Home

Rechtbank Noord-Holland, 26-01-2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:3447, AWB - 20 _ 3866

Rechtbank Noord-Holland, 26-01-2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:3447, AWB - 20 _ 3866

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
26 januari 2022
Datum publicatie
25 april 2022
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2022:3447
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3866

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Eiser die aangiftepraktijk voert, heeft persoonlijke goodwill ten onrechte (in drie jaar) afgeschreven.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummers: HAA 20/3866, HAA 20/3867 en HAA 20/3868

(gemachtigde: mr. dr. J.T.L. Brouwer),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2015 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 87.892 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.166, alsmede bij beschikkingen een vergrijpboete van € 1.026 en belastingrente ten bedrage van € 524.

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2016 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 77.234 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.067, alsmede bij beschikkingen een vergrijpboete van € 1.052 en belastingrente ten bedrage van € 369.

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2017 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 81.583, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 80.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.720, alsmede bij beschikkingen een vergrijpboete van € 1.047 en belastingrente ten bedrage van € 200.

Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslagen, de boetebeschikkingen en de belastingrentebeschikkingen gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft de procedure die ziet op het jaar 2015 geregistreerd onder nummer HAA 20/3866. De rechtbank heeft de procedure die ziet op het jaar 2016 geregistreerd onder nummer HAA 20/3867. De rechtbank heeft de procedure die ziet op het jaar 2017 geregistreerd onder nummer HAA 20/3868.

Verweerder heeft een verweerschrift en een aanvulling daarop ingediend.

Eiser heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna verweerder schriftelijk heeft gedupliceerd.

Eiser heeft een nader stuk ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2021 te Haarlem.

Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 1] en mr. [naam 2]

Overwegingen

Feiten

1. Eiser drijft sinds 2015 een onderneming in de vorm van een éénmanszaak onder de naam “ [naam 3] ”. De activiteiten van de onderneming bestaan uit het verstrekken van financieel advies en het verzorgen van administraties. Eiser verzorgt zijn eigen administratie en verzorgt zijn eigen aangiften voor de IB/PVV, inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet en omzetbelasting. Eiser is voormalig registeraccountant en werkte tot zijn 65ste bij het accountantskantoor van [bedrijf] . Na zijn pensionering heeft eiser middels zijn B.V. (hierna: de BV) een aangiftepraktijk geëxploiteerd en daarin onder andere de jaarrekeningen voor de partners van [bedrijf] en diens levenspartners opgesteld. Eiser beschikt over een beconnummer. In 2015 heeft eiser de activiteiten van de BV voorgezet als éénmanszaak. Hierbij is een bedrag van € 30.000 aan de BV betaald voor overname van de activiteiten/klanten (goodwill). Dit bedrag aan goodwill heeft eiser blijkens zijn aangifte IB/PVV 2015 geactiveerd op de fiscale balans van zijn eenmanszaak.

2. Eiser heeft tijdig aangiften IB/PVV gedaan voor de jaren 2015 tot en met 2017. In deze aangiften zijn telkens afschrijvingen op de goodwill ten bedrage van € 10.000 ten laste van de winst gebracht. De primitieve aanslagen IB/PVV zijn conform de ingediende aangiftes opgelegd op 28 mei 2016 (2015), 16 maart 2018 (2016) en 1 juni 2018 (2017). De aangiften zijn geautomatiseerd afgedaan.

3. Op 30 april 2019 is een steekproefsgewijze boekencontrole aangekondigd. Op 21 mei 2019 is aan eiser een conceptrapport gestuurd. Eiser heeft hierop gereageerd. Het definitieve controlerapport van het boekenonderzoek is van 18 juli 2019. Uit de controle is naar voren gekomen dat eiser de in 2015 verworven goodwill ten onrechte in drie jaar heeft afgeschreven. Voorts is gebleken dat eiser per jaar ten onrechte huisvestingkosten ter hoogte van € 2.000 heeft opgevoerd. Deze kosten heeft eiser geschat op 30% van de jaarkosten van vergelijkbare woningen in eisers directe omgeving. Eisers werkruimte bevindt zich in zijn als privévermogen geëtiketteerde woning. Volgens het rapport is geen sprake van een kwalificerende werkruimte als bedoeld in artikel 3.16, eerste lid, Wet IB 2001. In het rapport is aangekondigd dat vergrijpboetes van 25% wegens grove schuld zullen worden opgelegd met betrekking tot de correcties goodwill en huisvestingskosten.

4. Op basis van de bevindingen in het rapport heeft verweerder de navorderingaanslagen, de boetebeschikkingen en de belastingrentebeschikkingen opgelegd.

Geschil 5. In geschil is het antwoord op de vraag of aan eiser terecht navorderingsaanslagen IB/PVV en vergrijpboetes over de jaren 2015 tot en met 2017 zijn opgelegd.

6. Eiser stelt dat verweerder ten onrechte navorderingsaanslagen en boetes heeft opgelegd. Verweerder beschikte niet over een navordering rechtvaardigend nieuw feit in de zin van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr), omdat een fout die voortvloeit uit een werkwijze van verweerder (het geautomatiseerd afdoen van aangiften) voor zijn rekening moet komen. Ook is volgens eiser geen sprake van kwade trouw, grove schuld of voorwaardelijke opzet.

Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen en vernietiging van de uitspraken op bezwaar ende navorderingsaanslagen.

7. Verweerder stelt dat hij terecht de navorderingsaanslagen heeft opgelegd. Er was sprake van een nieuw feit. Voorts is eiser tenminste grove schuld aan te rekenen zodat de boetes terecht zijn opgelegd. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

8 Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

Huisvestingskosten en afschrijving goodwill

9. Ingevolge artikel 3.16, eerste lid, van de Wet IB 2001 kunnen kosten die verband houden met een werkruimte in de niet tot het ondernemingsvermogen behorende woning alleen in aftrek worden genomen indien de werkruimte een naar verkeersopvatting zelfstandig gedeelte van de woning vormt (kwalificerende werkruimte). Niet in geschil is dat de door eiser opgevoerde werkruimte niet kan worden gekwalificeerd als werkruimte in de zin van genoemd wetsartikel. De rechtbank volgt partijen hierin, zodat de huisvestingskosten terecht zijn gecorrigeerd.

10. De rechtbank stelt vast dat eiser de goodwill in 2015 van de BV heeft verworven voor € 30.000 en in drie jaar (2015 tot en met 2017) heeft afgeschreven.

11. Ingevolge artikel 3.30, tweede lid, van de Wet IB 2001 bedraagt de afschrijving van goodwill (bedrijfsmiddelen) ten hoogste 10% van de aanschaffingskosten. Ingevolge artikel 3.29c van de Wet IB 2001 kunnen omstandigheden die bekend zijn ten tijde van een investering in een bedrijfsmiddel (i.c. goodwill) geen aanleiding zijn voor een afwaardering naar een lagere bedrijfswaarde.

12. Eiser stelt dat het mogelijk is om goodwill af te schrijven in drie jaar. In zijn geval was afschrijving van goodwill in drie jaar aangewezen omdat hij al een hoge leeftijd had en in slechte gezondheid verkeerde. De verwachting dat de onderneming drie jaar na de investering in de goodwill zou worden beëindigd was op economische gronden gerechtvaardigd, aldus eiser.

13. Bij de beoordeling van de afschrijving dient ervan uit te worden gegaan dat een zakelijke prijs is betaald voor de door eiser van de BV overgenomen goodwill. Het gaat om zakelijke goodwill die verband houdt met de te verwachten overwinst van de onderneming en het door eiser van de BV overgenomen klantenbestand. Persoonlijke goodwill kan geen bedrijfsmiddel vormen omdat deze onlosmakelijk is verbonden met de ondernemer en daardoor niet kan worden overgedragen. Activering van persoonlijke goodwill (en afschrijving daarop) is fiscaal niet mogelijk (vgl. HR 8 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA3265). De rechtbank gaat ervan uit dat de door eiser in zijn aangifte IB/PVV 2015 geactiveerde goodwill zakelijke goodwill betreft die bestaat onafhankelijk van zijn persoonlijke kwaliteiten. Immers, als het om persoonlijke goodwill zou gaan dan was afschrijving fiscaal überhaupt niet mogelijk. Persoonlijke omstandigheden kunnen dan ook geen rol spelen bij het bepalen van de levensduur en de hoogte van de afschrijving of afwaardering van deze zakelijke goodwill. Nu de door eiser genoemde argumenten voor versnelde afschrijving of afwaardering naar lagere bedrijfswaarde eiser persoonlijk aangaan, heeft verweerder terecht geconstateerd dat dit niet mogelijk is. Overigens, ook indien ervan uit wordt gegaan dat de door eiser genoemde omstandigheden zakelijke gronden vormen voor afwaardering, dan zou het bepaalde in artikel 3.29c van de Wet IB 2001 in de weg hebben gestaan aan het in aanmerking nemen daarvan. Er dient namelijk - gelet op de onweersproken stellingen van verweerder op dit punt - te worden uitgegaan van de door eiser gestelde omstandigheden (leeftijd, ziekte) reeds bekend waren ten tijde van de aanschaf van de goodwill in 2015.

14. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser de goodwill tegen te hoge bedragen heeft afgeschreven en dat verweerder dit terecht heeft gecorrigeerd.

Nieuw feit

5. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Awr kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Op de inspecteur rust de bewijslast aannemelijk te maken dat er sprake is van een nieuw feit.

16. Volgens vaste jurisprudentie mag de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belanghebbende in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is de inspecteur in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven of het ontbreken daarvan, in redelijkheid behoort te twijfelen (Hoge Raad, 6 juni 2001, ECLI:NL:HR:NL2001:AB2890). Voor twijfel is geen aanleiding als de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn (Hoge Raad, 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184).

17. De rechtbank is van oordeel dat de aangiftes IB/PVV 2015 tot en met 2017 van eiser voor verweerder geen aanleiding hoefden te vormen om een nader onderzoek in te stellen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat onder omstandigheden afwaardering naar een lagere bedrijfswaarde mogelijk is. Een afschrijftermijn van 3 jaar, dat wil zeggen een afwaardering in afwijking van de wettelijke afschrijftermijn, is gelet hierop geen onwaarschijnlijke mogelijkheid, zodat verweerder op dit punt niet aan de aangiften behoefde te twijfelen indien deze niet-geautomatiseerd zouden zijn afgedaan en verweerder daarbij met een normale zorgvuldigheid kennis zou hebben genomen van de inhoud van die aangiften. Ter zake van de ten onrechte afgetrokken huisvestingskosten kan verweerder evenmin ambtelijk verzuim worden verweten. De mogelijkheid bestond immers dat eiser over een kwalificerende werkruimte beschikte en verweerder mocht vertrouwen op de juistheid van de aangiften op dit punt. Tot nader onderzoek was hij dan ook niet gehouden. Het feit dat voor de huisvestingskosten een afgerond bedrag is aangegeven en dus zoals eiser stelt, aanstonds blijkt dat dit bedrag een stelpost is waarop verweerder had moeten aanslaan, volgt de rechtbank niet. Het was immers niet onwaarschijnlijk dat jaarlijks sprake was van gelijke bedragen aan huisvestingskosten. Voor twijfel over de ingediende aangiften IB/PVV was voor verweerder dan ook geen aanleiding geweest indien hij de aangiften inhoudelijk zou hebben beoordeeld.

De boete

18. Verweerder heeft tegelijk met de navorderingsaanslagen vergrijpboetes van 25% aan eiser opgelegd op de grond dat het aan grove schuld van eiser is te wijten dat de aanslagen tot een te laag bedrag zijn vastgesteld. Daarbij stelt verweerder dat de vergrijpboetes in overeenstemming met artikel 67e van de Awr zijn opgelegd in samenhang met de paragrafen 25 en 27 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: het BBBB).

19. Op grond van het bepaalde in artikel 67e, eerste lid, van de Awr kan de inspecteur een vergrijpboete opleggen van ten hoogste 100% van de in het tweede lid genoemde grondslag, indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Volgens paragraaf 25, tweede lid, van het BBBB legt de inspecteur in het geval van grove schuld een vergrijpboete op van 25%. Tevens is bepaald dat grove schuld een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid is en mede grove onachtzaamheid bevat.

20. Verweerder stelt dat sprake is van grove schuld. De bewijslast daarvan rust op verweerder. Anders dan eiser meent hoeft verweerder voor de opgelegde boete niet te bewijzen dat sprake is van kwade trouw of opzet.

21. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder geslaagd in de op hem rustende bewijslast. Ter zake van het in drie jaar afschrijven van de geactiveerde goodwill is eiser terecht verweten dat zijn gedraging in laakbaarheid aan opzet grenst. Vast staat dat eiser registeraccountant is geweest bij een groot accountantskantoor, dat hij sinds zijn pensionering een eigen aangiftepraktijk voert en dat hij ook zijn eigen aangiftes heeft verzorgd, waarbij hij gebruik maakte van een eigen beconnummer. Eiser had moeten weten dat ingevolge artikel 3.30, tweede lid, Wet IB 2001, voor goodwill een afschrijvingstermijn van minstens 10 jaar geldt. Ook onder de oude regeling, waar eiser zich (ten onrechte) op beroept, kon de goodwill niet in een termijn van drie jaar worden afgeschreven. Eiser had moeten beseffen dat de door hem geactiveerde goodwill zakelijke goodwill betrof en dat de levensduur van dit activum niet afhankelijk is van zijn persoonlijke omstandigheden. Eiser had dan ook moeten beseffen dat hij de hoogte van de afschrijving niet kon afstemmen op de verwachting dat hij de onderneming nog hoogstens drie jaar zou voortzetten. Afwaardering van de goodwill naar een lagere bedrijfswaarde kan ook gelet op het bepaalde van artikel 3.29c Wet IB 2001 niet aan de orde zijn geweest. Het is in casu niet verdedigbaar om voor de goodwill uit te gaan van een kortere levensduur of een hoger afschrijvingspercentage dan 10%, zodat ter zake van de afschrijving of afwaardering in drie jaar geen sprake is van een pleitbaar standpunt.

Gelet op het voorgaande is sprake van grove schuld. Ook met betrekking tot het in aftrek brengen van huisvestingskosten zonder dat sprake is van een kwalificerende werkruimte als bedoeld in artikel 3.16, eerste lid, Wet IB 2001, is naar het oordeel van de rechtbank minst genomen het verwijt van grove schuld op zijn plaats.

22. De stellingen van eiser die ertoe strekken dat hij niet bij machte was zijn aangiftes juist in te vullen vanwege zijn leeftijd en/of ziekte, acht de rechtbank niet geloofwaardig. Eiser was 75 respectievelijk 77 jaar oud ten tijde van het indienen van de aangiften in 2016 en 2018 en hij had een commerciële aangiftepraktijk. Hij was kennelijk in staat dit werk ook voor anderen te blijven doen. Er is geen reden om aan te nemen dat eiser door ziekte of ouderdom niet in staat was om de juiste aangiften te doen.

23. De rechtbank acht de hoogte van de boete in overeenstemming met het verwijt dat eiser wordt gemaakt. Omdat verder geen feiten en omstandigheden zijn gesteld of gebleken die aanleiding geven tot het matigen van de boetes, acht de rechtbank de vergrijpboetes passend en geboden. De boetebeschikkingen zijn dan ook terecht en tot de juiste bedragen vastgesteld.

24. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.

Undue delay

25. De duur van de procedure vormt voor de rechtbank wel aanleiding tot ambtshalve matiging van de boetes, omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken. De rechtbank stelt vast dat de datum van de aankondiging van de vergrijpboetes, 21 mei 2019, geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM. De rechtbank doet uitspraak op 26 januari 2022. Sinds de aankondiging van de boetes is derhalve meer dan twee jaar en zes maanden verstreken. De rechtbank stelt vast dat hiermee de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met zes tot twaalf maanden (undue delay; vergelijk Hoge Raad 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006). De rechtbank ziet geen reden om een deel van de overschrijding aan eiser toe te rekenen of om de tweejaarstermijn op grond van bijzondere omstandigheden te verlengen. Gelet hierop zullen de boetes worden gematigd met 10% met een maximumbedrag aan vermindering per boete van € 5.000 (vgl. Hof Amsterdam 2 juli 2009, 04/03329, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298).

26. Het vorenstaande leidt tot de volgende berekening van de hoogte van de boetes.

Rekening houdend met een matiging van de boete met 10% dient de boete voor het jaar 2015 nader te worden vastgesteld op € 923 (€ 1.026 x 90%).

Rekening houdend met een matiging van de boete met 10% dient de boete voor het jaar 2016 nader te worden vastgesteld op € 946 (€ 1.052 x 90%).

Rekening houdend met een matiging van de boete met 10% dient de boete voor het jaar 2017 nader te worden vastgesteld op € 942 (€ 1.047 x 90%).

Vergoeding van immateriële schade

27. Een uitspraak in eerste aanleg is niet binnen een redelijke termijn gedaan als de rechtbank niet binnen twee jaar na de ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De in aanmerking te nemen termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de procedure met betrekking tot het geschil dat de belastingplichtige en de inspecteur verdeeld houdt (Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). In gevallen waarin de bezwaar- en de beroepsfase tezamen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn is overschreden, dient de rechter met het oog op toekenning van een vergoeding van immateriële schade vanwege dat tijdsverloop te beoordelen op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en beroepsfase. Daardoor wordt immers bepaald in hoeverre de immateriële schade is toe te rekenen aan het bestuursorgaan respectievelijk de rechter. Bij deze toerekening heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar (6 maanden) overschrijdt, en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar (18 maanden) in beslag neemt.

28. In gevallen waarin meerdere zaken van één eiser gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd (Hoge Raad 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:540 en HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, ro. 3.10.2). Voor het antwoord op de vraag of de redelijke termijn is overschreden hebben de bezwaarfase en de beroepsfase tezamen als één fase te gelden. Ook indien zaken die zien op voorwerpen van geschil die met elkaar samenhangen en die in de bezwaarfase niet, maar in de beroepsfase wel gezamenlijk zijn behandeld en beslist, bedraagt de vergoeding van immateriële schade eenmaal € 500 per half jaar. Indien de rechtsmiddelen waarmee een fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel (Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154).

29. De rechtbank stelt vast dat de zaken van eiser in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, namelijk de navorderingsbevoegdheid en de afschrijftermijn van goodwill. Gelet op het aanwezig zijn van samenhang dient voor de drie zaken gezamenlijk een immateriële schadevergoeding te worden toegekend.

30. De drie bezwaarschriften zijn ingediend in augustus 2019. De uitspraken op bezwaar zijn gedaan op 3 juni 2020. De rechtbank doet uitspraak op 26 januari 2022, zodat in deze zaken de redelijke termijn is overschreden met afgerond 6 maanden. De overschrijding is voor 4/6 deel toe te rekenen aan de bezwaarfase en voor 2/6 deel aan de beroepsfase. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan de redelijke termijn verlengd zou moeten worden in de zaken zijn door verweerder niet gesteld noch gebleken.

31. De rechtbank stelt vast dat de vergoeding voor eiser voor de drie zaken gezamenlijk € 500 bedraagt, waarvan € 333 (4/6) door verweerder dient te worden vergoed en € 167 door de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid).

Proceskosten en griffierecht

32. Aangezien aan eiser een immateriële schadevergoeding wordt toegekend vanwege overschrijding van de redelijke termijn is er aanleiding eiser een proceskostenvergoeding toe te kennen op de voet van artikel 8:75 van de Awb.

33. In de omstandigheid dat uitsluitend vanwege een vergoeding voor immateriële schade een proceskostenvergoeding aan eiser wordt toegekend vindt de rechtbank aanleiding om de wegingsfactor 0,5 (licht) voor het gewicht van de zaken te hanteren (vgl. Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660).

34. De rechtbank stelt de proceskosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759 en een factor 0,5 voor het gewicht van de zaak en factor 1 voor samenhangende zaken).

35. Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, r.o. 3.14.2, zal de vergoeding van dit bedrag deels moeten plaatsvinden door verweerder en deels door de Minister van Justitie en Veiligheid, waarbij om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid dient te worden uitgegaan van een verdeling waarbij ieder van hen de helft betaalt. Hetzelfde heeft te gelden voor de vergoeding van het griffierecht.

Beslissing

Rechtsmiddel