Home

Rechtbank Noord-Holland, 27-12-2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:12231, HAA 21/5171

Rechtbank Noord-Holland, 27-12-2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:12231, HAA 21/5171

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
27 december 2022
Datum publicatie
17 februari 2023
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2022:12231
Zaaknummer
HAA 21/5171
Relevante informatie
Art. 2.1 lid 1 Wet IB 2001, Art. 6.1 Wet IB 2001, Art. 6.2 lid 1 Wet IB 2001, Art. 6.2a lid 1 Wet IB 2001, Art. 6.40 lid 1 onderdeel a Wet IB 2001, Art. 4 AWR

Inhoudsindicatie

Chinese studente heeft geen recht op aftrek van het door haar betaalde collegegeld omdat zij ten tijde van betaling nog geen binnenlands belastingplichtige was. Het treffen van voorbereidingen op de emigratie maken niet dat de belastingplichtige eerder binnenlands belastingplichtige is geworden.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 21/5171

(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),

en

de inspecteur van de Belastingdienst Kennis- en Expertisecentrum Buitenland, kantoor Heerlen, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2017 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil, waarbij de persoonsgebonden aftrek, in afwijking van de aangifte, op nihil is gesteld.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag en de hoogte van de persoonsgebonden aftrek gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2022 te Haarlem.

Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en [gemachtigde 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [inspecteur] en [inspecteur 1] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres heeft de Chinese nationaliteit en woonde feitelijk tot 25 augustus 2017 in de Volksrepubliek China (China). Op 26 augustus 2017 is zij in Nederland aangekomen.

2. Eiseres heeft zich op 25 maart 2017 ingeschreven voor een [opleiding] aan de Universiteit van Amsterdam (UvA).

3. Om te kunnen studeren aan de UvA was voor eiseres een visum en een verblijfsvergunning vereist. De UvA heeft deze documenten voor eiseres aangevraagd.

4. Eiseres diende het collegegeld uiterlijk 31 augustus 2017 te betalen.

5. Eiseres heeft op 21 augustus 2017 een bedrag van € 16.350 overgemaakt naar de UvA ter betaling van het collegegeld.

6. Tot de stukken behoort een geldleningsovereenkomst gesloten door eiseres op 18 mei 2017 waarin is vastgelegd dat zij een bedrag van € 16.350 van [naam] leent.

7. Eiseres heeft in haar aangifte een bedrag van € 16.350 als persoonsgebonden aftrek (scholingsuitgaven) opgenomen.

8. Verweerder is bij het opleggen van de aanslag afgeweken van de door eiseres ingediende aangifte. Hij heeft de scholingsuitgaven niet in aftrek toegelaten.

Geschil 9. In geschil is of verweerder terecht de in aftrek genomen scholingsuitgaven heeft gecorrigeerd. De hoogte van de studiekosten is niet in geschil tussen partijen.

10. Eiseres neemt primair het standpunt in dat het bestaan van binnenlandse belastingplicht ten tijde van de betaling van de studiekosten geen vereiste is voor de aftrekbaarheid van de uitgaven omdat eiseres in ieder geval vanaf 26 augustus 2017 als binnenlands belastingplichtige kwalificeerde, het collegegeld samenhing met de studieperiode in Nederland en de betaling daarvan onlosmakelijk met Nederland is verbonden, en een binnenlands belastingplichtige aanspraak kan maken op aftrek van de in het kalenderjaar op hem drukkende scholingsuitgaven.

Subsidiair neemt eiseres het standpunt in dat zij ten tijde van de betaling van het collegegeld reeds binnenlands belastingplichtig was omdat een duurzame band van persoonlijke aard bestond tussen eiseres en Nederland wegens alle door haar getroffen voorbereidingen op de verhuizing en haar intentie om na de studie in Nederland te blijven en te gaan werken.

Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vaststelling van de persoonsgebonden aftrek over 2017 op € 16.100 en verzoekt om een proceskostenvergoeding en vergoeding van immateriële schade.

11. Verweerder stelt dat eiseres geen recht heeft op aftrek van scholingsuitgaven heeft omdat eiseres ten tijde van de betaling geen fiscaal inwoner van Nederland was. Het tijdvak waarover geheven wordt vangt volgens verweerder pas aan op moment van ontstaan binnenlandse belastingplicht. Wat betreft het subsidiaire standpunt van eiseres stelt verweerder dat eiseres’ banden met Nederland pas zijn ontstaan op 26 augustus 2017, de datum waarop zij in Nederland is aangekomen en dat zij daarom niet al eerder als inwoner valt aan te merken. Ter zitting heeft verweerder het standpunt dat het beroep buiten de beroepstermijn is ingesteld ingetrokken.

Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

12. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

Wettelijk kader aftrek scholingsuitgaven

13. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) zijn belastingplichtigen voor de inkomstenbelasting de natuurlijke personen die in Nederland wonen (binnenlandse belastingplichtigen) of die niet in Nederland wonen, maar wel Nederlands inkomen genieten (buitenlandse belastingplichtigen).

14. Ingevolge artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt waar iemand woont naar de omstandigheden beoordeeld. Daarbij moet acht worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt er volgens vaste rechtspraak op aan of deze omstandigheden van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich in Nederland bevindt.

15. Op grond van artikel 6.1 van de Wet IB 2001 is de persoonsgebonden aftrek het gezamenlijke bedrag van de in het kalenderjaar op de belastingplichtige drukkende persoonsgebonden aftrekposten en het gedeelte van de persoonsgebonden aftrek van voorafgaande jaren dat niet eerder in aanmerking is genomen. Tot de persoonsgebonden aftrekposten behoren onder andere scholingsuitgaven.

16. Op grond van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet IB 2001 vermindert de persoonsgebonden aftrek het inkomen uit werk en woning van het kalenderjaar, maar niet verder dan tot nihil. Op grond van artikel 6.2a, eerste lid, van de Wet IB 2001 stelt de inspecteur het bedrag van de op enig tijdstip niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek vast bij voor bezwaar vatbare beschikking.

17. Artikel 6.40 van de Wet IB 2001 luidt:

1. Voor zover in deze wet niet anders is bepaald, komen uitgaven ter zake van persoonsgebonden aftrekposten voor aftrek in aanmerking op het tijdstip waarop zij zijn:

a. betaald;

b. verrekend;

c. ter beschikking gesteld of

d. rentedragend geworden.

2. Het eerste lid, onderdeel d, is niet van toepassing met betrekking tot aftrekbare giften.

Beoordeling aftrek studiekosten

18. Aangenomen moet worden dat de aanslag tevens een beschikking in de zin van artikel 6.2a van de Wet IB 2001 inhoudt, waarbij het bedrag van de niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek is vastgesteld op nihil. De uitspraak op bezwaar moet worden geacht op deze ‘6.2a-beschikking’ betrekking te hebben.

19. De rechtbank stelt voorop dat het aan eiseres is om, tegenover de betwisting door verweerder, aannemelijk te maken dat op haar studiekosten hebben gedrukt die voor in aftrek in aanmerking komen.

20. Eiseres stelt dat het geen vereiste is voor de aftrek van de scholingsuitgaven dat zij ten tijde van betaling van het collegegeld al inwoner van Nederland was omdat zij later in 2017 inwoner is geworden. Eiseres wijst er daarbij op dat het collegegeld verband houdt met haar studieperiode in Nederland.

21. De rechtbank overweegt dat in geval van een betaling door middel van een bankoverschrijving als tijdstip van betaling te gelden heeft het moment waarop de bank het bedrag van de rekening van de belastingplichtige heeft afgeschreven. De overschrijving van het collegegeld op 21 augustus 2017 kwalificeert als het betalen van collegegeld aan de UvA. Zoals volgt uit artikel 6.40, aanhef en onder a, van de Wet IB 2001, is het moment van betaling van de studiekosten het moment waarop dergelijke kosten eventueel voor aftrek in aanmerking komen. Het is dan ook op dat moment dat beoordeeld dient te worden of aan alle voorwaarden voor aftrek is voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval. Eiseres woonde op het moment waarop de betaling plaatsvond (21 augustus 2017) immers (nog) niet in Nederland en kon dus niet als binnenlands belastingplichtige voor de toepassing van de Wet IB 2001 worden aangemerkt. Het standpunt van eiseres dat alle in het kalenderjaar 2017 gedane scholingsuitgaven aftrekbaar zijn – ook indien deze uitgaven zijn gedaan voor aanvang van de belastingplicht – vindt geen steun in het recht. Dat eiseres na 21 augustus 2017 binnenlands belastingplichtige is geworden en dat het betaalde collegegeld samenhangt met de studieperiode in Nederland maakt niet dat het collegegeld alsnog als scholingsuitgaven in aftrek kunnen worden gebracht. Het moment van betaling is bepalend.

22. Uit de stukken en ter zitting is gebleken dat eiseres om een visum te verkrijgen het collegegeld diende te betalen voordat zij naar Nederland kwam. Dit feit maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. Voor zover eiseres het standpunt inneemt dat de wet- en regelgeving op dit punt onrechtvaardig is, overweegt de rechtbank dat het de rechter ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet is toegestaan de innerlijke waarde of billijkheid van een wet te beoordelen. Dit brengt mee dat het de rechtbank niet is toegestaan wettelijke regelingen als zodanig te toetsen, behoudens voor zover de wettelijke regeling in strijd zou zijn met een ieder verbindende verdragsbepalingen. Dat dit laatste het geval is, is niet gesteld of gebleken.

23. Eiseres haar subsidiaire standpunt dat vanwege de voorbereidingen op de emigratie vanaf maart 2017 haar fiscale woonplaats al vóór 21 augustus 2017 (datum van betaling) in Nederland was gelegen faalt. Weliswaar acht de rechtbank het aannemelijk dat eiseres (veel) voorbereidingswerkzaamheden heeft moeten verrichten alvorens haar verhuizing naar Nederland, dit maakt echter niet dat reeds tijdens het treffen van deze voorbereidingen sprake is van een duurzame band met Nederland die maakt dat Nederland kwalificeert als het woonland van eiseres. De enkele omstandigheid dat eiseres vanaf maart 2017 voornemens was om in Nederland te gaan studeren maakt namelijk niet dat eiseres, die tot 25 augustus 2017 nog in China woonde, op dat moment (al) een duurzame betrekking van persoonlijke aard met Nederland had. Een ander oordeel zou het woonplaatsbegrip te veel oprekken. De rechtbank overweegt daarbij dat fiscaal inwonerschap een essentieel begrip is in de fiscaliteit, onder andere in de verdeling van heffingsrechten tussen staten. De rechtbank wijst er voorts op dat – hoewel dit geen op zichzelf staande overweging is om tot bovengenoemd oordeel te komen – bovendien onduidelijk is vanaf welk moment tussen maart 2017 en 21 augustus 2017 eiseres haar inwonerschap van Nederland exact zou zijn ontstaan.

24. Nu de betaling heeft plaatsgevonden vóór het moment waarop eiseres belastingplichtige werd voor de Nederlandse inkomstenbelasting, bestaat geen recht op aftrek. Eiseres’ stelling dat de kosten zijn gemaakt met het oog op het in de toekomst verwerven van inkomen in Nederland, welk inkomen in Nederland aan belasting onderworpen zal worden, maakt dit oordeel niet anders.

25. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Verzoek om vergoeding van immateriële schade

26. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van de immateriële schade als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn.

27. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar (24 maanden) nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Voor de behandeling van een bezwaar is een termijn van zes maanden redelijk en voor de behandeling van een beroep een termijn van anderhalf jaar. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.

28. Gelet op het feit dat het bezwaarschrift in de onderhavige zaak is ontvangen door verweerder op 1 november 2020, is de termijn op die dag aangevangen. Verweerder heeft uitspraak op bezwaar gedaan op 4 augustus 2021. De rechtbank doet uitspraak op 22 december 2022. De procedure in eerste aanleg heeft derhalve afgerond 26 maanden in beslag genomen. De redelijke termijn is dus in beginsel overschreden met 2 maanden. Verweerder heeft geen bijzondere omstandigheden gesteld die tot een verlenging van de redelijke termijn moeten leiden. De redelijke termijn is daarom overschreden met afgerond twee maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 500. Omdat de overschrijding geheel toerekenbaar is aan de bezwaarfase, is de vergoeding verschuldigd door verweerder.

Proceskosten

29. Aanleiding bestaat verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiseres. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 (vgl. HR 17 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752) en een wegingsfactor 0,5 nu de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de immateriële schadevergoeding (vgl. HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660, r.o. 2.3.2).

Beslissing

Rechtsmiddel