Home

Rechtbank Noord-Holland, 10-05-2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:4576, HAA- 21 /926

Rechtbank Noord-Holland, 10-05-2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:4576, HAA- 21 /926

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
10 mei 2022
Datum publicatie
14 juni 2022
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2022:4576
Zaaknummer
HAA- 21 /926

Inhoudsindicatie

Premiekorting; artikel 47 en 49 Wfsv. Artikel 3.21 Regeling Wfsv. Aanvang premiekortingsperiode bij meerdere dienstbetrekkingen bij aanvang eerste dienstbetrekking. Verzuimboetes gematigd wegens pleitbaar standpunt.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 21/928

(gemachtigde: G.M.R. Veenhuijsen RB),

en

Procesverloop

Aan eiseres is over de jaren 2014 tot en met 2017 een naheffingsaanslag loonheffingen opgelegd, waarbij bedragen van € 14.682 (2014), € 26.512 (2015), € 29.502 (2016) en € 49.445 (2017) zijn nageheven. Bij afzonderlijke beschikkingen is belastingrente in rekening gebracht ten bedrage van € 2.952 (2014), € 4.271 (2015), € 3.573 (2016) en € 4.010 (2017). Bij beschikking zijn tevens verzuimboeten opgelegd ten bedrage van € 1.325 (2015), € 2.950 (2016) en € 4.944 (2017).

Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder deze beschikkingen gehandhaafd, met uitzondering van de verzuimboete voor het jaar 2015. Verweerder heeft deze boete vernietigd. Eiseres heeft tegen deze uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2022 te Haarlem. Tijdens deze zitting zijn ook de beroepen met nummer HAA 21/926 van [bedrijf 1] B.V., met nummer HAA 21/927 van [bedrijf 2] B.V., met nummer HAA 21/929 van [bedrijf 3] B.V. en met nummer HAA 21/930 van [bedrijf 4] B.V. behandeld. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door G.M.R. Veenhuijsen RB, tot bijstand vergezeld van [naam 1] en [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 3] en drs. [naam 4] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres exploiteert een uitzend- en detacheringsorganisatie met een focus op de sectoren groen, bouw en grond-, weg- en waterbouw. Zij plaatst ook mensen met een achterstand tot de arbeidsmarkt. Voor deze medewerkers wordt in sommige gevallen een beroep gedaan op de premiekortingen van de Wet financiering sociale verzekeringen (tekst 2014-2017; hierna: Wfsv).

2. Door middel van de onderhavige naheffingsaanslag heeft verweerder een gedeelte van de in aanmerking genomen premiekorting gecorrigeerd. Het gaat daarbij onder meer om premiekorting op grond van artikel 47 van de Wfsv voor de werknemers [naam 5] , [naam 6] en [naam 7] en premiekorting op grond van artikel 49 van de Wfsv voor de werknemers [naam 8] , [naam 9] en [naam 10] .

Geschil 3.In geschil is of de naheffingsaanslag, de beschikkingen inzake belastingrente en de (resterende) verzuimboeten naar de juiste bedragen zijn vastgesteld.

4. Eiseres betoogt (naar de rechtbank, mede aan de hand van het bezwaarschrift, begrijpt) dat verweerder de premiekorting voor haar werknemers [naam 5] , [naam 6] , [naam 7] , [naam 8] , [naam 9] en [naam 10] onjuist heeft bepaald. In hun gevallen is sprake van meerdere aanstellingstijdvakken bij eiseres. Onder ‘aanstellingstijdvak’ verstaat zij een dienstbetrekking naar civiel recht. Eiseres betoogt dat de driejaarsperiode van artikel 47, eerste lid, dan wel artikel 49, eerste lid, van de Wfsv in zodanige gevallen begint te lopen bij aanvang van het eerste aanstellingstijdvak waarin zij voor de desbetreffende werknemer een premiekorting in aanmerking neemt in haar aangifte. In de praktijk is daarbij de premiekorting toegepast bij de eerste dienstbetrekking waarvoor een doelgroepverklaring beschikbaar was. Op basis van deze benadering betoogt zij dat de naheffingsaanslag als volgt dient te worden verminderd:

aanvang periode

tussenpozen

einde periode

vermindering

[naam 5]

26 maart 2012

nee

26 maart 2015

€ 4.103

[naam 6]

4 maart 2013

nee

4 maart 2016

€ 4.760

[naam 7]

10 januari 2012

ja

9 maart 2015

€ 5.933

[naam 8]

16 maart 2015

nee

16 maart 2018

€ 4.000

[naam 9]

15 april 2014

nee

15 april 2017

€ 4.531

[naam 10]

8 april 2013

nee

8 april 2016

€ 3.955

Met betrekking tot de opgelegde verzuimboeten betoogt eiseres dat die dienen te worden gematigd, aangezien de materie niet voor eenduidige uitleg vatbaar is en eiseres zich hard maakt voor arbeidskrachten met afstand tot de arbeidsmarkt.

5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de beschikkingen correct zijn vastgesteld. In gevallen waarin sprake is van meerdere dienstbetrekkingen bij dezelfde inhoudingsplichtige, begint de driejaarsperiode van artikel 47, eerste lid, dan wel artikel 49, eerste lid, van de Wfsv bij aanvang van de eerste dienstbetrekking waarin aan de voorwaarden voor toepassing van de premiekorting is voldaan. Daarvan uitgaande heeft hij de volgende feitelijke gegevens ten grondslag gelegd aan de naheffingsaanslag:

aanvang periode

tussenpozen

einde periode

naheffing

[naam 5]

16 maart 2009

nee

16 maart 2012

€ 4.103

[naam 6]

18 februari 2012

ja

4 mei 2015

€ 4.760

[naam 7]

7 maart 2011

nee

7 maart 2014

€ 18.557

[naam 8]

6 april 2009

nee

6 april 2012

€ 4.000

[naam 9]

1 juni 2012

ja

27 juni 2015

€ 4.531

[naam 10]

1 juli 2011

ja

5 september 2014

€ 5.023

Ten aanzien van de heren [naam 7] en [naam 10] bestrijdt verweerder dat er per 10 januari 2012 onderscheidenlijk 8 april 2013 een indiensttreding heeft plaatsgevonden. Bovendien betwist hij voor de heer [naam 8] dat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 49 van de Wfsv, hetgeen niet blijkt uit de overgelegde uitdraai uit het doelgroepregister.

Volgens verweerder zijn de (resterende) verzuimboeten terecht en naar het juiste percentage vastgesteld. Hij voert in dit verband aan dat eiseres zich niet kan beroepen op een pleitbaar standpunt of afwezigheid van alle schuld.

Beoordeling van het geschil

naheffingsaanslag en belastingrente

6. Op grond van artikel 47, eerste lid, van de Wfsv past de werkgever een korting toe op het totaal van de door hem verschuldigde premies bij een dienstbetrekking met een werknemer die onmiddellijk voorafgaand aan de aanvang van de dienstbetrekking recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (of een andere in die bepaling genoemde wet) en die op het moment van in dienst treden bij die werkgever 50 jaar (vanaf 1 mei 2015: 56 jaar) of ouder is. De korting wordt toegepast voor zolang de dienstbetrekking met die werknemer duurt doch ten hoogste gedurende de eerste drie jaar vanaf de aanvang van die dienstbetrekking.

7. Op grond van artikel 49, eerste lid, van de Wfsv past de werkgever een korting toe op het totaal van de door hem verschuldigde premies bij een dienstbetrekking met een werknemer, die onmiddellijk voorafgaand aan de aanvang van de dienstbetrekking recht heeft op arbeidsondersteuning of een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (dan wel voldoet aan een ander criterium vermeld in de bedoelde bepaling). De korting wordt toegepast voor zolang de dienstbetrekking met die werknemer duurt doch ten hoogste gedurende de eerste drie jaar vanaf de aanvang van die dienstbetrekking.

8. Artikel 50d, eerste lid, van de Wfsv bepaalt dat bij regeling van Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Financiën, met betrekking tot de premiekortingen regels worden gesteld over de toepassing van die kortingen bij onderbreking van het dienstverband dan wel opeenvolgende en verschillende dienstverbanden bij dezelfde werkgever of bij overgang van ondernemingen en voor het in dienst treden.

9. In de systematiek van de artikelen 47, eerste lid, 49, eerste lid, en 50d, eerste lid, van de Wfsv ligt naar het oordeel van de rechtbank besloten dat met de aanvang van elke dienstbetrekking die voldoet aan de voorwaarden voor een premiekorting, een nieuwe premiekortingsperiode aanvangt. In zoverre volgt de rechtbank de uitleg van eiseres. Bij ministeriële regeling van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de minister van Financiën kunnen echter bijzondere regels worden gesteld, onder meer voor gevallen zoals die van eiseres, waarin werknemers meerdere dienstverbanden doorlopen bij dezelfde werkgever. Van deze gedelegeerde bevoegdheid is gebruikgemaakt in de artikelen 3.20, 3.21 en (vanaf 2016) 3.19a van de Regeling Wfsv.

10. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval artikel 3.21, eerste lid, van de Regeling Wfsv van belang. Die bepaling heeft onder meer betrekking op de situatie waarin een werkgever niet gedurende een periode van in totaal drie jaar premiekorting als bedoeld in artikel 47, eerste lid, of 49, eerste lid, van de Wfsv heeft toegepast. In dat geval:

a. worden dienstbetrekkingen bij dezelfde werkgever die elkaar met tussenpozen van minder dan drie maanden opvolgen, geacht niet te zijn onderbroken en worden de perioden waarin de premiekorting wordt toegepast opgeteld totdat in totaal drie respectievelijk één jaar premiekorting is toegepast;

b. kan indien dienstbetrekkingen bij dezelfde werkgever elkaar met tussenpozen van drie maanden of meer doch ten hoogste drie jaar opvolgen, de premiekorting niet opnieuw worden toegepast en beslaat de premiekortingsperiode de periode vanaf het moment dat de eerdere premiekortingsperiode een aanvang nam totdat respectievelijk drie of één jaar zijn verstreken, zonder dat over de tussenliggende periode premiekorting is toegepast.

11. Naar het oordeel van de rechtbank is het gecombineerde effect van de zojuist beschreven wettelijke systematiek en deze regeling dat in gevallen waarin een werknemer meerdere voor een premiekorting kwalificerende dienstbetrekkingen heeft bij dezelfde werkgever, er slechts één premiekortingsperiode gaat lopen en wel bij de aanvang van de eerste kwalificerende dienstbetrekking. Pas drie jaar na afloop van een kwalificerende dienstbetrekking kan een nieuwe dienstbetrekking worden aangegaan bij dezelfde werkgever die in aanmerking komt voor (dezelfde) premiekorting.

12. Deze uitleg van de toepasselijke regels veronderstelt dat een premiekorting wordt ‘toegepast’ in de zin van artikel 3.21 van de Regeling Wfsv vanaf het moment dat aan de voorwaarden voor toepassing wordt voldaan. De rechtbank kiest voor deze uitleg omdat de artikelen 47, eerste lid, en 49, eerste lid, van de Wfsv ‘toepassing’ van de premiekorting imperatief voorschrijven indien aan de voorwaarden wordt voldaan. Een andersluidende uitleg, die erop zou neerkomen dat de werkgever premiekortingen zou kunnen genieten ten aanzien van werknemers met wie voordien reeds een langdurige arbeidsrelatie bestond, zou naar het oordeel van de rechtbank bovendien onvoldoende recht doen aan de doelstelling van de desbetreffende premiekortingen, te weten werkgevers te stimuleren om oudere en arbeidsgehandicapte werknemers blijvend in dienst te nemen.

13. Het voorgaande brengt mee dat het beroep van eiseres faalt voor zover het betrekking heeft op de naheffingsaanslag en de beschikkingen inzake belastingrente.

verzuimboeten

14. Verweerder heeft aan eiseres voor de jaren 2016 en 2017 verzuimboeten opgelegd ter hoogte van 10% van de nageheven loonheffingen. De boeten zijn gebaseerd op artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Eiseres heeft deze boeten bestreden op de gronden dat de materie voor meerderlei uitleg vatbaar is en dat zij zich hard maakt voor behartigenswaardige doelen. Deze laatste omstandigheid vormt naar het oordeel van de rechtbank geen grond voor matiging van de boete, omdat daaruit niets blijkt over de ernst van de overtreding of de mate waarin deze aan eiseres kan worden verweten. Wel volgt de rechtbank eiseres in haar stelling dat de wettelijke regeling voor meerderlei uitleg vatbaar is. De wijze waarop eiseres de toepasselijke regelingen heeft uitgelegd vindt naar het oordeel van de rechtbank voldoende steun in gezaghebbende rechtsbronnen – in het bijzonder de tekst van de regelingen – om te oordelen dat eiseres ten tijde van het doen van aangifte naar objectieve maatstaven redelijkerwijs kon en mocht menen dat haar uitleg van het belastingrecht juist was. De rechtbank verwijst in dit verband ook naar de uitspraken van de Rechtbank Gelderland van 22 november 2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:6207 en 6208, waarin het rechtskundige standpunt van eiseres is gevolgd. Zij had dus een pleitbaar standpunt en op grond van het bepaalde in paragraaf 4 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst had verweerder derhalve moeten afzien van het opleggen van een verzuimboete voor zover de naheffingsaanslag zijn grond vond in een verschil van inzicht over dat standpunt (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2020).

15. Aangezien de grondslag voor de opgelegde boeten niet alleen bestaat uit correcties die volgen uit het door eiseres ingenomen pleitbare standpunt, dient te worden bepaald in hoeverre de naheffingsaanslag zou moeten worden verminderd indien het standpunt van eiseres zou worden gevolgd. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.

-

Ten aanzien van [naam 5] , [naam 6] , [naam 7] en [naam 8] doet niet ter zake of eiseres een pleitbaar standpunt heeft, omdat de door eiseres bepleite vermindering van de naheffingsaanslag in zoverre slechts betrekking heeft op de jaren 2014 en 2015, terwijl voor het jaar 2014 geen boete is opgelegd en de boete voor het jaar 2015 reeds is vernietigd.

-

Over de feiten die eiseres ten grondslag heeft gelegd aan de door haar bepleite vermindering ten aanzien van [naam 9] bestaat tussen partijen geen verschil van inzicht, zodat eiseres in ieder geval in zoverre een pleitbaar standpunt heeft. De door eiseres bepleite vermindering heeft voor € 936 betrekking op 2016 en voor € 326 op 2017.

-

Ten aanzien van [naam 10] is de rechtbank van oordeel dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat op 8 april 2013 een indiensttreding bij haar heeft plaatsgevonden. Tot de stukken van het geding behoort weliswaar een brief van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) van 12 april 2013 over het stopzetten van de Wajong-uitkering van [naam 10] , die verwijst naar het verkrijgen van inkomsten uit werk per 2 april 2013, maar die brief noemt de naam van de werkgever niet en noemt bovendien een eerdere dan de door eiseres bepleite datum.

16. Uit het voorgaande blijkt dat indien de rechtskundige benadering van eiseres zou worden gevolgd, dit zou resulteren in een vermindering van de naheffingsaanslag met € 936 voor 2016 en € 326 voor 2017. In zoverre heeft zij een pleitbaar standpunt. De boete voor 2016 dient derhalve met € 94 (10% van € 936) te worden verminderd tot € 2.856 en die voor 2017 met € 33 (10% van € 326) tot € 4.911.

17. Ambtshalve overweegt de rechtbank nog het volgende. Verweerder heeft de boeten aangekondigd op 16 december 2019. Van dat moment tot het moment waarop de rechtbank uitspraak doet in deze zaak, zijn meer dan twee jaren verstreken. Van bijzondere omstandigheden die verkorting of verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigen is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank is daarom van oordeel dat de redelijke termijn voor de berechting is overschreden en dat de boeten, zoals hiervoor reeds verminderd, dienen verder te worden verminderd met 5% (vgl. de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 2 juli 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298, r.o. 5.7.3.7). De boete voor 2016 zal daarom worden verminderd tot € 2.713 en die voor 2017 tot € 4.665.

slotsom

18. Voor zover het beroep betrekking heeft op de naheffingsaanslag en de beschikkingen inzake belastingrente is het ongegrond, voor zover het betrekking heeft op de verzuimboeten voor de jaren 2016 en 2017 is het gegrond.

Proceskosten

19. De rechtbank acht termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

20. Eiseres heeft bepleit dat bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die toekenning van een integrale proceskostenvergoeding rechtvaardigen. Aanvankelijk betoogde ze dat verweerder objectief bezien onmogelijk kan volharden in het door hem betrokken standpunt. Ter zitting heeft zij de motivering van haar verzoek aangepast en betoogd dat het systeem van forfaitaire kostenvergoeding belastingplichtigen in een afwegingsachterstand plaatst en een prikkel vormt om afstand te doen van hun zaak. In het belang van de rechtsbescherming roept eiseres op daarmee anders om te gaan. Verweerder ziet geen bijzondere omstandigheden die ertoe nopen om bij gegrondverklaring van het beroep van een forfaitaire vergoeding af te wijken.

21. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 3, lid 2, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Gelet op hetgeen in deze uitspraak is overwogen, kan niet worden gezegd dat verweerder tegen beter weten in heeft volhard in een standpunt. Het argument dat eiseres heeft aangevoerd tegen het stelsel van proceskostenvergoeding op basis van een forfait geldt in beginsel voor iedere zaak waarin een professionele rechtsbijstandverlener optreedt, en kan derhalve bezwaarlijk een bijzondere omstandigheid worden genoemd. Het bedoelde stelsel leidt overigens ook niet ertoe dat verwezenlijking van rechten voor belanghebbenden onmogelijk of uiterst moeilijk wordt (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, r.o. 3.5).

22. Voor de bezwaarfase is reeds een proceskostenvergoeding toegekend, zodat de rechtbank zich bij de vaststelling van de vergoeding zal beperken tot de beroepsfase. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat sprake is van samenhang in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De onderhavige zaak hangt voor wat betreft de beroepsfase samen met de zaken met nummers HAA 21/927, HAA 21/929 en HAA 21/930. De te vergoeden kosten stelt de rechtbank daarom op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op een vierde van € 2.277 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759, een wegingsfactor 1 voor het gewicht van de zaak en een wegingsfactor 1,5 omdat sprake is van vier samenhangende zaken) = € 569,25.

Beslissing

Rechtsmiddel