Home

Rechtbank Noord-Holland, 03-12-2024, ECLI:NL:RBNHO:2024:14224, HAA 23/2900 en 24/46

Rechtbank Noord-Holland, 03-12-2024, ECLI:NL:RBNHO:2024:14224, HAA 23/2900 en 24/46

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
3 december 2024
Datum publicatie
5 augustus 2025
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2024:14224
Zaaknummer
HAA 23/2900 en 24/46
Relevante informatie
Art. 8 Wet Vpb 1969, Art. 15c Wet Vpb 1969

Inhoudsindicatie

Belastingplichtige is een financieringslichaam binnen een groep gelieerde entiteiten en heeft een lening gesloten bij een gelieerde entiteit. Het geleende bedrag is via tussenliggende groepsvennootschappen doorgeleend aan een werkmaatschappij. Tussen partijen is niet in geschil dat de overeengekomen rente onzakelijk is. De vordering is na een herstructurering omgezet in aandelenkapitaal. Na de herstructurering verkoopt eiseres haar (indirect) belang in de werkmaatschappij en in 2018 emigreert eiseres. De vraag ligt voor of eiseres een afwaarderingsverlies in aanmerking mag nemen op de vordering op de werkmaatschappij en of sprake is van een balansfout in verband met de activering van de vordering die hersteld kan worden met de foutenleer. Eiseres stelt primair dat op het moment van het besluit tot emigratie in 2017 het afwaarderingsverlies genomen kan worden en subsidiair in boekjaar 2018 bij toepassing van artikel 15c van de Wet Vpb.

De rechtbank komt tot het oordeel dat de activering van de ten dele onzakelijke betalingsverplichting niet hersteld kan worden met de foutenleer. Tevens is de rechtbank van oordeel dat eiseres bij emigratie terecht een afwaarderingsverlies van de vordering in aanmerking heeft genomen.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummers: HAA 23/2900 en HAA 24/46

(gemachtigde: drs. D. Hauser),

en

Procesverloop

HAA 23/2900

Verweerder heeft aan eiseres voor het boekjaar 2017 een aanslag vennootschapsbelasting (Vpb) opgelegd, berekend naar een belastbare winst van $ 5.941.969 (€ 5.259.775). Tevens is bij gelijktijdige beschikking een bedrag van € 263.641 aan belastingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.

HAA 24/46

Verweerder heeft aan eiseres voor het boekjaar 2018 een aanslag Vpb opgelegd, berekend naar een belastbare winst van $ 14.153.911 (€ 11.984.683). Tevens is bij gelijktijdige beschikking een bedrag van € 598.660 aan belastingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar deels gegrond verklaard, de aanslag verlaagd tot een berekend naar een belastbare winst van $ 3.793.622 (€ 3.212.211) en de belastingrente vastgesteld op € 158.989.

Beide zaken

Eiseres heeft tegen beide uitspraken op bezwaar afzonderlijke beroepschriften ingediend.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiseres heeft een nader stuk met dagtekening 30 augustus 2024 ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2024 te Haarlem.

Namens eiseres is haar gemachtigde verschenen, bijgestaan door kantoorgenoot
[naam 1] Msc. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. [naam 2] , mr. [naam 3] en [naam 4] Msc.

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres is een financieringslichaam binnen een groep gelieerde entiteiten. Ze verantwoordt haar fiscale winst in functionele valuta, de Amerikaanse dollar. De heer [naam 5] , inwoner van Kazachstan, is de uiteindelijk aandeelhouder van de groep. Eiseres is op 19 december 2013 opgericht naar Nederlands recht en was tot 25 juli 2018 feitelijk gevestigd in Nederland. Eiseres heeft op 25 juli 2018 haar feitelijke leiding naar [vestigingsplaats] (Hongarije) verplaatst.

2. Eiseres heeft op 19 december 2013 een lening gesloten bij een gelieerde entiteit [bedrijf 1] Ltd (hierna: ‘ [bedrijf 1] ’). Vanaf 26 februari 2014 gaat dit om een lening van $ 210.776.596,71 tegen een rente van Libor + 0,029%. Dit bedrag heeft eiseres met een opslag (interestspread) via haar dochtervennootschap [bedrijf 2] Ltd (hierna: ‘ [bedrijf 2] ’) en twee tussenliggende groepsvennootschappen doorgeleend aan de in Kazachstan gevestigde werkmaatschappij [bedrijf 2] LLP (hierna: ‘ [bedrijf 2] ’). [bedrijf 2] heeft een winkelcentrum ontwikkeld in Kazachstan. In de leningsovereenkomst tussen eiseres en [bedrijf 1] was een Limited Recourse bepaling opgenomen met als gevolg dat eiseres het geleende bedrag niet terug hoefde te betalen aan [bedrijf 1] indien [bedrijf 2] haar lening niet aan eiseres terugbetaalde.

3. Op 9 december 2016 heeft met terugwerkende kracht tot 22 november 2016 een herstructurering binnen de groep plaatsgevonden ten aanzien van de vorderingen. In het kader van deze herstructurering heeft eiseres door middel van cessie van de vorderingen een (directe) vordering verkregen op [bedrijf 2] . Tot zekerheid dienen onderdelen van het winkelcentrum. Na een aflossing van $ 3.069.270 heeft eiseres de vordering op [bedrijf 2] tegen de nominale waarde van $ 207.707.327 op haar balans opgenomen.

4. Op 25 november 2016 is de schuld van eiseres aan [bedrijf 1] omgezet in aandelenkapitaal. Daartoe is de nominale waarde van de schuld, vermeerderd met de belopen rente, gestort op een nieuw uitgegeven aandeel en is een deel in aanmerking genomen als agio. Vervolgens is op 25 november 2016 het ontstane agio omgezet in aandelen. Op 5 december 2016 is [bedrijf 3] , gevestigd te Kazachstan, enig aandeelhouder van eiseres geworden.

5. Eiseres heeft haar aandelen in [bedrijf 2] op 12 december 2016 verkocht en houdt sindsdien geen (indirect) belang meer in [bedrijf 2] .

6. Tot het dossier behoort een benchmarkanalyse van december 2016 uitgevoerd door [bedrijf 4] waarbij als zakelijke rente voor de lening tussen eiseres en [bedrijf 2] een percentage van 3-maands Libor + 2,75% is vastgesteld.

7. Tot het dossier behoort een waarderingsrapport met dagtekening 17 maart 2017 opgesteld door [bedrijf 5] op verzoek van eiseres waarin de waarde in het economisch verkeer van de vordering van eiseres op [bedrijf 2] op 1 februari 2017 is gewaardeerd op een bedrag van $ 161.533.000.

8. Tot het dossier behoort een waarderingsrapport met dagtekening 2 september 2022 opgesteld door [bedrijf 5] op verzoek van eiseres waarin de waarde in het economisch verkeer van de vordering van eiseres op [bedrijf 2] op 1 augustus 2018 is gewaardeerd op een bedrag van $ 170.109.000.

Aangiftefase Vpb 2017

9. Eiseres heeft op 15 januari 2019 een aangifte Vpb voor het boekjaar 2017 ingediend naar een belastbare winst van negatief $ 40.702.358. Daarbij heeft eiseres een negatief bedrag van $ 46.644.327 aan waardeveranderingen van vorderingen aangegeven in verband met de afwaardering van de vordering op [bedrijf 2] . Daarnaast heeft eiseres de verzakelijkte (at arms length) renteopbrengst op de vordering tot de winst gerekend.

10. Verweerder heeft bij brief met dagtekening 15 januari 2021 vragen gesteld over het in aanmerking genomen afwaarderingsverlies. Eiseres heeft per brief van 19 maart 2021 deze vragenbrief beantwoord.

11. Verweerder heeft met dagtekening 21 september 2021 een voornemen tot afwijken van de aangifte verstuurd en daarbij aangegeven het in aanmerking genomen afwaarderingsverlies te corrigeren. Eiseres heeft per brief van 20 oktober 2021 op deze brief gereageerd.

12. Verweerder heeft de aanslag Vpb 2017 met dagtekening 6 november 2021, in afwijking op de aangifte, vastgesteld naar een belastbare winst van $ 5.941.969. Daarbij is geen afwaarderingsverlies in aanmerking genomen.

Aangiftefase Vpb 2018

13. Eiseres heeft op 17 januari 2020 een aangifte Vpb voor het boekjaar 2018 ingediend naar een belastbare winst van $ 3.517.649 en een belastbaar bedrag van nihil. Daarbij heeft eiseres een te verrekenen verlies in aanmerking genomen in verband met een verlies geleden in 2017.

14. Bij brief van 18 juli 2022 heeft verweerder aangegeven voornemens te zijn geen verliesverrekening toe te staan wegens de lopende bezwaarprocedure voor het jaar 2017.

15. Eiseres heeft met dagtekening 15 september 2022 een herziene aangifte Vpb 2018 ingediend. In deze aangifte heeft eiseres een negatief bedrag van $ 37.598.327 aan waardeverandering van de vordering op [bedrijf 2] en een negatieve belastbare winst van
$ 34.080.678 aangegeven. Hierbij heeft eiseres de verzakelijkte (at arms length) renteopbrengst op de vordering tot de winst gerekend.

16. Verweerder heeft met dagtekening 16 september 2022 een vragenbrief verstuurd en daarin geïnformeerd naar de waardedaling van de vorderingen. Eiseres heeft per e-mailberichten van 3 oktober 2022 en 4 oktober 2022 hierop gereageerd.

17. Verweerder heeft met dagtekening 6 oktober 2022 een voornemen tot afwijking van de herziene aangifte verstuurd. Eiseres heeft op 14 oktober 2022 op dit voornemen gereageerd.

18. Verweerder heeft de aanslag Vpb 2018 met dagtekening 5 november 2022, in afwijking van de aangifte, opgelegd naar een belastbare winst van $ 14.153.911 en het verlies vastgesteld op nihil. Daarbij is geen afwaarderingsverlies in aanmerking genomen.

Bezwaarfase

19. In het kader van de bezwaarafhandeling aangaande boekjaar 2017 heeft op

19 juli 2022 een hoorgesprek plaatsgevonden. Tot de gedingstukken behoort een gespreksverslag van dit hoorgesprek.

20. In het kader van de bezwaarafhandeling aangaande boekjaar 2018 heeft op
27 juli 2023 een hoorgesprek plaatsgevonden. Tot de gedingstukken behoort een gespreksverslag van dit hoorgesprek. De gemachtigde heeft op 1 september 2023 een aanvulling gemaakt op dit verslag.

Geschil 21. Tussen partijen is in geschil of eiseres in 2017 of in 2018 een afwaarderingsverlies in aanmerking mag nemen in verband met de vordering op [bedrijf 2] .

22. Eiseres stelt zich op het standpunt dat uiterlijk op het moment van emigratie in 2018 de vordering op de waarde in het economisch verkeer gewaardeerd dient te worden. Nu het besluit tot emigratie in 2017 is genomen dient volgens eiseres primair in het boekjaar 2017 een afwaarderingsverlies van $ 46.644.327 genomen worden.

Subsidiair stelt eiseres zich op het standpunt dat in boekjaar 2018 bij het toepassen van artikel 15c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb) het afwaarderingsverlies genomen dient te worden voor een bedrag van € 37.598.327.

Meer subsidiair stelt eiseres zich op het standpunt dat indien de rechtbank het standpunt van verweerder volgt dat de waardering van de vordering in boekjaar 2016 onjuist was, op basis van de foutenleer het afwaarderingsverlies in boekjaar 2017 in aanmerking dient te worden genomen.

Tevens verzoekt eiseres om een proceskostenvergoeding en vergoeding van het griffierecht.

23. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres ten onrechte een afwaarderingsverlies in aanmerking heeft genomen. Volgens verweerder had eiseres ten tijde van de verkrijging van de vordering in 2016 de vordering tegen de waarde in het economisch verkeer op de balans moeten zetten. Verweerder stelt dat die waarde destijds door de afgesproken onzakelijke rentevoorwaarden lager was dan de nominale waarde van de vordering. Volgens verweerder moet deze foutieve waardering gecorrigeerd worden in het laatst openstaande boekjaar, te weten 2017. Aangezien de correctie zijn oorzaak vindt in de onzakelijkheid van de rente, dient de correctie in de kapitaalsfeer plaats te vinden en kan geen verlies worden genomen. Vervolgens is, vanwege de gecorrigeerde balanswaarde, bij toepassing van artikel 15c van de Wet Vpb bij emigratie geen sprake van een verlies. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat als wel sprake is van een afwaarderingsverlies, dit verlies niet genomen kan worden in boekjaar 2017. Ook stelt verweerder zich op het standpunt dat bij de afrekening in het kader van emigratie in 2018 geen verlies kan worden genomen omdat er gelet op de onzakelijke rente sprake is van een onttrekking.

Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid beroep

24. De rechtbank ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of het door eiseres ingediende beroep voor de aanslag Vpb 2017 tijdig is ingediend. Voor het indienen van een beroepschrift geldt op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een termijn van zes weken. Deze termijn vangt aan op de dag na de dagtekening van de uitspraak op bezwaar, tenzij de dag van dagtekening is gelegen voor de dag van de bekendmaking (artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR)). De bekendmaking van een besluit vindt plaats door toezending of uitreiking aan de belanghebbende (artikel 3:41 van de Awb). Een beroepschrift is tijdig ingediend als het voor het einde van de termijn is ontvangen (artikel 6:9 van de Awb).

25. De uitspraak op bezwaar voor het boekjaar 2017 is gedagtekend 26 januari 2023. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de verzending ervan later dan die datum heeft plaatsgevonden. De termijn voor het indienen van een beroepschrift ving dus aan op

27 januari 2023 en eindigde op 9 maart 2023. De rechtbank heeft het beroep ontvangen op 10 maart 2023. Gelet op het bepaalde in artikel 6:9, tweede lid, van de Awb, is het beroep desalniettemin tijdig ingediend indien het binnen zes weken, dus uiterlijk 9 maart 2023, ter post is bezorgd. De rechtbank stelt vast dat zulks het geval is. Er is geen leesbare poststempel zichtbaar op de digitale kopie van de enveloppe waarin het beroepschrift is verzonden. Het origineel is niet meer beschikbaar. Eiseres heeft naar voren gebracht dat het beroepschrift op 8 maart 2023 is meegegeven aan een fietskoeriersbedrijf en dat het fietskoeriersbedrijf het stuk diezelfde dag aangetekend op de post heeft gedaan bij het postbezorgingsbedrijf. Eiseres heeft hieraan ter zitting toegevoegd dat dit volgt uit het door haar geraadpleegde track en trace, maar heeft dienaangaande geen stukken overgelegd. Uit een handgeschreven notitie op de enveloppe maakt de rechtbank evenwel op dat het stuk op 8 maart 2023 door het fietskoeriersbedrijf is opgehaald bij de gemachtigde van eiseres, hetgeen de uitleg van eiseres bevestigt. Deze datum correspondeert voorts met de dagtekening van het beroepschrift (8 maart 2023). De rechtbank acht gelet op dit een en ander aannemelijk dat het koeriersbedrijf het beroepschrift onmiddellijk (diezelfde dag), doch niet later dan 9 maart 2023, op de post heeft gedaan. Hiermee is het beroepschrift binnen de genoemde termijn van zes weken ter post bezorgd. Het beroep is daarom tijdig ingediend en ontvankelijk.

Foutenleer – balansfout in boekjaar 2016?

26. De in de waarderingsrapporten berekende waarde in het economisch verkeer (wev) van de vordering van eiseres op [bedrijf 2] en de daarbij in aanmerking genomen rentes (zie onderdelen 7 en 8) zijn niet in geschil. Evenmin is in geschil dat het verschil tussen deze wev en de nominale waarde van de vordering wordt veroorzaakt doordat de rente op de vordering van eiseres op [bedrijf 2] lager is dan de rente die volgens de in onderdeel 6 weergegeven benchmarkanalyse in zakelijke verhoudingen zou zijn overeengekomen (3-maands Libor + 2,75%). Kort gezegd, is het verschil tussen de nominale waarde en de wev de resultante van de contante waarde van de hoofdsom berekend op basis van genoemd renteverschil.

27. Verweerder meent dat de vordering op [bedrijf 2] in 2016 voor de onjuiste waarde op de balans is opgenomen, dat sprake is van een balansfout in de zin van de foutenleer en dat deze fout op de beginbalans in 2017, zijnde het oudste openstaande jaar, moet worden hersteld. De rechtbank kan verweerder hierin niet volgen.

28. Voor zover verweerder meent dat de vordering hoe dan ook in boekjaar 2017 voor de zakelijke waarde (de wev) op de balans dient te worden geactiveerd en de afwaardering niet ten laste van de winst kan worden gebracht, is de rechtbank van oordeel dat de foutenleer zich hier niet voor leent. Het activeren van een ten dele onzakelijke betalingsverplichting kan naar het oordeel van de rechtbank niet met toepassing van de foutenleer worden hersteld (vgl. Hoge Raad 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:673).

29. Bovendien vermag de rechtbank niet in te zien dat goed koopmansgebruik ertoe verplichtte de vordering op [bedrijf 2] bij de verkrijging in 2016 te activeren tegen een andere waarde dan de nominale waarde. Eiseres heeft de vordering voor de nominale waarde geactiveerd en de zakelijke rente over deze nominale waarde jaarlijks in aanmerking genomen bij het bepalen van de fiscale winst. Activering van de wev zou ertoe leiden dat door jaarlijkse oprenting van de contante waarde naar de nominale waarde nogmaals een zakelijke rente in aanmerking wordt genomen bij het bepalen van de fiscale winst. Een dergelijk dubbeltelling waarbij de correctie verloopt via een jaarlijkse rente-imputatie én via oprenting van de contante waarde zou strijdig zijn met het totaalwinstbegrip
(vgl. HR 9 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:AZ7382, r.o. 3.7 in verbinding met onderdeel 10.2 van de conclusie van de Advocaat-Generaal). De omstandigheid dat de wev en de nominale waarde van de vordering aanzienlijk verschillen, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Het overwogene in Hoge Raad 16 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8866, r.o. 3.2.1 eerste volzin, dwingt niet tot een ander oordeel, aangezien dit de weergave betreft van een in cassatie onbestreden oordeel van het hof in die zaak en het weergegeven oordeel aldus bezien niet onder alle omstandigheden als regel van goed koopmansgebruik heeft te gelden.

30. Voor zover verweerder meent dat de vordering op [bedrijf 2] in boekjaar 2016 voor een onjuiste kostprijs op de balans is opgenomen, kan de rechtbank verweerder evenmin volgen. Eiseres heeft middels bovengenoemde reeks van cessies haar vordering op haar dochtervennootschap [bedrijf 2] ingeruild voor de vordering op [bedrijf 2] . De rechtbank ziet geen aanleiding om voor het bepalen van de kostprijs van de vordering op [bedrijf 2] af te wijken van de boekwaarde van de vordering op [bedrijf 2] . Afgezien van bovengenoemde aflossing, hebben deze vorderingen dezelfde nominale waarde. Gesteld noch gebleken is dat deze vorderingen ongelijkwaardig zijn of dat deze ruil op zichzelf bezien of in samenhang met de overige feiten en omstandigheden op onzakelijke gronden berust. Zonder nadere onderbouwing valt niet in te zien dat eiseres de vordering op [bedrijf 2] in 2016 voor een lagere kostprijs of beneden de nominale waarde op haar balans had moeten activeren. Ook in dat opzicht is geen sprake van een balansfout die met de foutenleer in boekjaar 2017 kan worden hersteld.

Afwaarderingsverlies in boekjaar 2017?

31. Nu de foutenleer niet kan worden toegepast en de vordering op [bedrijf 2] in 2017 terecht voor de nominale waarde op de beginbalans is opgenomen, houdt partijen verdeeld of de vordering in boekjaar 2017 ten laste van de fiscale winst kan worden afgewaardeerd. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de vordering reeds in 2017 kan worden afgewaardeerd, omdat in dat jaar het besluit tot emigratie is genomen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat dit niet kan.

32. Voor zover eiseres meent dat artikel 15c, eerste lid, van de Wet Vpb, reeds in 2017 toepassing vindt, kan de rechtbank haar niet volgen. Dit wetsartikel luidt als volgt:

“Indien een belastingplichtige voor de toepassing van deze wet of een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting dan wel de Belastingregeling voor het Koninkrijk, de Belastingregeling voor het land Nederland niet meer wordt aangemerkt als inwoner van Nederland, worden de bestanddelen van zijn vermogen waarvan de voordelen dientengevolge niet meer begrepen worden in de belastbare winst, op het tijdstip onmiddellijk voorafgaande aan het ophouden van het hiervoor bedoelde inwonerschap geacht te zijn vervreemd tegen de waarde in het economische verkeer.”

De wettekst van artikel 15c, eerste lid, van de Wet Vpb wijst het moment van afrekenen aan, namelijk het tijdstip onmiddellijk voorafgaande aan het ophouden van het inwonerschap. Het inwonerschap eindigt niet reeds met het nemen van het besluit tot emigratie. Gelet hierop volgt de rechtbank eiseres haar standpunt niet.

33. Op grond van goedkoopmansgebruik is in boekjaar 2017 evenmin aanleiding voor afwaardering van de vordering op [bedrijf 2] omdat het besluit tot emigratie de waarde van de vordering niet raakt. Gesteld noch gebleken is dat het debiteurenrisico op de vordering na emigratie wijzigt of dat sprake is van feiten en omstandigheden die in 2017 tot een (aanzienlijke) waardeverandering van de vordering leiden. Nu de vordering in 2017 niet aan waardeverandering onderhevig is, is het in aanmerking nemen van een afwaarderingsverlies in dat jaar niet toegestaan.

Verlies in boekjaar 2018 op grond van artikel 15c, eerste lid, van de Wet Vpb?

34. De vervolgvraag is of toepassing van artikel 15c, eerste lid, van de wet Vpb in boekjaar 2018 leidt tot het in aanmerking nemen van een verlies bestaande uit het verschil tussen de boekwaarde (de nominale waarde) en de wev in dat jaar. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres op basis van zowel nationale wetgeving als het belastingverdrag tussen Nederland en Hongarije, vanaf 25 juli 2018 (feitelijk) in Hongarije is gevestigd. Tevens is niet in geschil dat daarom de afrekenbepaling van artikel 15c, eerste lid, van de Wet Vpb aan de orde is. Volgens verweerder kan geen verlies in aanmerking worden genomen omdat het verschil tussen de boekwaarde en de wev zijn oorzaak vindt in de onzakelijkheid van de overeengekomen rente. Volgens verweerder is gelet op de onzakelijke rente sprake van een onttrekking onmiddellijk voorafgaand aan de emigratie.

35. De rechtbank overweegt dat met artikel 15c, eerste lid, van de Wet Vpb in geval van emigratie van een vennootschap een fictieve vervreemding in het leven is geroepen waarbij afgerekend wordt over het verschil tussen de werkelijke waarde en de boekwaarde van vermogensbestanddelen, met als doel het belasten van opgebouwde stille reserves (zie Kamerstukken II 1998/1999, 26728, nr. 3, p. 55, Kamerstukken II 1999/2000, 26727, nr. 7, p. 463 en Kamerstukken II 2001/2002, 28034 nr. 3, p. 32). De tekst van het bepaalde in artikel 15c, eerste lid, van de Wet Vpb noch de wetsgeschiedenis van het artikel, staan eraan in de weg het verschil tussen de boekwaarde en de wev van de vordering op [bedrijf 2] voorafgaande aan de emigratie als verlies in aanmerking te nemen bij het bepalen van de fiscale winst. Er is in dezen sprake van een negatieve stille reserve, ongeacht of deze stille reserve zijn oorzaak vindt in onzakelijk handelen.

36. Met betrekking tot het standpunt van verweerder dat aftrek niet mogelijk is omdat sprake is van een onttrekking, oordeelt de rechtbank als volgt. Het betoog van verweerder komt erop neer dat het totaalwinstbegrip (artikel 8 van de Wet Vpb in verbinding met artikel 3.8 van de Wet IB 2001) in de weg staat aan het op de voet van artikel 15c, eerste lid, van de Wet Vpb in aanmerking nemen van het verlies op de vordering. Volgens vaste rechtspraak wordt een onttrekking in aanmerking genomen op het moment waarop als gevolg van onzakelijk handelen sprake is van een vermogensverschuiving waarbij de desbetreffende gelden het vermogen van de vennootschap definitief hebben verlaten (zie o.a. Hoge Raad 13 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:26, r.o. 3.4.2 en 3.4.3). De rechtbank is van oordeel dat ten tijde van de emigratie van eiseres in 2018 geen sprake is van een onttrekking. De op grond van artikel 15c, eerste lid, van de Wet Vpb in aanmerking te nemen fictieve vervreemding leidt niet tot een verarming van eiseres. Gelet hierop maakt de toepassing van artikel 15c, eerste lid, van de Wet Vpb bij de emigratie van de vennootschap niet dat sprake is van een onttrekking. De emigratie van eiseres als zodanig impliceert evenmin een onttrekking in voornoemde zin. Het betoog van verweerder faalt ook in zoverre.

37. Gelet op het voorgaande heeft eiseres in haar aangifte Vpb 2018 terecht een verlies op de vordering op [bedrijf 2] in aanmerking genomen. Bij deze uitkomst is niet in geschil dat de herziene aangifte Vpb 2018 dient te worden gevolgd, hetgeen erin resulteert dat het verlies van eiseres over boekjaar 2018 dient te worden vastgesteld op $ 34.080.678 en de belastbare winst op nihil.

Slotsom

38. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep dat ziet op boekjaar 2017 met zaaknummer HAA 23/2900 ongegrond te worden verklaard en dient het beroep dat ziet op boekjaar 2018 met zaaknummer HAA 24/46 gegrond te worden verklaard.

Proceskosten en griffierecht

39. Nu de rechtbank het beroep met zaaknummer HAA 24/46 gegrond verklaart, heeft eiseres recht op een proceskostenvergoeding. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 1). Eiseres heeft in haar bezwaarschrift tegen de aanslag Vpb 2018 niet verzocht om een vergoeding voor de gemaakte proceskosten. De rechtbank kent daarom voor de bezwaarfase geen proceskostenvergoeding toe.

40. De rechtbank draagt verweerder op het door eiseres betaalde griffierecht van € 365 te vergoeden.

Beslissing

Rechtsmiddel