtbank te Cieszyn de II strafafdeling (Sad Rejonowy w Cieszynie, II Wydzial Karny), (zaaknummer/ syg. Akt IIKs 32/03), zijnde (Poolse Zloty) PLN 1.066.008,20, althans het equivalent hiervan op de dag der voldoening, subsidiair tot betaling van € 238.812,43;

B. het genoemde vonnis erkent voor zover dit ziet op de veroordeling onder punt 3 van dit

vonnis;

C. [gedaagde] veroordeelt tot betaling van de vervallen Poolse wettelijke rente vanaf 1 augustus 2008;

D. [gedaagde] veroordeelt in de proceskosten.

3.2.

[gedaagde] voert verweer.

3.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4 De beoordeling

4.1.

Sterk samengevat heeft Skarb Panstwa aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat [gedaagde] niet heeft voldaan aan de veroordeling onder punt 3 van het vonnis. Pogingen om het vonnis in Polen te executeren zijn vruchteloos gebleken. Nadat Skarb Panstwa ermee bekend raakte dat [gedaagde] naar Nederland was geëmigreerd, is [gedaagde] in mei 2016 op zijn Nederlandse woonadres aangeschreven en heeft Skarb Panstwa hem gesommeerd tot betaling uit hoofde van het vonnis. [gedaagde] heeft daaraan geen gevolg gegeven. Reden waarom Skarb Panstwa op grond van het bepaalde in artikel 431 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) erkenning van het vonnis vordert met betrekking tot de afdracht van de invoerheffingen en belastingen, zodat deze veroordeling in Nederland ten laste van [gedaagde] ten uitvoer kan worden gelegd, aldus Skarb Panstwa.

4.2.

rechtsmacht en ontvankelijkheid

Het geschil heeft een internationaal karakter. De rechtbank dient daarom ambtshalve te onderzoeken of de Nederlandse rechter bevoegd is van de vorderingen van Skarb Panstwa kennis te nemen.

4.3.

De vorderingen van Skarb Panstwa zijn gebaseerd op artikel 431 lid 2 Rv welk artikel in beginsel rechtsmacht schept voor de Nederlandse rechter. In dat geval brengt art. 431 lid 2 Rv mee dat in Nederland een nieuwe procedure wordt gevoerd, waarin de Nederlandse rechter gevraagd wordt om (1) aan die buitenlandse beslissing gezag toe te kennen dan wel, zo nodig subsidiair, om (2) indien de buitenlandse beslissing niet voor erkenning in aanmerking komt, op basis van een inhoudelijke herbeoordeling een beslissing te nemen die overeenkomt met de buitenlandse beslissing. In het eerste geval is de beoordeling beperkt tot een toets aan de vereisten zoals door de Hoge Raad genoemd in het zogenaamde Gazprombankarrest (HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2838 en HR 18 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:54, Yukos). De rechtbank constateert dat Skarb Panstwa geen vorderingen heeft ingesteld die (subsidiair) strekken tot een herbeoordeling als voormeld.

4.4.

Artikel 431 Rv mist echter toepassing indien vast komt te staan dat Skarb Panstwa het vonnis in Nederland ten uitvoer kan leggen op grond van een bepaling in een Nederland bindend verdrag of in een Europese verordening. In dit verband heeft [gedaagde] verwezen naar de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS) en de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie (WWETGC). Daaraan heeft [gedaagde] de conclusie verbonden dat Skarb Panstwa, nu het gaat om een strafrechtelijke veroordeling, ten onrechte heeft verzuimd deze grondslagen te gebruiken, en -naar de rechtbank begrijpt- om Skarb Panstwa om die reden een beroep op het bepaalde in artikel 431 lid 2 Rv moet worden onthouden en zij in haar vorderingen niet kan worden ontvangen.

4.5.

Daarin kan [gedaagde] echter niet worden gevolgd. Skarb Panstwa heeft bij repliek zodanig gemotiveerd bestreden dat het vonnis valt onder de reikwijdte van voornoemde regelingen, dat [gedaagde] niet kon volstaan met een algemene verwijzing naar deze regelingen. Het had op de weg van [gedaagde] gelegen om zijn verweer op dit punt nader te concretiseren, te meer nu hij daartoe bij dupliek andermaal de kans heeft gehad.

Nu van andere verdragen tussen Nederland en Polen niet is gebleken waarin de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen is geregeld over zaken met een fiscale achtergrond en douanezaken, neemt de rechtbank het bepaalde in artikel 431 Rv met het daarbij behorende toetsingskader in de verdere beoordeling tot uitgangspunt.

4.6.

Omdat [gedaagde] woonachtig is in Hoorn en de relatieve bevoegdheid van deze rechtbank niet is betwist, is de rechtbank bevoegd van de vorderingen van Skarb Panstwa kennis te nemen.

4.7.

Erkenning

Uit voornoemd Gazprombank-arrest volgt dat een buitenlandse beslissing in Nederland in beginsel wordt erkend indien (i) de bevoegdheid van de rechter die de beslissing heeft gegeven berust op een bevoegdheidsgrond die naar internationale maatstaven algemeen aanvaardbaar is, (ii) de buitenlandse beslissing is tot stand gekomen in een gerechtelijke procedure die voldoet aan de eisen van behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging, (iii) de erkenning van de buitenlandse beslissing niet in strijd is met de Nederlandse openbare orde, en (iv) de buitenlandse beslissing niet onverenigbaar is met een tussen dezelfde partijen gegeven beslissing van de Nederlandse rechter, dan wel met een eerdere beslissing van een buitenlandse rechter die tussen dezelfde partijen is gegeven in een geschil dat hetzelfde onderwerp betreft en op dezelfde oorzaak berust, mits die eerdere beslissing voor erkenning in Nederland vatbaar is.

4.8.

De hiervoor onder (ii) en (iii) genoemde criteria uit het Gazprombankarrest hangen met elkaar samen en zien op een behoorlijke rechtspleging, in ruime zin. Deze voorwaarden beogen te voorkomen dat in de Nederlandse rechtsorde een buitenlandse rechterlijke beslissing tot gelding komt die gelet op haar (wijze van) totstandkoming of haar inhoud in strijd is met beginselen en waarden die in de Nederlandse rechtsorde als fundamenteel worden aangemerkt. Het onder (ii) genoemde criterium betreft de wijze waarop de buitenlandse beslissing tot stand is gekomen. De daaraan te stellen eisen vallen mede te ontlenen aan de criteria voor een fair trial als bedoeld in artikel 6 EVRM, welk artikel -voor zover hier van belang- als volgt luidt:

Artikel 6 Recht op een eerlijk proces

  1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. (..)

  2. (..)

  3. Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het bijzonder de volgende rechten:

a. onverwijld, in een taal die hij verstaat en in bijzonderheden, op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging;

b. te beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging;

c. zich zelf te verdedigen of daarbij de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze of, indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijgestaan, indien de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen; (..)

4.9.

Het onder (iii) bedoelde criterium betreft de gevolgen van de erkenning voor de Nederlandse openbare orde. Bij de beoordeling of aan deze beide voorwaarden is voldaan, geldt niet het beginsel van wederzijds vertrouwen in de rechtsbedeling van de staat van herkomst, dat ten grondslag ligt aan internationale regelingen over erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse beslissingen. Bij de beoordeling of is voldaan aan de onder (ii) en (iii) genoemde voorwaarden gaat het er niet om of de buitenlandse beslissing juist is (er is geen plaats voor een révision au fond). Dit brengt mee dat ook een rechterlijke beslissing die binnen de Nederlandse rechtsorde als onjuist wordt aangemerkt, kan worden erkend. Dat is anders indien erkenning, gelet op de (wijze van) totstandkoming of inhoud van de desbetreffende beslissing, in strijd komt met beginselen en waarden die in de Nederlandse rechtsorde als fundamenteel worden aangemerkt (vgl. r.o. 4.1.3 en 4.1.4 van HR 18 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:54, Yukos).

4.10.

Naar de kern genomen heeft [gedaagde] aangevoerd dat het in geschil zijnde strafvonnis niet tot stand gekomen is in een eerlijk proces in vorenbedoelde zin, omdat niet is voldaan aan de hiervoor onder ii en iii genoemde voorwaarden van het Gazprombankarrest. Ter nadere onderbouwing heeft [gedaagde] aangevoerd dat de strafzaak niet alleen geheel buiten zijn aanwezigheid is gevoerd, maar ook dat hij geen enkele weet had van de strafzaak. Een dagvaarding of een oproeping voor een zitting hebben [gedaagde] nimmer bereikt. Van hoor en wederhoor is geen sprake geweest. De in de strafzaak betrokken advocaat is niet door [gedaagde] gemachtigd en zonder zijn medeweten door de rechtbank kort voor de eerste zitting in de strafzaak aangesteld. Enig overleg tussen de advocaat en [gedaagde] heeft niet plaatsgevonden. Er is voor hem geen gelegenheid geweest om verweer te voeren en ontlastende informatie in te brengen, zoals in de aan de strafzaak voorafgaande bestuursrechtelijke door [gedaagde] zelf geëntameerde procedure over dezelfde verweten gedragingen wel het geval was. Het vonnis in de strafzaak is ook nimmer aan [gedaagde] betekend. Daardoor is [gedaagde] ook niet in de gelegenheid gesteld om een rechtsmiddel tegen het strafvonnis aan te wenden. Het vonnis was bovendien op 21 mei 2003 al onherroepelijk geworden. Ook bij de sommatie in 2016 heeft [gedaagde] het strafvonnis niet mogen ontvangen (2.5).

4.11.

Bij repliek heeft Skarb Panstwa in reactie op vorenstaand verweer als producties 5 tot en met 8 stukken in het geding gebracht waaruit volgens Skarb Panstwa volgt dat [gedaagde] (tijdig) in het strafproces is betrokken en dat hij is opgeroepen voor de behandeling ter terechtzitting. Naar het oordeel van de rechtbank bieden deze producties daartoe onvoldoende houvast. Uit de door Skarb Panstwa gegeven summiere toelichting leidt de rechtbank af dat in de strafzaak aanvankelijk een zitting was gepland op 3 september 1998 en dat op verzoek van [gedaagde] een nieuwe zitting is bepaald op 25 februari 1999 waarvoor [gedaagde] tweemaal is opgeroepen. De rechtbank constateert met [gedaagde] dat de betreffende stukken zonder uitzondering geen of een ander zaakskenmerk bevatten dan het in de strafzaak gebruikte kenmerk van “II Ks 32/03”. Uit de in het geding gebrachte vertalingen leidt de rechtbank verder af dat de betreffende stukken afkomstig zijn van de douaneautoriteiten en niet van het gerecht dat het in het geschil zijnde strafvonnis heeft gewezen. De datering van de stukken ondersteunt het betoog van Skarb Panstwa evenmin. In de eerste plaats dateren de stukken uit de jaren 1998 en 1999, dat wil zeggen uit de periode dat [gedaagde] in een bestuursrechtelijke procedure was betrokken over hetzelfde feitencomplex (2.3). De strafzaak is echter pas jaren later gevoerd, namelijk in 2003 als vervolg op het op 20 februari 2002 gestarte strafrechtelijk onderzoek. Zonder enige nadere toelichting van Skarb Panstwa, komt het de rechtbank ook om die reden bepaald niet aannemelijk voor dat voornoemde stukken betrekking hebben op de strafzaak.

4.12.

Zelfs als veronderstellende wijs ervan uit wordt gegaan dat de stukken wel betrekking hebben op de strafzaak, kan niet worden vastgesteld of deze stukken [gedaagde] daadwerkelijk hebben bereikt. De forse tijdspanne tussen deze procedure en de in 2003 gevoerde strafzaak brengt met zich dat Skarb Panstwa (kennelijk) aangewezen is op een reconstructie van het procesverloop in de strafzaak van ruim 18 jaar geleden. Het risico dat die tijdspanne in zich bergt, namelijk dat de reconstructie mogelijk gebrekkig en/of onvolledig zal zijn, dient voor rekening en risico van Skarb Panstwa te komen. Uit de overgelegde stukken volgt dat deze zonder uitzondering in een korte periode zijn gericht aan wisselende adressen in Polen. Vaststaat echter dat [gedaagde] in 1998 vanuit Polen is geëmigreerd naar Nederland. Uit het door hem in het geding gebrachte uittreksel uit de gemeentelijke basisadministratie leidt de rechtbank af dat hij al op 30 januari 1998 stond ingeschreven op een Nederlands woonadres. Dat [gedaagde] (ook) in Polen rechtsgeldig kon worden opgeroepen, en op welk adres, is de rechtbank niet gebleken. Gelet op het gemotiveerde verweer van [gedaagde] had een nadere toelichting op dit punt wel op de weg van Skarb Panstwa gelegen.

4.13.

Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat niet is vast komen te staan dat [gedaagde] (tijdig) in het strafproces is betrokken en dat hij behoorlijk is opgeroepen voor de behandeling ter terechtzitting. De door Skarb Panstwa overgelegde interne notitie van de douaneautoriteiten naar aanleiding van een vermeend telefonisch contact met de vader van [gedaagde], is te vaag en onvoldoende specifiek van aard om betekenis aan te kunnen hechten. De rechtbank ziet ook niet in op welke wijze daaruit zou kunnen volgen dat [gedaagde] bekend was met de strafzaak an sich en de behandeling ter zitting in het bijzonder. Dat [gedaagde] in de strafzaak werd vertegenwoordigd door een advocaat maakt het vorenstaande niet anders. Uit de stellingen van Skarb Panstwa volgt reeds dat [gedaagde] niet op enigerlei wijze betrokken is geweest bij de aanstelling van deze advocaat. [gedaagde] heeft bovendien gemotiveerd betwist dat er enig contact tussen hen is geweest, waarbij opmerking verdient dat ook Skarb Panstwa heeft gesteld dat haar onbekend is of [gedaagde] contact met zijn raadsman heeft gehad.

4.14.

De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat de gevolgde rechtsgang die heeft geleid tot het in geschil zijnde strafvonnis, niet voldoet aan de op grond van artikel 6 EVRM daaraan te stellen eisen, in het bijzonder niet aan de onder artikel 6 lid 3 sub a, b en c genoemde vereisten. Niet is vast komen te staan dat [gedaagde] (tijdig) op de hoogte is gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging, en evenmin dat hij tijdens het geding in de gelegenheid is gesteld om zich daartegen te verdedigen. Aldus is sprake van een ernstige schending van het beginsel van hoor en wederhoor. Nu de gevolgde rechtsgang niet voldoet aan de op grond van artikel 6 EVRM daaraan te stellen eisen, is het vonnis niet tot stand gekomen in een gerechtelijke procedure die voldoet aan de eisen van een behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging. Anders dan Skarb Panstwa betoogt, kan aan [gedaagde] niet tegengeworpen worden dat hij niet een rechtsmiddel heeft aangewend om deze tekortkomingen te doen herstellen. Tussen partijen staat vast dat naar Pools recht de termijn van hoger beroep 7 of 14 dagen bedraagt na het wijzen van het vonnis, ongeacht of betekening daarvan aan de veroordeelde heeft plaatsgevonden. [gedaagde] heeft gemotiveerd betwist dat hij binnen die termijn bekend is geraakt met het vonnis. Feiten of omstandigheden waaruit volgt dat [gedaagde] binnen de beroepstermijn bekend is geraakt met het vonnis, zijn gesteld noch gebleken.

4.15.

Erkenning zou om vorenstaande redenen in strijd komen met fundamentele waarden en beginselen van de Nederlandse rechtsorde. Het toekennen van rechtsgevolgen aan het op bovengenoemde wijze tot stand gekomen vonnis, is dan ook strijdig met de openbare orde. Daarmee is de grondslag aan de vorderingen komen te ontvallen, en zullen deze integraal afgewezen worden. Gelet daarop behoeven de overige stellingen en weren van partijen geen bespreking meer.

4.16.

Skarb Panstwa zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:

- griffierecht € 1.639,00

- salaris advocaat € 4.982,00 (2,0 punt × tarief € 2.491,00)

Totaal € 6.621,00

5 De beslissing