Home

Rechtbank Noord-Holland, 11-07-2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:12305, HAA 21/3557

Rechtbank Noord-Holland, 11-07-2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:12305, HAA 21/3557

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
11 juli 2022
Datum publicatie
23 februari 2023
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2022:12305
Zaaknummer
HAA 21/3557
Relevante informatie
Art. 3.92 Wet IB 2001

Inhoudsindicatie

In geschil is de inbrengwaarde van een onroerend goed. Beroep op foutenleer faalt evenals het beroep op het vertrouwensbeginsel.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 21/3557

(gemachtigde: [gemachtigde 1] ),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) van € 218.430. Daarbij is een terbeschikkingstellingsresultaat in aanmerking genomen van € 174.792. De te betalen inkomstenbelasting bedraagt € 91.481. Tevens is bij afzonderlijke beschikking € 14.715 belastingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de bezwaren van eiser daartegen ongegrond verklaard.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

De rechtbank heeft het beroep op 30 mei 2022 op zitting behandeld. Namens eiser is verschenen zijn gemachtigde, tot bijstand vergezeld van mr. drs. [gemachtigde 2] en mr. drs. [gemachtigde 3] , [naam 1] (de broer van eiser) en [naam 2] (de dochter van eiser). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiser heeft een 50% aandeel in de maatschap [bedrijfsnaam 1] (hierna: de maatschap). Zijn broer, [naam 1] , heeft het andere 50% aandeel. De maatschap verhuurt sinds 1 juni 2000 een bedrijfsruimte met bijbehorende grond gelegen aan de [adres] te [vestigingsplaats] (hierna: de onroerende zaak) aan [bedrijfsnaam 2] B.V. (hierna: de BV) die aldaar een [bedrijf] exploiteert. Eiser had in de periode 1 januari 2001 tot 15 oktober 2015 een (in)direct aanmerkelijk belang in de BV. Op 15 oktober 2015 heeft eiser zijn aandelen in de BV verkocht.

2. Eiser heeft voor de jaren vanaf 2001 tot en met 2014 de waarde van de onroerende zaak aangegeven op basis van de historische kostprijs van de onroerende zaak zoals vermeld in de jaarrekening van de maatschap over 2001, verminderd met afschrijvingslasten. De jaarrekening over het jaar 2001 van de maatschap vermeldt als aanschafwaarde inclusief verbouwingskosten van de onroerende zaak een bedrag van NLG. 3.285.093,- (€ 1.490.710,21).

3. Op 12 april 2002 is de huurovereenkomst tussen de maatschap en de BV ter zake van de verhuur van de onroerende zaak ondertekend. De huurovereenkomst bepaalt dat de huur ingaat op 1 juni 2000 en bepaalt in artikel 3 een huurprijs van € 149.747,52 per jaar. Artikel 4 van de huurovereenkomst bepaalt dat de huurprijs elk jaar met een indexcijfer wordt verhoogd of verlaagd.

4. Verweerder heeft gedateerd 6 januari 2004 een vragenbrief aan de broer van eiser gezonden naar aanleiding van diens aangifte IB/PVV 2001. In de vragenbrief verzoekt verweerder de broer van eiser de volgende informatie te verstrekken:

- een specificatie van de opbrengsten en kosten van de ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen aan de BV;

- betalingsbewijzen ten aanzien van de opgevoerde kosten;

- de reden op te geven dat bij vraag 12 van het aangiftebiljet geen waarde is opgegeven inzake de ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen; en

- een opgaaf van de waarde van de ter beschikking gestelde onroerende zaak eventueel vergezeld van een taxatierapport.

5. De toenmalige gemachtigde van de broer van eiser heeft bij brieven van 5 februari 2004 en 4 juni 2004 gereageerd op voornoemde vragenbrief. Middels de brief van 4 juni 2004 heeft de toenmalige gemachtigde een taxatierapport van de onroerende zaak (hierna: de taxatie 2002) toegezonden aan verweerder onder het verzoek de waarde van de onroerende zaak ook in het bestand van eiser op te nemen. De brief vermeldt onder het kopje ‘betreft’ zowel de naam en het fiscaalnummer van eiser als diens broer.

6. De taxatie 2002 is opgesteld door J. de Best, taxateur onroerende zaken, op verzoek van eiser en zijn broer. Het taxatierapport bevat onder andere de volgende gegevens en/of toelichting:

-

Datum opname: maandag 16 december 2002.

-

Peildatum: 1 januari 2001.

-

Opdracht: bepalen van de onderhandse verkoopwaarde leeg en vrij van huur en gebruik.

-

Doel: de waardebepaling zal dienen bij fiscale afrekening bij verkoop.

-

Gebruik: het gehele object is bij opdrachtgevers in eigen gebruik, c.q. bij de werkmaatschappij [bedrijfsnaam 2] . De geschatte huurwaarde bedraagt € 178.000,- per jaar.

-

Een beknopte omschrijving van de onroerende zaak.

-

Waardebegrip: onderhandse verkoopwaarde leeg en vrij van huur.

-

Waarde: € 2.430.000.

7. Verweerder heeft naar aanleiding van deze correspondentie geen reden gezien af te wijken van de aangifte IB/PVV 2001van eiser en heeft de aanslag conform de aangifte vastgesteld. Ook de aangifte IB/PVV 2001 van de broer van eiser is conform de aangifte vastgesteld.

8. De jaarrekening over het jaar 2003 van de maatschap vermeldt in onderdeel C. van de toelichting dat de waarde van de onroerende zaak per 1 januari 2001 is getaxeerd op € 2.430.000. De jaarrekeningen van de maatschap over andere jaren in de periode 2001 tot en met 2015 bevatten een dergelijke vermelding niet.

9. Eiser en zijn broer hebben in het jaar 2020 een nieuwe taxatie laten uitbrengen van de marktwaarde in verhuurde staat van de onroerende zaak per peildatum 2001 door J. van Til, taxateur onroerende zaken (hierna: de taxatie 2020). De taxateur stelt daarin de waarde van de onroerende zaak op peildatum 2001 in verhuurde staat vast op € 2.320.000.

10. Eiser heeft in de aangifte IB/PVV 2015 een verzamelinkomen aangegeven van -/- € 248.722. Het verzamelinkomen is opgebouwd uit een inkomen uit werk en woning (box 1) van -/- € 269.527 en een inkomen uit sparen en beleggen (box 3) van € 20.805. Bij het inkomen uit werk en woning (box 1) is als resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen een bedrag van -/- € 313.165 in aanmerking genomen. Ter bepaling van dit resultaat is een bedrag van € 77.064 in aanmerking genomen als bruto resultaat en een bedrag van € 432.934 in aanmerking genomen als kosten. Eiser heeft de kosten bepaald door de helft van het verschil te nemen van de boekwaarde van de onroerende zaak per 1 januari 2001 van € 1.955.869 en de taxatiewaarde per 11 september 2015 van € 1.090.000. De boekwaarde is bepaald door de waarde in het economisch verkeer per 1 januari 2001 van € 2.430.000 te verminderen met afschrijvingslasten over de jaren 2001-2015 van totaal € 474.131.

11. Verweerder heeft de aanslag IB/PVV 2015 vastgesteld in afwijking van de aangifte IB/PVV 2015 door een ander resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen vast te stellen. Verweerder stelt dit resultaat vast uitgaande van de boekwaarde van de onroerende zaak per het begin van de terbeschikkingstellingsregeling 1 januari 2001 van

€ 1.490.710. De afschrijvingslasten worden vastgesteld op € 493.836 hetgeen resulteert in een boekwaarde per 31 december 2015 van € 996.874. Verweerder heeft de waarde van de onroerende zaak bij het einde van de terbeschikkingstelling vastgesteld op € 1.240.000 (hierna: de uitbrengwaarde) hetgeen resulteert in een boekwinst bij het einde van de terbeschikkingstelling van € 243.126 waartoe eiser voor de helft gerechtigd is. Dit bedrag wordt bijgeteld bij het bruto resultaat van € 77.064. Het box 1 inkomen is hiermee vastgesteld op € 218.430.

Het geschil

12. In geschil is of verweerder terecht bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2015 de inbrengwaarde heeft vastgesteld in afwijking van de aangifte IP/PVV 2015. De uitbrengwaarde is niet (meer) in geschil.

13. Eiser stelt dat de inbrengwaarde moet worden vastgesteld conform de aangifte. Eiser onderbouwt zijn standpunt door een beroep te doen op het vertrouwensbeginsel stellende dat verweerder op de hoogte was van de hogere inbrengwaarde naar aanleiding van de toezending van de taxatie 2002 in 2004 en de goedkeuring daarvan door verweerder. Voorts doet eiser een beroep op de foutenleer zoals geformuleerd door de Hoge Raad in haar arrest van 25 november 1953, ECLI:NL:HR:1953:AY2766, stellende dat eiser op basis daarvan de inbrengwaarde in 2015 mocht corrigeren.

14. Verweerder stelt dat de inbrengwaarde € 1.490.710 is en heeft alle stellingen van eiser gemotiveerd weersproken. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

Beoordeling van het geschil

Foutenleer

15. Vanaf 2001 geldt de terbeschikkingstellingsregeling van artikel 3.92 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) ten gevolge waarvan eiser de waarde van de onroerende zaak diende te vermelden in de aangifte IB/PVV. Eiser is in de aangiften IB/PVV vanaf 2001 tot 2015 uitgegaan van de onder 2 vermelde waarde van de onroerende zaak. Met een beroep op de foutenleer stelt eiser dat de inbrengwaarde van de onroerende zaak gesteld moet worden op € 2.320.000.

16. Voor de beantwoording van de vraag of eiser terecht een beroep doet op de foutenleer neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat tussen partijen niet in geschil is dat conform artikel M, eerste lid, van de Invoeringswet Wet IB 2001 de waarde van de onroerende zaak voor de bepaling van het terbeschikkingstellingsresultaat met ingang van aangifte IB/PVV 2001 dient te worden gesteld op de waarde in het economisch verkeer.

17. Voorts neemt de rechtbank bij de beoordeling tot uitgangspunt dat eiser als partij die een beroep doet op de foutenleer daarvan de bewijslast draagt (Hoge Raad 25 november 1953, ECLI:NL:HR:LJN AY2766). Voor eiser brengt dat mee dat hij dient aannemelijk te maken dat de waarde in het economisch verkeer van de onroerende zaak op 1 januari 2001 hoger was dan € 1.490.710.

18. Eiser heeft zijn beroep op de foutenleer onderbouwd door te stellen dat de inbrengwaarde die gehanteerd is in de aangiften IB/PVV voor de jaren vóór 2015 ten onrechte is bepaald aan de hand van de historische kostprijs. Daarbij heeft eiser er op gewezen dat de jaarrekening 2001 vermeldt dat ‘De economische waarde per 01-01-2001 is getaxeerd op p.m.’ hetgeen volgens eiser betekent dat de werkelijke waarde een andere is dan die in de balans is vermeld. Eiser verwijst ook naar de taxatie 2002 waarin de onroerende zaak wordt getaxeerd op € 2.430.000 naar een waarde leeg en vrij van huur. Omdat ten tijde van het einde van de terbeschikkingstelling de onroerende zaak was verhuurd en laatstgenoemde taxatie dat niet in aanmerking heeft genomen, verwijst eiser ook naar de taxatie 2020. De taxatie 2020 stelt de waarde van de onroerende zaak in verhuurde staat op peildatum 1 januari 2001 vast op een waarde in het economisch verkeer van € 2.320.000.

19. Verweerder bestrijdt dat een hogere inbrengwaarde dan € 1.490.710 aannemelijk is gemaakt door eiser. Verweerder voert ter zake aan dat deze inbrengwaarde in lijn ligt met een gebruikelijke huurkapitalisatiefactor van 9 of 10, dat de WOZ-waarde van de onroerende zaak per peildatum 1 januari 1999 € 713.342 bedraagt, dat de taxatie uit 2002 niet bruikbaar is omdat deze uitgaat van een waarde leeg en onverhuurd terwijl de onroerende zaak verhuurd was en dat de taxatie 2020 (€ 2.320.000) zeer summier is en daarin een onderbouwing van de getaxeerde waarde ontbreekt. Tevens stelt verweerder dat getwijfeld moet worden aan de betrouwbaarheid en/of onafhankelijkheid van de taxateur omdat deze blijkens een abusievelijk verzonden e-mail zijn taxatie afstemt op een door eiser beoogd eindresultaat.

20. De rechtbank stelt vast dat partijen het eens zijn dat de inbrengwaarde moet worden bepaald naar een waarde in verhuurde staat. De rechtbank sluit zich daarbij aan. Van de twee ingebrachte taxaties komt aan de taxatie 2002 dan weinig gewicht toe, aangezien deze taxatie uitgaat van een waarde leeg en vrij van huur. Aan het feit dat de jaarrekening een waarde p.m. noemt komt in dit bestek geen bewijskracht toe, omdat die vermelding in de jaarrekening (die overigens volgens verweerder ook niet bij de aangifte was gevoegd) op zich geen enkel inzicht geeft in inbrengwaarde.

21. De taxatie 2020 taxeert op basis van een juiste waarderingsgrondslag (in verhuurde staat) maar biedt geen inzicht in hoe de taxateur tot de gehanteerde waarde is gekomen. Ook als deze taxatie wordt bezien in het licht van de taxatie 2002 wordt geen inzicht geboden in de wijze waarop de waarde is bepaald. Na verstrekking van de taxatie 2020 aan verweerder heeft de taxateur op vragen van verweerder slechts zeer beperkt aanvullende informatie verstrekt. De taxateur heeft enige gegevens van referentiepanden verstrekt, maar heeft een uitwerking bestaande uit een vergelijking tussen de onroerende zaak en de referentiepanden achterwege gelaten. De rechtbank is van oordeel dat in het licht van de gemotiveerde weerspreking door verweerder, het op de weg van eiser lag om de gestelde waarde nader te onderbouwen ten einde de hogere inbrengwaarde aannemelijk te maken. Overigens laat de rechtbank daarbij buiten beschouwing de stelling van verweerder dat getwijfeld moet worden aan de betrouwbaarheid en/of onafhankelijkheid van de taxateur, aangezien het een taxateur die door een partij wordt ingeschakeld vrij staat om de meest geschikte vergelijkingsobjecten te vinden om de door deze partij gestelde waarde te onderbouwen. Nu evenwel de bewijslast in deze op eiser ligt, komt het achterwege blijven van een nadere onderbouwing, die ontbreekt, voor rekening van eiser.

22. De rechtbank stelt dan ook vast dat eiser de door hem voorgestane hogere inbrengwaarde niet aannemelijk heeft gemaakt.

23. Het beroep van eiser op de foutenleer wordt daarom verworpen.

Vertrouwensbeginsel

24. Een beroep op een in rechte te honoreren vertrouwen kan eerst worden gedaan als van de zijde van verweerder in rechte te honoreren vertrouwen is gewekt. Zoals eiser stelt kan dit vertrouwen worden gewekt door een bestendige gedragslijn van verweerder waaruit een bepaald standpunt van verweerder kan worden afgeleid (Hoge Raad 13 december 1989, ECLI:NL:HR:ZC41179). De rechtbank stelt echter vast dat eiser tot aan de aangifte IB/PVV 2015 de door hem bepleite hogere inbrengwaarde niet ten grondslag heeft gelegd aan het door hem aangegeven terbeschikkingstellingsresultaat en dat verweerder deze aangiften steeds heeft gevolgd door de aanslagen IB/PVV tot 2015 conform de aangifte vast te stellen. De rechtbank stelt op basis hiervan vast dat verweerder de door eiser voorgestelde hogere waarde niet heeft gehanteerd bij het vaststellen van de aanslagen en dat mitsdien deze waarde geen onderdeel is geweest van enige bestendige gedragslijn van verweerder.

25. De overige omstandigheden waarop eiser in dit verband een beroep doet zoals het telefoongesprek met de aanslagregelend ambtenaar en de omstandigheid dat de jaarstukken zouden zijn meegestuurd met de aangiften van de maatschap, hetgeen verweerder betwist, maken dit niet anders. Eiser heeft ter zitting toegelicht dat met de aanslagregelend ambtenaar de gevolgen van de invoering van de terbeschikkingstellingsregeling zijn besproken voor het doen van aangifte IB/PVV 2001. In dat telefoongesprek zou afgesproken zijn dat mocht worden afgeschreven op de historische kostprijs en dat het taxatierapport 2002 zou worden toegestuurd ter vastlegging van de waarde in het economisch verkeer. De gemachtigde van eiser heeft deze strekking van het telefoongesprek in aanloop naar de zitting geverifieerd bij de toenmalige adviseur van eiser. Deze afspraak zou ondersteuning vinden in de omstandigheid dat eiser in de aangifte IB/PVV 2015 op het moment dat de terbeschikkingstelling eindigde, de hogere inbrengwaarde uit de taxatie 2002 in aanmerking heeft genomen. Verweerder heeft weersproken dat in het telefoongesprek een dergelijke afspraak is gemaakt. De rechtbank stelt vast dat eiser met hetgeen hij heeft aangevoerd niet aannemelijk heeft gemaakt dat er met verweerder een afspraak is gemaakt dat bij het einde van de terbeschikkingstelling de waarde uit het taxatierapport 2002 in aanmerking zou worden genomen. Dat eiser in de aangifte IB/PVV 2015 de hogere inbrengwaarde heeft gehanteerd levert niet het bewijs dat de aanslagregelend ambtenaar met die waarde akkoord is gegaan.

26. Het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel wordt daarom verworpen.

Slotsom

27. Gelet op het hiervoor overwogene zal het beroep ongegrond worden verklaard.

Proceskosten

28. Voor een proceskostenvergoeding is geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. P.A. Caljé, voorzitter, en mr. M.C. van As en mr. H. de Jong, leden, in aanwezigheid van mr. T. van Opzeeland, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2022.

griffier

voorzitter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel