Home

Rechtbank Noord-Holland, 18-01-2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:1300, HAA 20/4847 en HAA 20/4848

Rechtbank Noord-Holland, 18-01-2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:1300, HAA 20/4847 en HAA 20/4848

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
18 januari 2022
Datum publicatie
4 maart 2022
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2022:1300
Zaaknummer
HAA 20/4847 en HAA 20/4848

Inhoudsindicatie

Beroep tegen navorderingsaanslagen IB/PVV, ZVW en vergrijpboete. Eiser dreef in het jaar 2014 een onderneming en handelde via internet in tweedehands elektronica. Eiser heeft niet verzocht om een uitnodiging en heeft geen aangifte over 2014 ingediend, ondanks de gerealiseerde omzet van € 277.118,82. Verweerder heeft bij het opleggen van de navorderingsaanslag (onder andere) geen kosten in aftrek toegelaten voor de inkoopwaarde van de omzet. Eiser stelt dat hij nagenoeg alle goederen contant heeft aangekocht. Eiser heeft echter geen kasboek bijgehouden en verweerder acht niet aannemelijk dat eiser voor alle goederen heeft betaald, omdat hij over uit diefstal verkregen goederen heeft beschikt. De rechtbank is van oordeel dat enig bedrag aan inkoopkosten van de goederen in aftrek moet komen. Eiser is niet veroordeeld voor diefstal, maar is in 2016 veroordeeld voor heling. In het jaar 2014 is niet komen vast te staan dat sprake is geweest van diefstal of heling. Zelfs wanneer de rechtbank er veronderstellenderwijs van zou uitgaan dat eiser in 2014 geheelde goederen heeft verkocht, zal hij daar een vergoeding voor hebben moeten betalen. Het beroep tegen de navorderingsaanslag IB/PVV is gegrond. Nu het bijdrage-inkomen 2014 hoger is dan het maximale bijdrage-inkomen van € 51.414 is het beroep tegen de navorderingsaanslag ZVW ongegrond. Een vergrijpboete van 50% van de navorderingsaanslag (€ 28.335) acht de rechtbank passend en geboden, gelet op de ernst van de overtreding en de omstandigheden van het geval van eiser. De boete wordt gematigd met 5% vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Voorts is in de bezwaarfase het hoorrecht geschonden, waardoor verweerder door de rechtbank is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten in beide beroepszaken.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummers: HAA 20/4847 en HAA 20/4848

en

Procesverloop

Inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2014 (HAA 20/4847)

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 237.487, alsmede bij afzonderlijke beschikkingen € 21.078 belastingrente in rekening gebracht en een boete van € 57.487 opgelegd.

Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet 2014 (HAA 20/4848)

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (ZVW) opgelegd, berekend naar het maximale bijdrage-inkomen van € 51.414. Bij afzonderlijke beschikking is € 508 belastingrente in rekening gebracht.

Beide zaken

Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslagen en de boetebeschikking gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Namens eiser zijn op 29 november 2021 nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2021 te Haarlem. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 1] en

mr. [naam 2] .

Eiser heeft na sluiting van het onderzoek nog een nader stuk ingediend. De rechtbank ziet hierin geen aanleiding tot heropening van het onderzoek en heeft het stuk retour gezonden.

Overwegingen

Feiten

1. In 2014 handelde eiser via internet in elektronische apparatuur. Eiser is niet door de Belastingdienst uitgenodigd om aangifte over het jaar 2014 te doen. Eiser heeft niet verzocht om een uitnodiging en heeft geen aangifte over 2014 ingediend.

2. Op 12 januari 2016 is in het kader van een rechtshulpverzoek de woning van eiser doorzocht. In de woning is een grote hoeveelheid laptops, fotocamera’s, hartslagmeters en dergelijke aangetroffen. Hiervan is een proces-verbaal van relaas voorgeleiding opgemaakt op 15 januari 2016.

3. Na de opheffing van de voorlopige hechtenis heeft eiser tegoeden overgeboekt naar een Amerikaanse bankrekening, heeft eiser zijn gebruikersnaam op Ebay gewijzigd en is hij op 16 februari 2016 naar [land] afgereisd en op 4 maart 2016 daarvandaan teruggekomen. Bij de terugreis is de bagage van eiser doorzocht en zijn daarin betaalpassen, een creditcard, een bekeuring van 19 februari 2016 in [plaats] (USA) en een op 5 januari 2016 afgegeven bon van 8.500 USD van de Amerikaanse munt (Treasury) aangetroffen. Dit heeft geleid tot een onderzoek naar de [bank 1] -rekening van eiser en het daaraan gekoppelde PayPal account [@] . Van dat account zijn bedragen overgemaakt naar een andere [bank 1] -rekening en een rekening van [bank 2] , een bank in de Verenigde Staten. Op 4 april 2016 is de woning van eiser wederom doorzocht en zijn daarbij geld en goederen in beslag genomen. Dit onderzoek is vastgelegd in een proces-verbaal van relaas onderzoek van 6 april 2016.

4. De mobiele telefoon van eiser is in beslag genomen en zijn sms- en whatsapp-berichten over waardepapieren, betalingen en het verzenden van pakketten zijn gelezen. Uit bij [bank 1] -bank opgevraagde gegevens is gebleken dat eiser in de periode tussen 8 april 2013 en 15 december 2015 betalingen van in totaal € 323.445,50 heeft ontvangen van een rekeningnummer ten name van [naam 3] . In het daarop betrekking hebbende proces-verbaal van onderzoek van 12 mei 2016 staat dat eiser hoofdverdachte was van heling en witwassen.

5. In het proces-verbaal bevindingen met betrekking tot witwassen van 1 augustus 2016 staat onder meer dat uit door eiser gehuurde opslagboxen goederen in beslag zijn genomen, dat van eiser sinds 2012 geen inkomensgegevens bij de Belastingdienst bekend zijn, dat van eisers rekening bij [bank 1] -Bank in de periode van 1 april 2013 tot en met 25 januari 2016 een bedrag van in totaal € 1.265.304,51 is afgeschreven en dat een bedrag van in totaal 69.402,57 USD is overgeschreven van eisers Paypal-rekening naar de rekening bij de [bank 2] Bank. Er is ook een proces-verbaal bevindingen van 6 februari 2018 dat betrekking heeft op bijschrijvingen vanaf de Paypal-rekening naar eiseres [bank 1] -rekening.

6. Door de politie is in een rapport van 27 februari 2018 een berekening gemaakt van wederrechtelijk door eiser verkregen voordeel in de periode van 1 januari 2013 tot 6 april 2016. Het voordeel is becijferd op een bedrag van € 358.889,15.

7. Bij vonnis van Rechtbank Amsterdam van 29 oktober 2019 is eiser schuldig bevonden aan opzetheling. Van witwassen is eiser vrijgesproken, omdat niet kon worden vastgesteld dat de geldbedragen van enig misdrijf afkomstig waren. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep aangetekend zodat deze onherroepelijk is.

8. Met dagtekening 29 november 2019 stuurt verweerder een kennisgeving van het opleggen van navorderingsaanslagen ib/pvv 2014 en ZVW 2014 voor een belastbare winst uit onderneming van € 237.487 en een vergrijpboete wegens opzet van 50% van het belastingbedrag. De belastbare winst is als volgt gespecificeerd:

- Inkomsten op [bank 1] -rekening van directe verkopen € 152.810

- Bijschrijvingen van Paypal-account € 84.342

- Overboeking naar bankrekening [bank 2] € 44.000 +

- Bruto opbrengsten € 281.252

- AF: Kosten ivm verpakken en verzenden etc € 5.000 –

- Netto opbrengsten € 276.252

- AF: MKB-winstvrijstelling € 38.765 –

- Belastbare winst uit onderneming € 237.487

9. Met dagtekening 30 december 2019 zijn de onderhavige navorderingsaanslagen en de boete opgelegd zoals aangekondigd. Eiser heeft op 18 december 2019 bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen en boete. Eiser heeft hierbij verzocht om te worden gehoord en daaraan voorafgaand om inzage in het dossier.

10. Op 12 mei 2020 en op 4 juni 2020 verzoekt verweerder eiser onder meer om aangifte ib/pvv over het jaar 2014 te doen en om zijn boekhouding. Op 9 juni 2020 stuurt eiser verweerder informatie, onder andere bestaande uit zijn verkoopfacturen, een verlies en winstrekening en een brief waarin staat dat digitaal aangifte 2014 doen via de website van de Belastingdienst dan niet meer mogelijk is. De winst is als volgt gespecificeerd:

- Omzet * € 277.118,57

- AF: Inkoop € 265.483,86 –

- Winst € 11.634,70* Omzet = (Ebay veilingen + directe verkopen) – (gedeeltelijke terugbetalingen) omzet ex btw

11. Daarna vindt over en weer correspondentie plaats en wordt door eiser verdere informatie verstrekt, onder meer een overzicht van geldopnames, leningen en een gedigitaliseerd overzicht van inkopen.

12. Bij uitspraak op bezwaar zijn de navorderingsaanslagen en de boete gehandhaafd.

13. In beroep heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat na toepassing van de ondernemersfaciliteiten geen (positieve) belastbare winst uit onderneming is behaald. Dit is in het nader stuk als volgt gespecificeerd:

-

Omzet € 277.118,82

-

AF: Inkoopwaarde omzet € 231.093,91 –

o Verpakkingskosten € 823,53

o Verkoopkosten Ebay € 15.346,32

o Portokosten € 11.094,03

o Opslagkosten € 1.020,00

o Opleidingskosten € 1.101,00

o Inkoop niet marge € 2.344,33

o Inkoop marge € 8.824,95

€ 40.554,16 –

Winst € 5.470,75

14. Wat betreft het horen is er als volgt gecorrespondeerd:

-

In een e-mail van 6 juli 2020 heeft eiser herhaald dat hij inzage in de stukken wil en gehoord wil worden.

-

Op 13 juli 2020 ontvangt de Belastingdienst een ingebrekestelling vanwege het niet tijdig beslissen op bezwaar.

-

Op 13 juli 2020 nodigt de inspecteur eiser uit voor een telefonisch hoorgesprek op 16, 20 of 21 juli 2020.

-

Eiser vraagt op 14 juli 2020 of hij dan ook inzage in het dossier kan krijgen.

-

Op 14 juli 2020 schrijft de inspecteur dat vanwege het Coronavirus pas na 1 september 2020 inzage in het dossier mogelijk is en dat hij daarna gehoord kan worden, maar dat eiser dan wel zijn ingebrekestelling moet intrekken. Telefonisch horen kan wel eerder. Als eiser niet reageert zal de inspecteur binnen twee weken uitspraak op bezwaar doen.

-

De uitspraak op bezwaar is op 22 juli 2020 gedaan.

Geschil

15. In geschil is of in de navorderingsaanslagen een te hoge belastbare winst uit onderneming is begrepen, of de boete terecht en naar het juiste belastingbedrag is opgelegd en of het hoorrecht in de bezwaarfase is geschonden.

16. Eiser stelt dat de inspecteur de bewijslast heeft voor de hoogte van de behaalde omzet en dat de inspecteur daarin niet is geslaagd. De bij het opleggen van de navorderingsaanslagen in aanmerking genomen omzet is te hoog en de kosten zijn te laag, er was per saldo geen (positieve) belastbare winst uit onderneming. De boete is onterecht opgelegd omdat er geen opzet of grove schuld is en omdat de belasting nihil is. Ook stelt eiser dat zijn recht op inzage in de stukken en het hoorrecht in de bezwaarfase zijn geschonden. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslagen en vernietiging van de boete.

17. Verweerder heeft ter zitting bij de rechtbank het standpunt ingenomen dat de navorderingsaanslagen en de boete verminderd moeten worden. Wat betreft de hoogte van de omzet wil verweerder aansluiten bij het door eiser genoemde bedrag van € 277.118,82. Van de door eiser in het nader stuk genoemde overige kosten wil verweerder naast de al in aanmerking genomen € 5.000 nog een bedrag van € 12.189,36 accepteren. Verweerder is ook akkoord met het verlenen van de zelfstandigenaftrek en de startersaftrek. Voor het overige dienen de navorderingsaanslagen gehandhaafd te blijven, omdat eiser de hoogte van de kosten niet aannemelijk kan maken. De boete moet vanwege de verlaging van de navorderingsaanslag ib/pvv 2014 verlaagd worden. De vergrijpboete ziet op opzet en is terecht opgelegd omdat eiser een onderneming dreef en hij had moeten weten dat hij zich had moeten aanmelden als ondernemer en om een aangiftebiljet had moeten verzoeken. Wat betreft het horen had de inspecteur geen andere keuze dan te handelen zoals is gedaan.

Verweerder concludeert tot gegrondverklaring van het beroep overeenkomstig het door hem ingenomen standpunt.

18. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

Het horen

19. Het recht om te worden gehoord en het recht op inzage in de stukken van het eigen dossier vormen fundamentele waarborgen voor een belastingplichtige in een bezwaarprocedure met de Belastingdienst. Wat betreft het inzagerecht moet de belastingplichtige kunnen weten op welke informatie het bestuursorgaan zijn beslissing doet steunen en is het ongewenst dat de belastingplichtige daarvan pas kennisneemt in een volgende fase van de procedure (zie TK 1998-1998, 21 221, nr. 3, blz. 149). Wat betreft het horen biedt dit de gelegenheid aan de belastingplichtige om zijn bezwaren toe te lichten, het te hebben over in geschil zijnde feiten en zodoende het bestuursorgaan tot een zorgvuldige en heroverweging te doen komen (zie ABRvS 25 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1365).

20. Eiser betoogt dat zijn recht op inzage in de stukken en het hoorrecht in de bezwaarfase zijn geschonden, omdat zijn ingebrekestelling er niet aan in de weg staat dat de inspecteur zich aan de regels voor het horen had moeten houden. Verweerder stelt dat aan eiser voldoende gelegenheid is geboden, maar dat hij daarvan geen gebruik heeft gemaakt en heeft volhard in zijn ingebrekestelling. Verweerder heeft zich daarbij ook beroepen op de belemmeringen die het coronavirus meebrachten voor wat betreft de inzage in de stukken.

21. Op 18 december 2019 heeft eiser bij zijn bezwaar verzocht om te worden gehoord en daaraan voorafgaand om inzage in het dossier. Vanaf deze datum heeft verweerder de gelegenheid gehad om eiser te horen over zijn bezwaar en hem inzage in zijn dossier te geven. Dit was nog in de periode dat er geen coronabeperkingen waren. Sinds maart 2020 waren die er wel, maar naar het oordeel van de rechtbank betekent dit niet dat verweerder daardoor ontheffing kreeg van de verplichting om eiser zoals hij vroeg inzage in de stukken van zijn dossier te geven. Er zijn immers behalve het fysiek bij elkaar zitten andere opties te bedenken waarop aan eiser de inhoud van en de (bij hem eventueel ontbrekende) stukken van zijn dossier bekend gemaakt hadden kunnen worden. Verweerder heeft echter, zo is ter zitting bevestigd, totdat eiser in zijn e-mail van 6 juli 2020 nogmaals vroeg om inzage en om te worden gehoord, geen actie ondernomen om eiser in die gelegenheid te stellen. Ook daarna reageert verweerder niet direct op het hoorverzoek, maar pas nadat op 13 juli 2020 een ingebrekestelling vanwege het niet tijdig beslissen op het bezwaar van eiser is ontvangen. De reactie van verweerder op 13 juli 2020 is dat telefonisch horen mogelijk is en dat eiser op drie tijdstippen kan bellen. Op 14 juli 2020 schrijft eiser dat hij ook gebruik wil maken van zijn recht op inzage en vraagt hij of het mogelijk is om inzage in zijn dossier te krijgen. Verweerder antwoordt dat inzage voorlopig niet mogelijk is en dat als eiser dat wel wil, hij zijn ingebrekestelling moet intrekken. Als eiser niet reageert dan zal verweerder ervan uitgaan dat eiser zijn ingebrekestelling handhaaft. Eiser heeft niet gereageerd.

22. Er zijn gronden op basis waarvan van het horen kan worden afgezien, maar het ontvangen van een ingebrekestelling is daar niet één van (artikel 7:3 Algemene wet bestuursrecht (Awb)). Bovendien heeft eiser na de ingebrekestelling laten weten dat hij ook nog inzage in zijn dossier wilde. Een dergelijk verzoek houdt tevens in dat eiser gehoord wilde worden (Hoge Raad 5 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1011). Verweerder kon hierdoor niet aannemen dat eiser vanwege zijn verzoek om binnen twee weken op zijn bezwaar te beslissen alsnog afstand wilde doen van het horen.Eiser heeft op de keuze die verweerder hem vervolgens gaf – geen snelle beslissing of geen inzage – niet gereageerd omdat hij, zo verklaarde hij ter zitting, niet binnen zo een korte termijn kon overzien wat de gevolgen van elk van beide keuzes waren. Verweerder heeft van zijn kant geen poging gedaan om hierover contact met eiser op te nemen en heeft uitspraak op bezwaar gedan zonder eiser te hebben gehoord of inzage te hebben gegeven. Dit terwijl uit een niet reageren niet zonder meer mag worden afgeleid dat van een verzoek om te worden gehoord is afgezien (Hoge Raad 18 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:59). In het onderhavige geval kon verweerder dat uit het niet reageren niet afleiden. Verweerder kon uit het niet reageren op de laatste e-mail hoogstens afleiden dat eiser onder de aangeboden voorwaarden niet gehoord wilde worden. Te weten ofwel telefonisch en zonder voorafgaande inzage in het dossier, ofwel na intrekking van de ingebrekestelling.

23. Indien een belastingplichtige hierom heeft verzocht en er geen grond is om niet te horen, dient het bestuursorgaan zich in te spannen om te zorgen dat het horen en de inzage kunnen plaatsvinden. Verweerder heeft dit naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gedaan. Ten eerste moet de normale beslistermijn op een bezwaar van zes (of twaalf) weken in beginsel genoeg tijd bieden om een belastingplichtige te horen. Deze termijn heeft verweerder (ruimschoots) gehad en onbenut gelaten. Ten tweede heeft verweerder uiteindelijk weliswaar drie data genoemd voor het telefonisch horen, maar zonder dat eiser daaraan voorafgaand inzage in zijn dossier kon krijgen. Dit klemt en temeer omdat aan eiser een hoge belastingaanslag en een hoge boete zijn opgelegd en hij herhaaldelijk heeft aangegeven dat hij van het hoorrecht en het inzagerecht gebruik wilde maken. De andere optie was dat eiser zijn ingebrekestelling moest intrekken, maar het bij eiser neerleggen van dit dilemma acht de rechtbank onbetamelijk. Verweerder heeft immers voldoende tijd en gelegenheid gehad om – in enige vorm – te voldoen aan het verzoek om inzage, om eiser te horen en om tijdig te beslissen. Het hoorrecht is naar het oordeel van de rechtbank geschonden.

24. Aan schending van het hoorrecht kan op grond van het bepaalde in artikel 6:22 van de Awb worden voorbijgegaan als belanghebbende door de gang van zaken niet is benadeeld. Hiervoor is onvoldoende dat belanghebbende zijn bezwaren in beroep schriftelijk heeft kunnen uiteenzetten en mondeling heeft kunnen toelichten, tenzij komt vast te staan dat omtrent de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan tussen de inspecteur en de belastingplichtige (uiteindelijk) geen verschil van mening bestaat en het geschil verder betrekking heeft op een aangelegenheid waarbij de inspecteur geen beleidsvrijheid toekomt (Hoge Raad 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7495).In dit geval is eiser door de schending van het hoorrecht benadeeld. Ter zitting heeft eiser onweersproken gesteld dat hij delen van de in beroep door verweerder overgelegde stukken in bezwaar niet tot zijn beschikking had. En ook over de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan, zoals de hoogte van de kosten, bestond verschil van mening.Daarom kan de rechtbank aan de hiervoor bedoelde schending van het hoorrecht door verweerder niet voorbij gaan en ziet de rechtbank reeds hierom aanleiding om de uitspraken op bezwaar te vernietigen en verweerder te veroordelen in de proceskosten van beroep.

25. Ter zitting bij de rechtbank is besproken dat een eventuele schending van het hoorrecht zou betekenen dat de zaak wordt teruggewezen naar verweerder, om eiser alsnog te horen en opnieuw op het bezwaar te beslissen, maar dat eiser de rechtbank ook kan verzoeken om zelf in de zaak te voorzien (Hoge Raad 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7495. Eiser heeft hierop de rechtbank verzocht om zelf in de zaak te voorzien, omdat de behandeling van zijn zaak al zo lang duurt. De rechtbank heeft aan dat verzoek gehoor gegeven en is overgegaan tot een inhoudelijke behandeling van de zaak van eiser.

De belastbare winst

26. Tussen partijen is de hoogte van de omzet van € 277.118,82 niet langer in geschil. Wat betreft de kosten is het aan eiser om – met de gewone bewijslast – aannemelijk te maken hoe hoog deze zijn.

27. Eiser heeft in dit verband een onderverdeling gemaakt van de ‘overige bedrijfskosten’ van in totaal € 40.554,16 (zie onder 13). Verweerder heeft daarvan de verpakkingskosten € 823,53, de portokosten € 11.094,03, de opslagkosten € 1.020, de inkoop niet-margegoederen van € 2.344,33 en de refunds van € 1.907,47 (kennelijk een deel van de verkoopkosten Ebay) alsnog in aftrek toegelaten (zie de pleitnota van verweerder).

28. De resterende ‘overige verkoopkosten’ van Ebay komen volgens verweerder niet in aftrek, omdat eiser al met netto bedragen heeft gerekend waarin de fees dus al verwerkt zijn en omdat verweerder de kosten niet aannemelijk acht. Eiser betoogt daartegenover echter stellig dat van een dubbeltelling geen sprake is. Ebay en Paypal rekenen namelijk allebei provisie, Ebay 10% en Paypal 3%, dat is algemeen bekend. De fees van Paypal zijn inderdaad meteen in de netto bedragen verwerkt, maar bij Ebay worden de fees aan het einde van de maand in rekening gebracht. De Ebay fees zijn verder op de Paypalrekening te zien en zijn omschreven als Ebay fees, aldus nog steeds eiser.

De rechtbank acht aannemelijk dat eiser zowel voor Paypal als voor Ebay de genoemde fees heeft moeten betalen, nu niet betwijfeld wordt dat eiser via Ebay heeft gehandeld en ook logisch is dat hij daarvoor de genoemde fees heeft moeten betalen. Verweerder heeft daartegenover enkel gesteld dat sprake is van een dubbeltelling, maar heeft tegen de uitleg van eiser dat het om twee verschillende soorten fees gaat verder niets ingebracht. De rechtbank acht daarom het door eiser genoemde bedrag van € 15.346,32 als verkoopkosten aannemelijk gemaakt. Dit bedrag komt in aftrek op de omzet.

29. Verweerder heeft ook de aftrek van opleidingskosten geweigerd. De opleiding aan de [naam 4] was volgens verweerder een algemene opleiding op het gebied van beleid, communicatie en organisatie waarvan de kosten niet als ondernemingskosten in aanmerking genomen kunnen worden. Eiser stelt dat deze opleiding heeft bijgedragen aan het runnen van zijn onderneming.De rechtbank stelt voorop dat de aan een studie van de ondernemer zelf verbonden kosten niet ten laste van de winst komen, tenzij het bedrijfs- of beroepskosten betreft. Daarvan is geen sprake indien het gaat om kosten van scholing die er toe moet leiden dat de ondernemer zich een belangrijk grotere vakkennis verwerft en de studie aldus strekt tot een duurzame verbetering van zijn persoonlijke uitrusting (Hoge Raad 28 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN9069). De studie ligt niet op het gebied van de handel in elektronica, zodat er nadere argumenten nodig zijn om het verband met de onderneming te kunnen leggen en ondernemingskosten aanwezig te kunnen achten. Deze argumenten ontbreken. De rechtbank acht onvoldoende door eiser onderbouwd waarom deze studie niet enkel strekt tot een duurzame verbetering van zijn persoonlijke uitrusting. De opleidingskosten komen daarom niet in aftrek.

30. Ook de inkoop van margegoederen is door verweerder niet in aftrek toegelaten. Dit is naar het oordeel van de rechtbank terecht. Eiser heeft van deze kosten geen bankafschriften overgelegd (productie 25 bij het nader stuk), zoals hij wel heeft gedaan bij de inkoop van niet-margegoederen (productie 24 bij het nader stuk). Het is wat betreft deze kosten dus gebleven bij een door eiser zelf gemaakt overzicht dat niet te verifiëren is aan de hand van zijn bankrekening of aan de hand van andere objectieve of primaire gegevens. De kosten van de inkoop van margegoederen komen niet in aftrek.

31. Wat betreft de inkoopwaarde van de verkopen stelt eiser dat hij nagenoeg alle goederen contant heeft aangekocht en dat de opnames van contant geld vrijwel geheel op de inkopen zien. Verweerder heeft inderdaad geen mutaties op de bankrekening waargenomen die op inkopen zouden kunnen zien, maar van de beweerdelijk contant gedane inkopen is door eiser geen kasboek bijgehouden en is het kasoverzicht wat door eiser gereconstrueerd is niet deugdelijk omdat het uitgaat van een positief startsaldo op 1 januari 2014 van € 16.000 en op 1 maart 2014 negatief loopt. Verder zijn er geen facturen en ook geen voorraadadministratie, zodat geen inzicht bestaat in de hoogte van de inkoopkosten van de goederen. Verweerder acht verder niet aannemelijk dat eiser voor alle goederen heeft betaald, omdat hij over uit diefstal verkregen goederen heeft beschikt.

32. De rechtbank is van oordeel dat enig bedrag aan inkoopkosten van de goederen in aftrek moet komen. Dat eiser in 2014 zelf spullen heeft gestolen is niet komen vast te staan. Hij is niet voor diefstal, maar voor heling veroordeeld en dan bovendien nog in het hier niet voorliggende jaar 2016. Zelfs wanneer de rechtbank er veronderstellenderwijs van zou uitgaan dat eiser in 2014 geheelde goederen heeft verkocht, zal hij daar een vergoeding voor hebben moeten betalen. En daarbij komt dat er bij eiser ook goederen zijn aangetroffen die niet uit diefstal afkomstig waren. Al met al acht de rechtbank dus aannemelijk dat eiser een bepaald bedrag heeft moeten betalen voor de goederen die hij heeft doorverkocht.

De bewijslast voor de hoogte van die kosten ligt echter wel bij eiser.

33. Eiser stelt dat de inkopen allemaal contant zijn gedaan. Via zijn bankrekening zijn de verschillende inkopen als zodanig dus niet te verifiëren; er zijn alleen bepaalde geldopnames te zien. De rechtbank constateert ook dat er geen inkoopfacturen zijn. Verder heeft eiser achteraf opgestelde, heel globaal geformuleerde leningsovereenkomsten met familieleden overgelegd, die de besteding van eisers gelden aan inkopen niet duidelijker maken. Ten slotte stelde eiser ter zitting dat er een agenda was waarin hij schreef wat hij heeft ingekocht op welke dag en voor welk bedrag, maar dat deze agenda in beslag is genomen en dat hij hem niet heeft teruggekregen. Daarover zou eiser thans een procedure bij de Hoge Raad voeren, maar concrete gegevens daarvan of stukken ter onderbouwing heeft eiser niet overgelegd. Voor zover eiser bedoelde hiermee een beroep op overmacht te doen, acht de rechtbank het bestaan van overmacht niet aannemelijk. Verder is het opvallend te noemen dat eiser met de gestelde beslaglegging waarover hij zou procederen pas ter zitting bij de rechtbank is gekomen, terwijl verweerder hem al zo vaak heeft gevraagd om de originele agenda in plaats van het door eiser zelf gemaakte overzicht. Dat dit een ‘ingewikkeld computerbestand’ zou zijn, zoals eiser ter zitting ook heeft verklaard, staat aan overlegging daarvan naar het oordeel van de rechtbank niet in de weg. Hierover is in de bezwaarfase op zijn zachtst gezegd ook de nodige onduidelijkheid blijven bestaan (zie bijlage 23 bij het verweerschrift).

34. De rechtbank moet het wat betreft het bedrag van de inkopen, zoals uit het bovenstaande volgt, doen zonder verifieerbare onderbouwing. De rechtbank zal als beginpunt voor de inkoopkosten uitgaan van de aantoonbare contante opnames van eiser. Op het overzicht van de [bank 1] -betaalrekening van eiser (productie 12) is te zien dat in 2014 een bedrag van in totaal € 84.000 op het bankkantoor contant is opgenomen en een bedrag van € 13.740 bij de pinautomaat. De door eiser aangeleverde overzichten van rekeningoverboekingen met de omschrijving ‘online bankieren’ zal de rechtbank niet meenemen, omdat deze omschrijvingen niet noodzakelijkerwijs duiden op contante opnames en de rechtbank het verband daarmee niet aannemelijk vindt. Op dit bedrag van

€ 93.740 zal de rechtbank een bedrag wegens privébestedingen in mindering brengen. Het is namelijk niet aannemelijk dat alle privébestedingen van eiser van zijn bankrekening zijn betaald. Mede gelet op het levenspatroon van eiser met overzeese reisbewegingen en gelet op het gebrek aan opheldering van de zijde van eiser, gaat de rechtbank er vanuit dat ook uit de contanten aanzienlijke bedragen voor privédoeleinden zijn uitgegeven, omdat de gedane rekeninguitgaven daartoe onvoldoende zijn. De rechtbank rekent hieraan 25% van de contante opnames, een bedrag van € 23.435 toe. Dat brengt de rechtbank tot de conclusie dat aannemelijk is dat een bedrag van € 70.305 aan de inkopen is besteed. Met al hetgeen hij heeft gesteld over onder meer de leningen van familieleden is eiser er niet in geslaagd om een groter (maximum)bedrag aan inkoopkosten aannemelijk te maken, zodat de rechtbank dit buiten beschouwing laat.

35. Het hierboven overwogene leidt tot de volgende berekening van de belastbare winst uit onderneming van eiser in 2014:

-

Omzet € 277.118,82

-

AF: Inkoopwaarde omzet € 70.305,00 –

o Verpakkingskosten € 823,53

o Verkoopkosten Ebay € 15.346,32

o Portokosten € 11.094,03

o Opslagkosten € 1.020,00

o Inkoop niet marge € 2.344,33

€ 30.628,21 –

Winst (afgerond) € 176.185

AF: Zelfstandigenaftrek voor starters € 9.403 –

Winst -/- ondernemersaftrek € 166.782

AF: MKB-winstvrijstelling 14% € 23.350 –

Belastbare winst uit onderneming € 143.432

36. Het beroep dient gegrond te worden verklaard en de belastbare winst uit onderneming dient te worden vastgesteld op een bedrag van € 143.432.

De boete

37. Op grond van artikel 67e Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), vormt het een vergrijp indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige te wijten is dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven en kan de inspecteur ter zake daarvan een bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste 100% van het bedrag van de navorderingsaanslag. Op grond van artikel 6, derde lid, Awr kan iemand die in de bij ministeriële regeling omschreven omstandigheden verkeert, worden verplicht om binnen een te stellen termijn om uitnodiging tot het doen van aangifte te verzoeken. Op grond van artikel 2 Uitvoeringsregeling Awr 1994 is de belastingplichtige die niet binnen zes maanden na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan is uitgenodigd tot het doen van aangifte, gehouden de inspecteur binnen twee weken na het verstrijken van die termijn om uitnodiging tot het doen van aangifte te verzoeken.

38. In de wetsgeschiedenis bij artikel 67e Awr (TK 1993-1994, 23 470, nr. 3, blz. 45) staat:

“Het ten onrechte achterwege blijven van een aanslag kan onder omstandigheden berusten op een onjuiste of onvolledige aangifte, doch ook op de omstandigheid dat iemand, hoewel daartoe verplicht, niet om de uitreiking van een aangiftebiljet heeft verzocht en daardoor geen aangiftebiljet uitgereikt heeft gekregen. Indien de termijn van 3 jaren voor het opleggen van een definitieve aanslag is verstreken, zal herstel moeten geschieden door middel van navordering. Indien opzet of grove schuld van de belastingplichtige kan worden bewezen, is de oplegging van een vergrijpboete op de voet van artikel 67e op zijn plaats.”

39. Verweerder heeft ter zake van de boete betoogd dat eiser een onderneming dreef en daarom had moeten weten dat hij zich had moeten aanmelden als ondernemer en om een aangiftebiljet had moeten verzoeken. Een boete van 50% van het belastingbedrag wegens opzet acht verweerder gepast. Eiser heeft daartegen ingebracht dat hij geen opzet had. Hij dacht dat hij geen belasting verschuldigd was omdat hij per saldo geen belastbare winst had behaald.

40. De over de door de rechtbank berekende belastbare winst van € 143.432 verschuldigde ib/pvv bedraagt (€ 57.407 – heffingskorting € 737 =) € 56.670. Dit is met de gewone bewijslast komen vast te staan. Het gaat niet alleen om een aanzienlijk inkomen dat niet is opgegeven, ook het daaruit volgende belastingbedrag is groot. Naar het oordeel van de rechtbank had eiser dan ook redelijkerwijs moeten weten dat hij wel belasting verschuldigd was en dat hij om een aangiftebiljet had moeten verzoeken. Ook indien eiser weinig inzicht had in het bedrag dat hij verschuldigd zou zijn, rekent de rechtbank dit eiser aan. Alleen al zijn behaalde omzet (het door eiser opgegeven bedrag van € 277.118,82) was zo groot, dat eiser hiervan voor zichzelf op zijn minst een berekening had moeten maken en mocht hij niet alleen op zijn gevoel vertrouwen dat hij wel niets verschuldigd zou zijn. Opzet acht de rechtbank dan ook aanwezig.

41. Een boete van 50% van de navorderingsaanslag van € 56.670 bedraagt € 28.335. Een boete van deze hoogte acht de rechtbank passend en geboden, gelet op de ernst van de overtreding en de omstandigheden van het geval van eiser. De omstandigheden dat eiser momenteel voor zijn vader werkt zonder daarvoor salaris te ontvangen en dat hij graag een nieuwe start wil maken en dan niet met een schuld aan de Belastingdienst wil zitten brengen de rechtbank niet tot een ander oordeel. Eiser heeft met zijn universitaire opleiding voldoende basis om een goede baan te zoeken om geld mee te verdienen en zijn toekomstige leven op een positieve manier verder vorm te geven.

42. Verder stelt de rechtbank vast dat zij niet binnen twee jaar na de kennisgeving van de boete van 17 november 2019 uitspraak doet en dat daardoor de duur van de redelijke termijn voor berechting met (afgerond) drie maanden is overschreden. Dit dient tot een verdere vermindering van de boete met 5% (€ 1.417) te leiden. Het bedrag van de boete wordt daarom vastgesteld op € 26.918.

Redelijke termijn

43. Eiser heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade. Een uitspraak in eerste aanleg is niet binnen een redelijke termijn gedaan als de rechtbank niet binnen twee jaar na de ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In gevallen waarin meerdere zaken van één eiser gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd (Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252).

44. De onderhavige zaken hebben betrekking op hetzelfde onderwerp en zijn gezamenlijk behandeld. Het bezwaarschrift is ingediend op 18 december 2019, de uitspraak op bezwaar is gedaan op 22 juli 2020 en de rechtbank doet uitspraak op 18 januari 2022, zodat in deze zaak de redelijke termijn is overschreden met afgerond 2 maanden welke periode geheel is toe te rekenen aan de bezwaarfase. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan de redelijke termijn verlengd zou moeten worden zijn door verweerder niet gesteld noch gebleken. Aan eiser komt daarom een vergoeding van € 500 toe, te betalen door verweerder.

45. Eiser heeft geen afzonderlijke gronden tegen de navorderingsaanslag ZVW 2014 aangevoerd. Nu het bijdrage-inkomen 2014 gelet op het vorenoverwogene hoger is dan het maximale bijdrage-inkomen 2014 van € 51.414 zal het beroep tegen de navorderingsaanslag ZVW 2014 ongegrond worden verklaard.

Slotsom

46. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep in de zaak met nummer HAA 20/4847 gegrond en dat in de zaak met nummer HAA 20/2848 ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

47. Eiser heeft recht op vergoeding van de proceskosten die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor vergoeding in aanmerking komen. Desgevraagd heeft eiser bevestigd dat hij geen gemachtigde heeft en dat hij uitsluitend het nader stuk heeft laten indienen door een verlener van beroepsmatige bijstand. Een nader stuk is echter geen in de lijst (A) van de bijlage bij het Bpb opgenomen proceshandeling en daarom komen deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking (Hoge Raad 2 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU6513). De rechtbank zal verweerder veroordelen in de reiskosten die eiser heeft moeten maken om naar de zitting van de rechtbank te komen. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het Bpb wordt het bedrag van deze kosten vastgesteld op de reiskosten per openbaar vervoer tweede klasse vanaf eisers adres in [woonplaats] naar de rechtbank in Haarlem retour, voor een totaalbedrag van € 14,84. Ook het betaalde griffierecht zal door verweerder aan eiser dienen te worden vergoed.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep in de zaak met nummer HAA 20/4848 ongegrond;

-

verklaart het beroep in de zaak met nummer HAA 20/4847 gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-

vermindert de navorderingsaanslag ib/pvv tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 143.432;

-

bepaalt dat de belastingrente dienovereenkomstig verminderd wordt;

-

vermindert de boete tot een bedrag van € 26.918;

-

en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde delen van de uitspraak op bezwaar;

-

veroordeelt verweerder tot het betalen van € 500 schadevergoeding aan eiser voor de overschrijding van de redelijke termijn;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser voor een bedrag van € 14,84, en

-

draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Ferrier, voorzitter, en mr. A.A. Fase, en mr. G.H. de Soeten, leden, in aanwezigheid van mr. I. Kroesemeijer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2022.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel