Rechtbank Noord-Holland, 27-05-2025, ECLI:NL:RBNHO:2025:6596, HAA 21/4211
Rechtbank Noord-Holland, 27-05-2025, ECLI:NL:RBNHO:2025:6596, HAA 21/4211
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 27 mei 2025
- Datum publicatie
- 22 augustus 2025
- Zaaknummer
- HAA 21/4211
- Relevante informatie
- Art. 13l Wet Vpb 1969, Art. 13d Wet Vpb 1969, Art. 13i Wet Vpb 1969
Inhoudsindicatie
In de aanslag Vennootschapsbelasting (Vpb) 2017 van de moeder van een fiscale eenheid is een bedrag aan bovenmatige deelnemingsrente niet in aftrek heeft toegelaten op grond van artikel 13l Wet Vpb. De rechtbank oordeelt dat de verkrijgingsprijs in de zin van artikel 13l Wet Vpb een autonoom begrip is. Het begrip opgeofferd bedrag, zoals gebruikt in de liquidatieverliesregeling, dient niet als uitgangspunt bij het vaststellen van de verkrijgingsprijs en de (doorschuif)bepalingen van de artikelen 13d en 13i Wet Vpb noch de aandelenfusiefaciliteit van artikel 3.55 Wet IB 2001 zijn daarbij van overeenkomstige toepassing. Deze uitleg van het begrip verkrijgingsprijs komt niet in strijd met de bepalingen of de doelstellingen van de Fusierichtlijn. De verkrijgingsprijs bestaat in dit geval uit de tegenprestatie voor de bij aandelenfusie ingebrachte aandelen, waartoe ook een agiostorting behoort. Tot slot is het vertrouwensbeginsel niet geschonden en volgt de rechtbank eiseres niet in haar standpunt dat de belastingrente van 8% wegens strijdigheid met het evenredigheidsbeginsel dient te worden verminderd. Het beroep is ongegrond.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/4211
(gemachtigden: mr. H.C. Reinoud en S. Abkenar),
en
Procesverloop
Aan eiseres is met dagtekening 3 maart 2021 voor het jaar 2017 een aanslag vennootschapsbelasting (Vpb) opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 36.128.500 en is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht tot een bedrag van € 964.958.
Verweerder heeft de aanslag en de beschikking bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, gerepliceerd, waarna verweerder heeft gedupliceerd.
Verweerder heeft voor een aantal door hem in beroep overgelegde stukken een verzoek om beperkte kennisneming op grond van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht gedaan. Dit verzoek is door de geheimhoudingskamer van de rechtbank beoordeeld. Voor het procesverloop wordt in zoverre verwezen naar de beslissing van de geheimhoudingskamer van 27 maart 2024. In die beslissing is bepaald dat de door verweerder gevraagde beperking van de kennisneming ten aanzien van “het Memo, blz. 5, bijlage 1 en bijlage 2” en het “Document voor beoordeling opgewekt vertrouwen V1” niet gerechtvaardigd is en dat de door verweerder gevraagde beperking van de kennisneming voor het overige wel gerechtvaardigd is. Naar aanleiding van de beslissing van de geheimhoudingskamer heeft verweerder nadere stukken overgelegd bij brief van 8 april 2024. Bij brief van 22 april 2024 heeft eiseres de rechtbank toestemming gegeven om de ongeschoonde bijlagen te gebruiken bij de beoordeling van het beroep.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend op 4 juli 2024 (eiseres), 24 januari 2025 (eiseres), 31 januari 2025 (verweerder) en 3 februari 2025 (eiseres).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2025 te Haarlem. Eiseres haar gemachtigden zijn verschenen, bijgestaan door [naam 1] en [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. [naam 3] , drs. [naam 4] , mr. [naam 5] en mr. [naam 6] . De zaak is ter zitting gelijktijdig (maar niet gevoegd) behandeld met de zaak van eiseres met zaaknummer HAA 23/4068 (de aanslag Vpb 2018).
Overwegingen
Feiten
Algemene groepsstructuur
1. Eiseres is gevestigd te [vestigingsplaats] en is de (indirecte) rechtsopvolger van [bedrijf 1] BV ( [bedrijf 1] ). [bedrijf 1] was vanaf 30 maart 2007 houdster van een multinationale onderneming (vanaf 1 oktober 2009 genaamd “ [bedrijf 2] ”) die actief is op het gebied van [A] . Op 1 oktober 2009 zijn de Nederlandse kernactiviteiten overgedragen aan [bedrijf 2] SA tegen onder meer een 10 jaar durend winstrecht (tot en met 30 september 2019). Ook zijn de Belgische kernactiviteiten overgedragen. Vanaf 1 oktober 2009 is [bedrijf 2] SA het [land 1] hoofdkantoor van de zogenoemde “ [bedrijf 2] ”. Tot oktober 2020 was [bedrijf 1] de moedermaatschappij van de Nederlandse fiscale eenheid voor de Vpb (hierna ook: de fiscale eenheid of FE). Daarna is zij op 20 oktober 2020 gefuseerd met [bedrijf 3] Sàrl, waarna [bedrijf 3] Sàrl op 21 december 2020 met eiseres is gefuseerd (en eiseres dus de moedermaatschappij van de FE is).
De groepsstructuur 2017
2. Het gehele jaar 2017 is [bedrijf 1] de moedermaatschappij van een fiscale eenheid met de hieronder weergegeven zeven gevoegde maatschappijen. Gedurende het jaar 2017 houdt de fiscale eenheid alleen [bedrijf 4] BV ( [bedrijf 4] ) als deelneming. De structuur is op 1 januari 2017 als volgt:
HIER STAAT EEN TABEL
3. Tot de dochtervennootschappen van [bedrijf 2] SA behoren onder meer (voor 100%, tenzij anders vermeld):
- -
-
[bedrijf 5] BV
- -
-
[bedrijf 6] BV (95%)
- -
-
[bedrijf 7] GmbH
- -
-
[bedrijf 8] GmbH
- -
-
[bedrijf 9] Sro
- -
-
[bedrijf 10] Sro
- -
-
[bedrijf 11] Kft
- -
-
[bedrijf 12] SA [land 1]
- -
-
[bedrijf 13] BV
- -
-
[bedrijf 14] NV ( [land 2] )
- -
-
[bedrijf 15] SA ( [land 1] ).
Tot 31 december 2015 werden deze deelnemingen gehouden door de fiscale eenheid.
4. De aandelen in [bedrijf 1] werden op 1 januari 2017 gehouden door de volgende aandeelhouders:
Belang Aandeelhouder Soort aandelen
67,9 % [aandeelhouder 1] Sàrl ( [aandeelhouder 1] ) letteraandelen A
15,37 % [aandeelhouder 2] Sàrl ( [aandeelhouder 2] ) letteraandelen B
10,97 % [aandeelhouder 3] BV (voormalig management) letteraandelen C
l,6 % Twee voormalige werknemers letteraandelen C
4,16 % [stichting] letteraandelen D
Op 22 december 2017 heeft [aandeelhouder 1] de minderheidsaandeelhouders uitgekocht (met uitzondering van [stichting] ), waarbij de aandelen B en C zijn ingetrokken (na een dividenduitkering op deze aandelen).
Herstructurering in 2015 en 2016
5. In de jaren 2015 en 2016 heeft er een herstructurering binnen de groep plaatsgevonden. Op 19 mei 2014 is de [land 1] vennootschap [bedrijf 16] SA opgericht, waarbij 31.000 aandelen met een nominale waarde van € 1 per aandeel zijn uitgegeven en volgestort in contanten. De aandelen zijn op diezelfde dag gekocht door [bedrijf 23] BV voor een bedrag van € 31.000. Door middel van meerdere aandelenruilen zijn de aandelen [bedrijf 16] SA via [bedrijf 22] BV en [bedrijf 17] BV uiteindelijk ingebracht in [bedrijf 2] SA. Op 2 oktober 2015 is [bedrijf 4] opgericht door [bedrijf 19] BV ( [bedrijf 19] ). Het bij de oprichting geplaatste kapitaal bedraagt € 100 bestaande uit één aandeel met een nominale waarde van € 100. Op 31 december 2015 heeft [bedrijf 19] 619 additionele aandelen in [bedrijf 4] verworven door middel van een aandelenfusie (hierna ook: de aandelenfusie). Op 31 december 2015 hebben de volgende transacties plaatsgevonden:
-
[bedrijf 19] heeft eerst de aandelen in [bedrijf 2] SA, verkregen van [bedrijf 17] BV ( [bedrijf 17] ), gestort in [bedrijf 4] tegen uitreiking van 619 aandelen met een nominale waarde van € 61.900 en ter voldoening van de eerdere volstortingsverplichting ten bedrage van € 100. [bedrijf 2] SA is daarbij gewaardeerd op € 747.500.000. Het surplus van de inbreng is verwerkt als agio.
-
[bedrijf 4] heeft vervolgens de aandelen in [bedrijf 2] SA doorverkocht aan [bedrijf 18] BV ( [bedrijf 18] ), die op 5 oktober 2015 door [bedrijf 4] was opgericht. Van de koopsom is een bedrag van € 629.779.000 schuldig gebleven tegen een rentevergoeding van 6,5%.
-
[bedrijf 19] heeft tevens haar andere deelnemingen, te weten [bedrijf 6] BV, [bedrijf 14] NV, [bedrijf 7] GmbH, [bedrijf 9] Sro, [bedrijf 10] Sro, [bedrijf 20] SA, [bedrijf 8] GmbH en [bedrijf 11] Kft, verkocht aan [bedrijf 18] . De koopsom van € 27.472.000 werd volledig schuldig gebleven.
-
[bedrijf 17] heeft haar deelneming [bedrijf 5] BV eveneens verkocht aan [bedrijf 18] . Ook deze koopsom ad € 9.853.000 werd volledig schuldig gebleven. Vervolgens is de vordering als agio gestort in [bedrijf 19] .
-
Tot slot heeft [bedrijf 19] de hiervoor onder c. en d. genoemde verkopersleningen, respectievelijk € 27.472.000 en € 9.853.000 als agio gestort in [bedrijf 4] .
In totaal is een bedrag van € 784.825.000 door [bedrijf 19] (de FE) als eigen vermogen ingebracht in [bedrijf 4] . Dit bedrag is als volgt samengesteld: € 100 (kapitaal bij oprichting) + € 61.900 (uitbreiding kapitaal bij aandelenfusie) + € 747.438.000 (agio bij aandelenfusie) + € 27.472.000 (tweede agiostorting) + € 9.853.000 (derde agiostorting).
6. In de ten behoeve van de aandelenfusie opgemaakte notariële akte van 31 december 2015 is onder meer het volgende opgenomen (‘the acquiring company’ is [bedrijf 19] en ‘the company’ is [bedrijf 4] ):
“II. SHAREHOLDER’S RESOLUTION. AGREEMENT
l. On the thirty-first day of December two thousand fifteen, the Acquiring Company as sole shareholder of the Company resolved outside a meeting (the “Resolution”) that:
a. the Company shall issue six hundred nineteen (619) ordinary shares in the Company’s share capital, numbered 2 up to and including 619, with a nominal value of hundred euro (EUR 100.00) each (the “Shares”) to the Acquiring Company at a total issue price of sixty-one thousand nine hundred euro (EUR 61,900.00), provided that payment will be made by means of a contribution in kind pursuant to the Agreement, whereby hundred euro (EUR 100.00) of the value of the contribution will first be used to fully pay up the currently issued and outstanding share in the share capital of the Company, and any remaining surplus amount shall be recorded as share premium (agio); and
(…)”
7. In 2016 hebben de volgende rechtshandelingen plaatsgevonden.
-
Eerst hebben [bedrijf 4] en [aandeelhouder 1] Sàrl op 26 februari 2016 [bedrijf 21] . in [vestigingsplaats] opgericht ( [bedrijf 21] ) waarna [bedrijf 4] de aandelen in [bedrijf 18] en de drie verkopersleningen (zie hiervoor onder 5 b, c en d) van in totaal ruim € 667 miljoen heeft ingebracht tegen uitreiking van aandelen en agio. [bedrijf 21] is naar [vestigingsplaats] recht transparant en voor Nederlandse fiscale doeleinden niet-transparant.
-
Aansluitend, ook op 26 februari 2016, is de feitelijke leiding van [bedrijf 18] verplaatst naar [vestigingsplaats] en is de rechtsvorm gewijzigd in een Sàrl.
-
Vervolgens is op 5 mei 2016 [bedrijf 18] Sàrl als verdwijnende vennootschap gefuseerd met [bedrijf 2] SA, waardoor de rente op de verkopersleningen ten laste kwam van [bedrijf 2] SA, terwijl bij de crediteur, [bedrijf 21] , de rente ten gevolge van haar hybride rechtsvorm niet in de heffing werd betrokken.
VSO 2017 en aanslagen Vpb 2013 tot en met 2016
8. In 2013 hebben [bedrijf 1] en verweerder een vaststellingsovereenkomst gesloten ter beslechting van een geschil over de waardering van de per 1 oktober 2009 overgedragen activiteiten aan [bedrijf 2] SA en de daarbij horende winstrechten (zie 1). Hierna ontstond (opnieuw) discussie tussen verweerder en [bedrijf 1] over de hoogte van de overeengekomen winstrechtvergoedingen ter zake van de overdracht in 2009 van de Nederlandse operationele activiteiten aan [bedrijf 2] SA. Bij vaststellingsovereenkomst van 3 april 2017 (VSO 2017) is ter beslechting van dit geschil onder meer het volgende overeengekomen:
“Het bedrag dat [bedrijf 2] SA verschuldigd is uit hoofde van de winstrechten (…) bedraagt in totaal, berekend over de periode 1 oktober 2009 tot en met 30 september 2019, ten minste € 310.000.000 en maximaal € 492.500.000. In deze bedragen is in ieder geval begrepen de op 14 januari 2013 overeengekomen opwaartse prijsaanpassing van € 50.375.000 (…)”.
Bij de opsomming van de gevolgen van het compromis is onder meer het volgende opgenomen in paragraaf 5:
“De aanslagen vennootschapsbelasting 2013 en 2014 worden door partij B om praktische redenen geregeld conform de ingediende aangiften. Voor zover in verband met deze aangiften ook andere fiscale items aan de orde zijn gekomen (zie bijlage 6), geldt dat hieraan geen vertrouwen kan worden ontleend (geen bewuste standpuntbepaling). Door het conform regelen geldt met betrekking tot deze jaren en deze fiscale items wel dat partij B hiermee bekend is of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, waardoor voor de vennootschapsbelasting geen latere navordering meer mogelijk is, behoudens in de gevallen waarin partij A te kwader trouw is.”
9. In de periode vanaf 11 mei 2017 tot en met 8 november 2017 heeft er een e-mailwisseling plaatsgevonden tussen verweerder en eiseres waarin onder meer is gecorrespondeerd over de herstructurering van 2015 en 2016. Ook worden er door verweerder vragen gesteld over de aangifte Vpb 2015 van eiseres. In een e-mailbericht van verweerder aan eiseres van 20 juli 2017 is onder meer het volgende vermeld:
“Bedankt voor uw reactie. Mijn reactie valt uiteen in een vijftal punten.
1. Om het voor mij inzichtelijker te maken heb ik de reorganisatie voor mij schematisch weergegeven. Zou u mij willen laten weten of dit klopt op juistheid en volledigheid?
(…)
Wellicht heeft u zelf ook een schema. Zou u dit dan met mij willen delen?
2) U geeft aan da[t] het juiste bedrag aan deelnemingsresultaat moet zijn een bedrag van EUR 772.318.250, zoals ook is vermeld bij de specificaties van de deelnemingen. Het lijkt mij inderdaad raadzaam om hiervoor een herziene aangifte in te dienen. Daarbij lijkt het mij ook zinvol om meteen de opgeofferde bedragen aan te passen.
3) De reeds ingediende aangifte 2015 is overigens zeer summier en geeft mij weinig inzicht in de opbrengsten en kosten per vennootschap. Daarom ontvang ik graag consolidatiestaten van 2015 en voorgaand jaar (2014) van de vennootschappen welke behoren tot de fiscale eenheid. Indien commerciële jaarrekeningen 2015 zijn opgemaakt van deze vennootschappen, dan ontvang ik deze graag ook. Voor mijn beeldvorming ontvang ik ook graag de jaarrekening 2015 en 2016 van [bedrijf 2] .
3) U hebt aangegeven dat geen correcties zijn aangebracht m.b.t. aan- en verkoopkosten deelneming. U verwijst daarbij naar art. art. 9 lid 1, letter d Wet Vpb 1 969 en op het feit dat het verbeteren en vereenvoudigen van de structuur centraal stond in verband met de operationele aansturing, de groei ambities van de totale onderneming en de financieringsactiviteiten. Mijn ervaring is dat slechts in zeer beperkte mate sprake zal zijn van orgaankosten welke op de voet van art. 9 lid 1, letter d aftrekbaar zijn (bijv. kosten om het maatschappelijk kapitaal te verhogen). Let wel, we hebben het hier niet over een lichaam dat kapitaal aantrekt op de beurs waarvoor hoge emissiekosten moeten worden betaald. Verder zal eerst goed moeten worden gekeken naar de juiste allocatie van kosten. Daarna dient dan te worden bezien of er een voldoende causaal verband bestaat met vervreemding cq verwerving van de deelnemingen, waardoor kosten niet aftrekbaar zijn. Overigens gaat het niet alleen om externe kosten maar ook om interne kosten. Voor mijn beoordeling wens ik daarom aanvullende informatie te ontvangen.
i. i) Ten eerste wens ik een opgave te ontvangen van alle bedrijfskosten welke in 2015 en/of 2016 ten laste zijn gebracht van de fiscale winst van de fiscale eenheid én die op enigerlei wijze samenhangen met de doorgevoerde reorganisatie.
ii) Ten tweede verzoek ik u aan de hand van deze opgave te onderbouwen waarom deze kosten ten laste kunnen worden gebracht van de winst van de fiscale eenheid.
iii) Ten derde ontvang ik graag meer inzicht in de financieringsactiviteiten van de Nederlandse vennootschappen. Kunt u dit mede aan de hand van de consolidatiestaten nader specificeren?
4) In uw reactie stelt u dat sprake is van twee IP entiteiten in [vestigingsplaats] en twee technische ontwikkelingsentiteiten in Nederland. Graag zou ik hierop een toelichting willen ontvangen. Om welke vennootschappen gaat het precies? Welke IP wordt bedoeld? Welke activiteiten verrichten de technische ontwikkelingsentiteiten en hoe worden zij hiervoor beloond?
5) Als gevolg van de reorganisatie zijn de deelnemingen van [bedrijf 19] BV (fiscale eenheid) via diverse stappen verhangen naar [bedrijf 2] SA waarbij tegelijkertijd een CV-structuur is doorgevoerd waarbij [bedrijf 4] BV (nieuwe dochter van [bedrijf 19] BV) als limited partner fungeert. Naar aanleiding hiervan heb ik de volgende vragen:
- In 2015 zijn eerst de deelnemingen verhangen naar [bedrijf 18] , waarna deze in 2016 zijn ingebracht in een [bedrijf 21] en waarbij aansluitend de rechtsvorm is gewijzigd in een Sarl. Vervolgens is deze Sarl opgegaan in [bedrijf 2] SA. Waarom is gekozen voor deze schijnbaar ingewikkelde route? Waarom zijn de deelnemingen van [bedrijf 19] BV niet rechtstreeks verhangen naar [bedrijf 2] ?
- Hoe komt de W&V van de [bedrijf 21] er globaal uit te zien? Welke resultaten gaan in de [bedrijf 21] vallen? Hoe vindt de belastingheffing van deze resultaten plaats? Worden deze in de aangifte van [bedrijf 4] BV betrokken? Heeft de [bedrijf 21] afspraken gemaakt met de [land 1] fiscus? Zo ja, dan ontvang ik hieraan graag een exemplaar.
Na ontvangst van de informatie lijkt het mij verstandig om een bedrijfsgesprek te plannen, waarbij wij kunnen ingaan op de actualiteit en bovenstaande onderwerpen.”
Eiseres antwoordt hierop onder meer als volgt bij e-mailbericht van 8 september 2017:
“Als leeswijzer de volgende documenten:
Beantwoording van onderstaande vragen (20170908 Beantwoording vragen Vpb2015)
- Vraag1: Aangepast schema inclusief aanvullend commentaar (20170908 Bemerkingen bij schema herstrukturering [bedrijf 24] ; scan 20170904 (l) tm (5))
- Vraag2: Fiscaal rapport
- Vraag3: Jaarrekeningen [bedrijf 2] 2015 en 2015
- Vraag3 i) en ii); Bedrijfskosten inclusief reorganisatie kosten (20170908 bedrijfskosten FE [bedrijf 1] 2015-2016)
- Vraag3 iii); Financieringsoverzicht (20170905 IC Loan reconciliation)”
In een e-mailbericht van 25 september 2017 van verweerder aan eiseres is het volgende opgenomen:
“Ben momenteel uw reactie aan het bestuderen. Heb de volgende vragen:
1. Heeft u voor mij de oprichtingsakte/statuten/partnership agreement van de opgerichte [bedrijf 21] ?
2. Verder zou ik graag de jaarrekening 2016 van [bedrijf 4] BV willen ontvangen.
3. Als ik het goed begrijp heeft [bedrijf 4] BV op 26 februari 2016 niet alleen de aandelen in [bedrijf 18] BV ingebracht in de [bedrijf 21] maar ook haar vordering op [bedrijf 18] BV. Klopt dit?
4. Wat is de tegenprestatie geweest voor de inbreng van de aandelen (en vordering)?”
Eiseres heeft hierop als volgt geantwoord bij e-mailbericht van 8 november 2017:
“Voorafgaand aan onze meeting van 20 november en als antwoord op onderstaande vragen zijn een aantal documenten in de bijlage toegevoegd.
Het betreft:
- -
-
Oprichting partnership, inclusief besluitvorming over inbreng en management
- -
-
De Articles of Association
- -
-
Contribution Agreement, inclusief een amendement.
Er is geen separate jaarrekening van [bedrijf 4] beschikbaar. [bedrijf 4] is onderdeel van het geconsolideerde jaarverslag van [bedrijf 1] BV.
Het is inderdaad correct dat de inbreng van [bedrijf 4] in de [bedrijf 21] niet alleen bestaat uit aandelen, maar ook uit de vordering op [bedrijf 18] .
[bedrijf 4] heeft als tegenprestatie aandelen ontvangen in de [bedrijf 21] en daarmee ook op de winstdeling.”
10. Op 20 november 2017 heeft een bedrijfsgesprek plaatsgevonden tussen verweerder en [bedrijf 1] . In het daarvan opgemaakte gespreksverslag is onder meer het volgende opgenomen:
“(…)
Het doel van de structuurwijziging in Q4 2015 en Q1 2016 was het optimaliseren van de juridische en organisatorische aansturing naar [bedrijf 2] . Dit was een wens van aandeelhouder [aandeelhouder 1] .
(…)
Herstructurering
De heer [naam 7] beschrijft globaal de door hem gesignaleerde herstructurering in 2015 en 2016. Eerst zijn in Nederland twee tussenhoudstervennootschappen onder elkaar opgericht (TH1 en TH2). Vervolgens zijn de desbetreffende deelnemingen eerst als agio gestort op aandelen in TH1, waarna TH1 de verkregen deelneming in [bedrijf 2] heeft verkocht aan TH2 tegen koopsom welke vervolgens door TH2 volledig is schuldig gebleven. De andere deelnemingen heeft TH1 als agio doorgestort in TH2. Nadien is in 2016 door TH1 samen met een gelieerde partij een CV-achtige rechtspersoon in [vestigingsplaats] opgericht ( [bedrijf 21] ) waarin TH1 als limited partner een belang houdt van 99,99%. Na de oprichting heeft TH1 zowel haar belang in TH2 als haar vordering op TH2 gestort als agio op de aan haar uitgereikte aandelen. In samenhang daarmee is de rechtsvorm van TH2 gewijzigd in een SARL en is ook haar zetel verhuisd naar [vestigingsplaats] . Enkele maanden later is TH2 gefuseerd met haar deelneming [bedrijf 2] en is haar vermogen (inclusief haar schuld op [bedrijf 21] ) van rechtswege overgegaan op [bedrijf 2] (reverse merger).
(…)
Uit de tekst van de akte leidt de heer [naam 7] af dat de [bedrijf 21] naar Nederlands recht waarschijnlijk niet-transparant is. Een definitieve beoordeling zal later plaatsvinden. Hij wil de akte ook intern bespreken. Uiterlijk bij de aanslagregeling 2016 van [bedrijf 4] BV (TH1) zal hij een definitief standpunt hierover innemen. Ook zal dan de eventuele toepassing van de deelnemingsvrijstelling worden nagegaan.
De heer [naam 7] vraagt naar de inhoud van de afspraken met de [land 1] belastingdienst. Volgens de heer [naam 8] hebben de [land 1] aangegeven dat voor de voorgenomen herstructurering geen ruling noodzakelijk is. Alle stappen stroken met de [land 1] wetgeving. Niettemin heeft de heer [naam 8] - mede ten behoeve van de uiteindelijke aandeelhouders van [bedrijf 2] – toch verzocht om een ruling. Het belangrijkste punt daarbij voor de [land 1] belastingdienst was niet de kwalificatie van [bedrijf 21] , maar de verhuizing van [bedrijf 18] (TH2) naar [vestigingsplaats] . In de ruling zijn de fiscale gevolgen van de voorgestelde verhuizing bevestigd. De meegekomen rentedragende lening is daarbij ook aan bod gekomen, Voorwaarde voor de [land 1] belastingdienst was dat de vennootschap de verschuldigde rente kon onderbouwen met een extern TP-rapport waarin de zakelijkheid van het rentepercentage werd onderbouwd. Dit rapport heeft de vennootschap nadien laten opstellen door [consultancy-kantoor 1] . Ook heeft de [land 1] fiscus aangegeven dat alle transacties aan de [land 1] zijde tegen fair market value moesten geschieden. Volgens de heer [naam 9] zijn deze waarden gelijk aan de Nederlandse invalshoek. De waardebepaling van de verhangen deelnemingen heeft belanghebbende zelf gedaan (intern rapport). Er is gekeken naar de waardering van elke vennootschap (individueel niveau) en naar de totale waardering daarvan (gezamenlijk niveau). Ook de gevolgen van de reverse merger zijn afgestemd met de [land 1] belastingdienst. Belanghebbende had graag gezien dat de fusie van 5 mei 2016 materieel terugwerkende kracht zou krijgen tot 26 februari 2016 (datum verhuizing van [bedrijf 18] BV naar [vestigingsplaats] ), zodat de rentelast over de zelfstandige periode van [bedrijf 18] Sarl fiscaal óók ten laste zou kunnen worden gebracht van het resultaat van [bedrijf 2] . Dit voorstel voor materieel terugwerkende kracht heeft de [land 1] fiscus afgewezen. [bedrijf 18] Sarl bleef daardoor volgens de heer [naam 8] zitten met een rentelast waar zij verder niets mee kon.
De heer [naam 7] merkt op dat als gevolg van de opgerichte [bedrijf 21] een mismatch zou kunnen bestaan met Nederland, waardoor de rente aftrekbaar is in [vestigingsplaats] maar niet wordt belast in Nederland. Volgens de heer [naam 8] is dit fiscale voordeel van tijdelijke aard, omdat de vrijstelling van [bedrijf 21] eind 2018 vervalt op grond van ATAD2. De heer [naam 9] merkt op dat deze regeling twee mechanismes heeft, zodat Nederland de mismatch moet corrigeren als [vestigingsplaats] de mismatch niet aanpast.
(…)
Holdings
Na de reorganisatie worden alle operationele activiteiten geconsolideerd in [vestigingsplaats] , zowel op niveau van [bedrijf 2] als op niveau [bedrijf 21] . Daarnaast is er een consolidatie op [bedrijf 22] niveau voor de bank en op [bedrijf 1] niveau voor de aandeelhouders.
We bespreken de kosten van [bedrijf 17] , [#] en [bedrijf 19] . De heer [naam 7] heeft de indruk dat de holdingvennootschappen kosten maken die zien op overnames, terwijl [bedrijf 2] de overnemende partij is. Het zou naar zijn mening logisch zijn dat de kosten worden doorbelast aan [bedrijf 2] . De heer [naam 1] is van mening dat het gehele bedrijf voordeel heeft van de overnames. Hierop stelt de heer [naam 7] dat hij de indruk heeft dat de kosten met name bij de
holdings worden verantwoord. Hij geeft aan, dat bij alle kosten eerst moet worden vastgesteld welke vennootschap hiermee de daarmee samenhangende (operationele) voordelen gaat behalen. Als na een juiste kostenallocatie kosten overblijven, moet volgens de heer [naam 7] worden onderzocht of sprake is van causaliteit met de aan- en verkoop van de deelnemingen.
Kosten die een rechtstreeks causaal verband hebben met aan- en verkoop deelneming zijn fiscaal niet aftrekbaar. Bij deze causaliteitstoets moeten soms ook interne kosten worden betrokken, omdat fiscaal bij activering uitgegaan wordt van de integrale kostprijs.
(…)
De heer [naam 7] wil met betrekking tot de kosten van juridisch/fiscaal advies van [bedrijf 17] weten wat het betreft. Vastgesteld moet worden of er terecht geen management fee in rekening wordt gebracht aan de werkmaatschappijen, dat de kosten terecht in Nederland zijn verantwoord en geen verband houden met de verhanging van de deelnemingen. De heer [naam 1] geeft aan, dat de extra kosten die in 2015 zijn gemaakt voor advies door [consultancy-kantoor 2] ten opzichte van het verleden, in totaal niet meer bedragen dan ongeveer € 300.000. Ook meldt hij dat de financiering op niveau van [bedrijf 22] niet ten bate komt aan de operationele activiteiten. De lening werkt niet door richting de entiteit in [vestigingsplaats] . Deze genereert voldoende cash voor het voldoen aan haar financiële verplichtingen. Overigens leent [bedrijf 22] via [bedrijf 17] ook geld van [bedrijf 2] .
Bij de herfinanciering in 2013 zijn vendor en member loans van de aandeelhouders vervangen door externe financiering. Bij overname door [aandeelhouder 1] is geen nieuw vreemd vermogen aangetrokken.
Consultancykosten bij [bedrijf 22] zien op inhuur van [naam 10] . Een deel van deze kosten is volgens de heer [naam 1] doorbelast aan [bedrijf 2] . Hij zal een overzicht verstrekken waaruit dit blijkt. De overige kosten van [bedrijf 22] zijn met name audit- en accountancykosten in verband met de special purpose opdracht ten behoeve van de bank.”
11. In de jaren 2013 tot en met 2016 zijn in de aangiften Vpb van de fiscale eenheid respectievelijk € 17.494.000 (2013), € 20.415.000 (2014), € 22.034.000 (2015) en € 22.176.000 (2016) aan aftrekbare renten (en kosten) van geldleningen bij banken in aanmerking genomen. Verweerder heeft die rente (en kosten) niet gecorrigeerd op de voet van artikel 13l van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb) bij het opleggen van de aanslagen voor die jaren.
Uitstaande schulden en rente 2017
12. Het ten aanzien van eiseres in aanmerking te nemen gemiddelde totale bedrag aan geldleningen in de zin van artikel 13l Wet Vpb bedraagt in 2017 € 502.500.000 en het totale bedrag aan renten en kosten bedraagt voor de toepassing van deze bepaling € 22.816.000.
Geschil
13. In geschil is of verweerder bij het opleggen van de aanslag terecht een bedrag van € 22.066.000 aan bovenmatige deelnemingsrente niet in aftrek heeft toegelaten op grond van artikel 13l Wet Vpb. Meer specifiek is in geschil of voor toepassing van artikel 13l Wet Vpb de verkrijgingsprijs van de aandelen [bedrijf 4] dient te worden bepaald aan de hand van de wettelijke bepalingen voor de vaststelling van het opgeofferd bedrag (met name artikel 13d, zesde lid, en artikel 13i Wet Vpb), zoals eiseres voorstaat, dan wel dat de verkrijgingsprijs een autonoom begrip is, waarbij de tegenprestatie voor de bij de aandelenfusie ingebrachte aandelen in [bedrijf 2] SA in aanmerking moet worden genomen, zoals verweerder voorstaat. Indien eiseres op dit punt in het gelijk wordt gesteld, is voorts de hoogte van de aldus bepaalde verkrijgingsprijs alsmede de hoogte van het kwalificerende deel van de verkrijgingsprijs ingevolge artikel 13l Wet Vpb in geschil. Indien verweerder op dit punt in het gelijk wordt gesteld, is de hoogte van de verkrijgingsprijs van de aandelen [bedrijf 4] in geschil en tevens (meer subsidiair) of verweerder het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Verder stelt eiseres zich op het standpunt dat de belastingrente van 8% in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.
14. Ter zitting heeft eiseres haar stellingen ten aanzien van de op de zaak betrekking hebbende stukken in bezwaar en beroep en het verzoek om vergoeding van de werkelijke proceskosten ingetrokken.
Beoordeling van het geschil
15. Opmerking vooraf: bij de beoordeling van het geschil zullen eiseres en haar rechtsvoorgangers worden aangeduid als eiseres, tenzij het voor de context nodig is de afzonderlijke benamingen te hanteren.
Tijdigheid stukken
16. Eiseres heeft ter zitting van 4 februari 2025 verzocht de door verweerder bij zijn pleitnota van 31 januari 2025 overgelegde stukken als tardief buiten beschouwing te laten. De rechtbank heeft dit verzoek, na partijen daarover te hebben gehoord, afgewezen. Bij de beoordeling van het verzoek is het volgende van belang. De stukken die verweerder bij zijn pleitnota heeft overgelegd zijn vier dagen voor de zitting toegezonden en dienen ter nadere onderbouwing van zijn standpunt over de hoogte van de verkrijgingsprijs van de aandelen [bedrijf 4] . Verweerder heeft ten aanzien van het late moment waarop de stukken zijn overgelegd, verklaard dat de nadere stellingen van eiseres in haar nadere stuk van 24 januari 2025 hem noopten tot een nadere onderbouwing en overlegging van deze stukken en dat die onderbouwing eerder, gelet op de stellingen van eiseres, niet nodig was. De rechtbank kan verweerder volgen in deze verklaring, aangezien eiseres pas in haar nadere stuk van 24 januari 2025 voor het eerst een gemotiveerd standpunt inneemt over de waarde in het economische verkeer van de aandelen [bedrijf 2] SA op 31 december 2015. In de conclusie van repliek betwist eiseres weliswaar ook de waarde in het economische verkeer van de aandelen [bedrijf 2] SA, maar alleen op de grond dat verweerder naar een onjuiste bijlage had verwezen, hetgeen bij dupliek is hersteld. Voorts is van belang dat het weliswaar in totaal om een redelijke hoeveelheid stukken gaat, maar dat het (openbaar te raadplegen) stukken betreft van eiseres en haar dochterondernemingen zelf (jaarrekeningen, besluit juridische fusie [bedrijf 18] Sàrl en [bedrijf 2] SA, en notariële akte juridische fusie) en dat het alleen om een zeer beperkte hoeveelheid daarin opgenomen gegevens gaat, zodat eiseres ook geacht kan worden daarop binnen korte termijn te kunnen reageren. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding de stukken als tardief buiten beschouwing te laten.
Bovenmatige deelnemingsrente
17. Artikel 13l Wet Vpb bevat bepalingen op grond waarvan bovenmatige deelnemingsrenten en -kosten van aftrek op de winst worden uitgesloten. Daarbij wordt eerst met behulp van rekenregels de zogenoemde deelnemingsschuld bepaald, en vervolgens de bovenmatige deelnemingsrente en de niet aftrekbare rente. Vereenvoudigd weergegeven is de deelnemingsschuld de verkrijgingsprijs van de deelnemingen minus het eigen vermogen van de belanghebbende (waarbij de deelnemingsschuld nooit meer bedraagt dan het gezamenlijke bedrag van de geldleningen en het gezamenlijke bedrag van de verkrijgingsprijs van de deelnemingen). Het bovenmatige deel van de deelnemingsrente is vervolgens gelijk aan de verhouding tussen de gemiddelde deelnemingsschulden en de gemiddelde geldleningen ((gemiddelde deelnemingsschulden/gemiddelde geldleningen) * totale rente (en kosten) = bovenmatige deelnemingsrente). De bovenmatige deelnemingsrente is niet aftrekbaar voor zover die meer bedraagt dan € 750.000.
18. Om het ondernemings- en vestigingsklimaat zoveel mogelijk te ontzien, is in artikel 13l, vijfde lid, Wet Vpb een bepaling opgenomen op grond waarvan uitbreidings-investeringen bij de bepaling van de verkrijgingsprijs buiten aanmerking blijven. De bepaling luidt als volgt:
“Voor de toepassing van het derde lid blijft de verkrijgingsprijs van een deelneming buiten aanmerking voor zover het belang in het lichaam waarin de deelneming wordt gehouden is verworven of uitgebreid of daarin eigen vermogen is gebracht in verband met een uitbreiding op dat moment dan wel in de daaraan voorafgaande of daarop volgende periode van twaalf maanden van de operationele activiteiten van de groep bestaande uit de belastingplichtige tezamen met de met hem verbonden lichamen en de verkrijgingsprijs is toe te rekenen aan de hiervoor bedoelde uitbreiding van operationele activiteiten.”
19. In het zesde lid van artikel 13l Wet Vpb is een drietal “misbruik”-situaties omschreven waarin (onder meer) deze uitzonderingsregeling geen toepassing vindt.
20. In het elfde lid van artikel 13l Wet Vpb is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld voor de toepassing van dit artikel ingeval de belastingplichtige is betrokken bij een reorganisatie. Deze regels zijn opgenomen in het Besluit van 16 januari 2013, houdende vaststelling van het Besluit aftrekbeperking bovenmatige deelnemingsrente (Stb 2013, 22), zoals gewijzigd bij Besluit van 17 december 2014 (Stb 2014, 579) en Besluit van 21 december 2016 (Stb 2016, 549) (Besluit). De artikelen 3 en 4 van het Besluit (geldend van 1 januari 2017 t/m 31 december 2018) luiden:
“Artikel 3 Kwalificerend deel verkrijgingsprijs
Het kwalificerende deel van de verkrijgingsprijs van aandelen is het volgens dit besluit te bepalen deel van de verkrijgingsprijs van aandelen dat voor de toepassing van artikel 13l, vijfde lid, van de wet geacht wordt verband te houden met een uitbreiding van de operationele activiteiten.
Artikel 4 Verkrijging van aandelen
1. Bij een reorganisatie als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, wordt het kwalificerende deel van de verkrijgingsprijs van de verkregen aandelen gesteld op de verkrijgingsprijs van de aandelen die deel uitmaken van de reorganisatie bij eerste verkrijging daarvan door het concern vermeerderd met de op die aandelen gedane kapitaalstortingen en verminderd met de terugbetalingen van kapitaal, doch ten hoogste op het bedrag van de verkrijgingsprijs op het tijdstip van de verkrijging door de belastingplichtige, voor zover:
a. de hiervoor bedoelde eerste verkrijging en de kapitaalstortingen verband hielden met een uitbreiding van de operationele activiteiten, en
b. de activiteiten van het lichaam waarin de aandelen worden verkregen onmiddellijk of middellijk als operationele activiteiten kunnen worden aangemerkt.
2. Ingeval de aandelen die door de belastingplichtige in het kader van een reorganisatie als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, worden verkregen voor een groter deel met geldleningen worden gefinancierd dan het geval was bij eerste verkrijging, wordt het kwalificerende deel van de verkrijgingsprijs van die aandelen bij de belastingplichtige naar evenredigheid verminderd.
3. Bij een reorganisatie als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, onder 2°, die tegen uitreiking van aandelen plaatsvindt, wordt het kwalificerende deel van de verkrijgingsprijs van de uitgereikte aandelen vastgesteld met overeenkomstige toepassing van het eerste en tweede lid.
4. Indien bij eerste verkrijging door het concern van aandelen in een lichaam, tot de bezittingen van dat lichaam onmiddellijk of middellijk aandelen behoren, wordt, ingeval laatstgenoemde aandelen door een tot het concern behorend lichaam worden verkregen in het kader van een reorganisatie als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, voor de toepassing van het eerste lid de verkrijgingsprijs van die aandelen bij eerste verkrijging gesteld op een evenredig deel van de verkrijgingsprijs van de aandelen in het door het concern verkregen lichaam. Ingeval de eerste volzin toepassing vindt, wordt de laatstgenoemde verkrijgingsprijs verminderd met het in die volzin bedoelde evenredige deel.
5. Ingeval de aandelen die in het kader van een reorganisatie als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, worden verkregen op 31 december 2006 deel uitmaakten van de bezittingen van een tot het concern behorend lichaam, kan voor de toepassing van het eerste lid, aanhef en onderdeel a, het kwalificerende deel van de verkrijgingsprijs van die aandelen worden gesteld op 90% van de verkrijgingsprijs van de aandelen bij het lichaam dat de aandelen op het hiervoor bedoelde tijdstip hield, waarbij deze verkrijgingsprijs als verkrijgingsprijs bij eerste verkrijging wordt aangemerkt. Behoren aandelen tot de bezittingen van het lichaam waarin de aandelen worden verkregen, dan vindt de eerste volzin slechts toepassing voor zover die aandelen op het in de eerste volzin bedoelde tijdstip behoorden tot de bezittingen van een tot het concern behorend lichaam. Bij toepassing van de eerste volzin vindt het eerste lid, onderdeel b, geen toepassing ingeval de aldaar bedoelde activiteiten hoofdzakelijk als operationeel kunnen worden aangemerkt en wordt voor de toepassing van het tweede lid uitgegaan van een financiering met geldleningen van 50% van de in de eerste volzin omschreven verkrijgingsprijs bij eerste verkrijging.”
Begrip verkrijgingsprijs
21. Tussen partijen is ten eerste in geschil hoe het begrip verkrijgingsprijs in de zin van artikel 13l Wet Vpb dient te worden uitgelegd.
22. Eiseres voert in dit verband – kort weergegeven – aan dat voor de bepaling van de verkrijgingsprijs het opgeofferd bedrag in de zin van de liquidatieverliesregeling (artikel 13d Wet Vpb) het uitgangspunt vormt. Ter ondersteuning van haar standpunt verwijst zij ten eerste naar de wetsgeschiedenis van artikel 13l Wet Vpb, alsmede naar het Besluit en de toelichting van de wet- en besluitgever daarop. De voor de aandelenruil specifieke reorganisatiebepalingen van (onder meer) artikel 13d, zesde lid, Wet Vpb en artikel 13i Wet Vpb moeten ook voor de bepaling van de verkrijgingsprijs van artikel 13l Wet Vpb worden toegepast, aldus eiseres. Als gevolg hiervan dient voor de bepaling van de verkrijgingsprijs van de aandelen [bedrijf 4] , het opgeofferde bedrag van de aandelen [bedrijf 2] SA en [bedrijf 16] SA (€ 62.000) te worden ‘doorgeschoven’ naar de bij de aandelenfusie verkregen aandelen [bedrijf 4] . De verkrijgingsprijs van de aandelen [bedrijf 4] is daarom gelijk aan de inbrengwaarde van de aandelen in [bedrijf 2] SA op het moment dat deze werden verkregen door [bedrijf 4] ultimo 2015 (het gestorte kapitaal in [bedrijf 2] SA van € 31.000 plus het gestorte kapitaal in [bedrijf 2] van € 31.000), te verhogen met de daarop volgende kapitaalstortingen van in totaal € 37.325.000. De verkrijgingsprijs op 1 januari 2017 en op 31 januari 2017 bedraagt volgens eiseres aldus € 37.387.000.
23. Verweerder heeft zich daartegenover (kort weergegeven) op het standpunt gesteld dat uit de wetsgeschiedenis van artikel 13l Wet Vpb juist volgt dat de wetgever in die bepaling bewust heeft gekozen voor een autonoom begrip verkrijgingsprijs en niet heeft willen aansluiten bij het begrip opgeofferd bedrag in de zin van artikel 13d Wet Vpb. De verkrijgingsprijs van de aandelen [bedrijf 4] bedraagt volgens verweerder zo bezien € 784.825.000.
24. De rechtbank overweegt ten aanzien van dit geschilpunt als volgt. Het begrip verkrijgingsprijs zoals opgenomen in artikel 13l Wet Vpb is voor de toepassing van die bepaling niet nader gedefinieerd. De rechtbank acht (evenals partijen) voor de invulling van dit begrip, de wetsgeschiedenis van artikel 13l Wet Vpb van belang. In deze wetsgeschiedenis is ten aanzien van het begrip verkrijgingsprijs het volgende opgenomen (cursivering door de rechtbank):
“De verkrijgingsprijs voor de toepassing van artikel 131 is een dynamisch begrip. Dat wil zeggen dat transacties in de kapitaalsfeer tussen de belastingplichtige en het lichaam waarin de deelneming wordt gehouden de verkrijgingsprijs van die deelneming beïnvloeden. Onder de verkrijgingsprijs van een deelneming wordt in ieder geval begrepen de tegenprestatie bij de verwerving of de uitbreiding van de deelneming vermeerderd met de ten laste van de verkrijger gekomen kosten. Tot de verkrijgingsprijs behoren bijvoorbeeld ook na de verwerving gedane kapitaalstortingen (waaronder informele kapitaalstortingen) in het lichaam waarin de deelneming wordt gehouden, alsmede de daarmee samenhangende te activeren kosten.”
(Kamerstukken II, 2011-2012, 33 287, nr. 3, blz. 24.)
“De leden van de fractie van het CDA vragen om een toelichting waarom niet is gekozen voor het begrip opgeofferd bedrag in plaats van het begrip verkrijgingsprijs. Aan deze leden kan worden toegegeven dat de begrippen opgeofferd bedrag en verkrijgingsprijs niet ver uit elkaar liggen. Het begrip opgeofferd bedrag komt slechts naar voren ingeval er sprake is van een liquidatieverlies in de zin van artikel 13d van de Wet Vpb 1969. Het opgeofferde bedrag wordt in dit kader vermeerderd, zoals kan plaatsvinden ingevolge artikel 13e, en verminderd met een aantal bedragen, zoals dividenduitdelingen. Deze vermeerderingen en verminderingen zijn niet relevant voor de bepaling van de verkrijgingsprijs. Om verwarring te voorkomen, is gekozen voor een ander begrip dan opgeofferd bedrag en is aangesloten bij de verkrijgingsprijs. Het begrip verkrijgingsprijs is ook bij de overnameholding van artikel 15ad van de Wet Vpb 1969 gebruikt.”
(Kamerstukken II, 2011-2012, 33 287, nr. 7, blz. 26.)
“De NOB heeft ten aanzien van de verkrijgingsprijs een aantal vragen. Deze vragen hebben onder andere betrekking op het meegekochte dividend, de informele kapitaalstortingen en voorzieningen die toerekenbaar zijn aan de deelneming. Bij de bepaling van de hoogte van de verkrijgingsprijs en de invloed daarop in de situaties als door de NOB beschreven vormt de jurisprudentie inzake de bepaling van het opgeofferde bedrag in de zin van artikel 13d van de Wet Vpb 1969 het uitgangspunt. Voor alle duidelijkheid merk ik op dat de correcties van het opgeofferde bedrag die in verband met een liquidatieverlies moeten worden aangebracht, niet van toepassing zijn op de verkrijgingsprijs.”
(Kamerstukken II, 2011-2012, 33 287, nr. 7, blz. 39.)
25. De rechtbank leidt uit de wetsgeschiedenis (met name de gecursiveerde passages) af dat de wetgever met de keuze voor het begrip verkrijgingsprijs in artikel 13l Wet Vpb juist onderscheid heeft willen aanbrengen ten opzichte van het begrip opgeofferd bedrag zoals gebruikt in de liquidatieverliesregeling. Alhoewel er parallellen bestaan tussen deze begrippen, heeft de wetgever gekozen voor een autonoom begrip verkrijgingsprijs. Daaronder wordt in ieder geval begrepen de tegenprestatie bij de verwerving of de uitbreiding van de deelneming vermeerderd met de ten laste van de verkrijger gekomen kosten, alsmede na de verwerving gedane (informele) kapitaalstortingen. Anders dan eiseres heeft bepleit, is de rechtbank van oordeel dat dus niet het opgeofferde bedrag van artikel 13d Wet Vpb tot uitgangspunt dient bij de bepaling van de verkrijgingsprijs en dat ook niet de ‘doorschuifbepalingen’ van artikel 13d, zesde lid, en/of artikel 13i Wet Vpb daarbij van (overeenkomstige) toepassing zijn. Weliswaar verwijst de wetgever voor wat betreft het meegekochte dividend, de informele kapitaalstortingen en voorzieningen die toerekenbaar zijn aan de deelneming expliciet naar de jurisprudentie inzake de bepaling van het opgeofferde bedrag in de zin van artikel 13d Wet Vpb, maar naar het oordeel van de rechtbank strekt deze verwijzing niet verder dan die specifieke onderdelen. Uit de verwijzing door de wetgever naar de jurisprudentie op die onderdelen kan, anders dan eiseres kennelijk veronderstelt, niet worden afgeleid dat de wettelijke bepalingen van artikel 13d, zesde lid, en/of artikel 13i Wet Vpb van overeenkomstige toepassing zijn bij de bepaling van de verkrijgingsprijs. Uit het feit dat de wetgever in de wetsgeschiedenis niet expliciet heeft afgezien van de toepassing van deze bepalingen, kan ook niet (a contrario) worden afgeleid dat het de bedoeling is geweest deze bepalingen toe te passen bij de bepaling van de verkrijgingsprijs, zoals eiseres heeft bepleit.
26. Eiseres verwijst ter onderbouwing van haar standpunt mede naar de door de wetgever en besluitgever gegeven toelichting op het Besluit. Daarbij heeft zij aangevoerd dat de wet- en besluitgever hierin de wens heeft uitgedrukt om obstakels voor interne reorganisaties te voorkomen en dat daarom de doorschuifbepalingen van artikel 13d, zesde lid, artikel 13i Wet Vpb en de aandelenfusiefaciliteit van artikel 3.55 Wet IB 2001 van toepassing zijn bij de bepaling van de verkrijgingsprijs. In de Memorie van Antwoord bij de totstandkoming van artikel 13l Wet Vpb is onder meer de volgende toelichting gegeven op het destijds nog tot stand te brengen Besluit (cursiveringen door de rechtbank):
“De leden van de fracties van de VVD en D66 vragen inzicht te bieden in de hoofdlijnen van de algemene maatregel van bestuur (AMvB). (…) Voorts vragen de leden van de fractie van de VVD bij de beschrijving van de hoofdlijnen onder meer in te gaan op de omstandigheden waaronder interne verhangingen kunnen blijven kwalificeren als een uitbreiding van de operationele activiteiten, de kwalificatie van de verkrijgingsprijs en de voorziene regels met betrekking tot de financiering in dat geval. (…)
Wat betreft de hoofdlijnen van de AMvB wordt het volgende opgemerkt.
(…)
Wat betreft de hoogte van de verkrijgingsprijs zijn twee omstandigheden van belang. Inzake de hoogte van de verkrijgingsprijs waaraan de kwalificatie uitbreidingsinvestering kan worden gegeven, zal worden aangesloten bij het vaststellen van het opgeofferd bedrag in de verschillende reorganisatiebepalingen. Zo zal worden aangesloten bij artikel 13d, zesde lid, van de Wet Vpb 1969. Dit brengt met zich mee dat de door te schuiven verkrijgingsprijs niet kan uitgaan boven de verkrijgingsprijs bij het lichaam van wie de aandelen in het kader van de reorganisatie worden verkregen. De situatie kan zich echter voordoen dat de aandelen die in het kader van een interne verhanging worden verkregen een hogere aankoopprijs (verkrijgingsprijs) hebben dan het bedrag dat was gemoeid met de eerste verwerving van de aandelen. In die situatie zal het verschil tussen de verkrijgingsprijs die kan worden doorgeschoven en de feitelijke verkrijgingsprijs niet als uitbreidingsinvestering kunnen worden aangemerkt.”
(Kamerstukken I, 2011-2012, 33 287, D, blz. 22 en 23.)
En in de toelichting bij het Besluit (Stb 2013, 22) is onder meer opgenomen:
“Dit besluit geeft uitvoering aan de artikelen 13l, elfde lid, en 15ad, negende lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969). Het betreft de werking van de aftrekbeperking voor bovenmatige deelnemingsrente in geval van reorganisaties van een concern, zoals een verkoop van een deelneming binnen het concern, een fusie of een splitsing. Het begrip reorganisatie wordt in dit kader ruim uitgelegd. Hiermee worden obstakels voorkomen voor herstructureringen die niet binnen de wettelijke twaalfmaandsperiode van artikel 13l, vijfde lid, van de Wet Vpb 1969 zijn gerealiseerd. Nu is gekozen voor een ruime uitleg van het begrip reorganisatie, is het besluit zodanig opgesteld dat conform de strekking van artikel 13l van de Wet Vpb 1969 wordt voorkomen dat additionele rentelasten naar Nederland worden verschoven. Verder wordt de werking van de aftrekbeperking geregeld bij het aangaan of verbreken van een fiscale eenheid. Dit besluit regelt welke verkrijgingsprijs van een deelneming voor de toepassing van artikel 13l van de Wet Vpb 1969 dient te worden gehanteerd en welk deel daarvan op basis van het vijfde lid van dit artikel, voor de toepassing van de rekenregel van het derde lid hiervan, achterwege gelaten mag worden. (…).
Voor alle duidelijkheid wordt opgemerkt dat de in artikel 13l, vijfde lid, van de Wet Vpb 1969 opgenomen periode van twaalf maanden los moet worden gezien van de regels van dit besluit. Dit betekent dat het besluit slechts van toepassing is ten aanzien van reorganisaties die plaatsvinden nadat de periode van twaalf maanden is verstreken. Heeft zich echter een reorganisatie voorgedaan binnen deze periode en na het verstrijken van deze periode vindt wederom een reorganisatie plaats, dan is voor de bepaling van de verkrijgingsprijs en de financiering van de aandelen de reorganisatie binnen de twaalf maanden niet meer relevant. Voor de verkrijgingsprijs van de aandelen en de financiering daarvan wordt voor de toepassing van dit besluit dan uitgegaan van de situatie bij eerste verkrijging van de aandelen door het concern.”
27. Gelijk verweerder heeft gesteld, moeten deze toelichtingen, alsmede de toelichting bij artikel 4, derde lid, Besluit waarnaar eiseres heeft verwezen, worden gezien in het licht van de uitzonderingsbepaling van artikel 13l, vijfde lid, Wet Vpb en (voor zover hier van belang) artikel 4 Besluit dat specifiek ziet op de bepaling van het deel van de verkrijgingsprijs dat voor de toepassing van artikel 13l, vijfde lid, Wet Vpb geacht wordt verband te houden met een uitbreiding van de operationele activiteiten (het kwalificerende deel van de verkrijgingsprijs) en dat daarom buiten beschouwing mag blijven bij de bepaling van de deelnemingsschuld. De door de wet- en besluitgever in dat verband gegeven toelichtingen geven dan ook geen inzicht in de definitie van de verkrijgingsprijs sec (van artikel 13l, derde lid, Wet Vpb) en leiden niet tot een ander oordeel dan hiervoor weergegeven. Overigens volgt ook uit het door de wetgever in de Memorie van Antwoord gegeven voorbeeld in de laatste vijf zinnen van het citaat dat de ‘feitelijke verkrijgingsprijs’ los staat van de bepaling van het deel van de verkrijgingsprijs dat als uitbreidingsinvestering buiten beschouwing mag blijven in het kader van een interne verhanging (het kwalificerende deel van de verkrijgingsprijs). De rechtbank merkt verder op dat het Besluit voor wat betreft de bepaling van het kwalificerende deel van de verkrijgingsprijs een eigen ‘doorschuifregeling’ kent en dat dat hier dus – anders dan eiseres heeft betoogd – evenmin artikel 13d, zesde lid, Wet Vpb op van toepassing is. Aan de opmerking in de Memorie van Antwoord dat zal worden “aangesloten bij artikel 13d, zesde lid, Wet Vpb”, kan, anders dan eiseres kennelijk meent, niet de betekenis worden toegekend dat die bepaling zou worden opgenomen in het Besluit of dat daarnaar rechtstreeks zou worden verwezen. Bovendien geldt dat voor zover dat al initieel de bedoeling zou zijn geweest van de wetgever, daar kennelijk later bij de totstandkoming van het Besluit van is afgezien. Ook in zoverre komt aan de toelichting bij het Besluit geen betekenis toe.
28. Eiseres haar stelling dat verweerder het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden door artikel 13l Wet Vpb in strijd met de bedoeling van de wetgever uit te leggen, stuit reeds af op hetgeen hiervoor is overwogen. De door verweerder gegeven wetsuitleg is naar het oordeel van de rechtbank niet in strijd met de bedoeling van de wetgever. De stelling van eiseres dat het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden, omdat de toepassing door verweerder van artikel 13l Wet Vpb een zeer nadelige uitwerking voor haar heeft, slaagt evenmin. Bij de toepassing van artikel 13l Wet Vpb heeft verweerder geen discretionaire bevoegdheid; het is een gebonden beslissing waarbij geen belangenafweging aan de orde is.
29. Voor zover eiseres ter onderbouwing van haar standpunt heeft verwezen naar artikel 5 Besluit en daarmee een beroep heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel, overweegt de rechtbank als volgt. Deze bepaling in het Besluit ziet specifiek op de inbreng van vermogensbestanddelen tegen uitreiking van aandelen en niet op een aandelenfusie zoals hier aan de orde. Er is geen sprake van rechtens dan wel feitelijk gelijke gevallen, zodat een beroep op het gelijkheidsbeginsel om die reden niet opgaat.
30. De conclusie van het voorgaande is dat het gelijk in zoverre aan verweerder is en dat de ‘doorschuifbepalingen’ van artikel 13d, zesde lid, en artikel 13i Wet Vpb, noch de aandelenfusiefaciliteit van artikel 3.55 Wet IB 2001 van (overeenkomstige) toepassing zijn bij de bepaling van de verkrijgingsprijs.
31. Voor zover eiseres heeft gesteld dat deze uitleg van het begrip verkrijgingsprijs niet in overeenstemming is met de Richtlijn 2009/133/EEG (Fusierichtlijn), omdat de onderhavige interne reorganisatie tot een significant fiscaal nadeel voor eiseres leidt, faalt die stelling eveneens. Artikel 13l Wet Vpb beperkt de aftrek op de winst van bovenmatige deelnemingsrenten en -kosten en betreft geen bepaling waarbij overdrachtswinst ter zake van een aandelenfusie in de winst wordt betrokken. De aftrekbeperking waar eiseres mee wordt geconfronteerd, vindt ook niet zijn oorzaak in de aandelenfusie, maar in de verhouding tussen het eigen en vreemd vermogen waarmee de deelnemingen van eiseres (worden geacht te) zijn gefinancierd. Voor de toepassing van artikel 13l Wet Vpb maakt het verder geen verschil of sprake is van een binnenlandse aandelenfusie of een grensoverschrijdende aandelenfusie. Eiseres zou dus met dezelfde renteaftrekbeperking zijn geconfronteerd als (bij overigens gelijke omstandigheden) sprake zou zijn geweest van inbreng van Nederlandse aandelen. De rechtbank ziet dan ook niet in dat de hiervoor gegeven uitleg van het begrip verkrijgingsprijs in artikel 13l Wet Vpb in strijd komt met een van bepalingen of de doelstellingen van de Fusierichtlijn, zodat de stelling om die reden faalt. Opmerking verdient nog dat, zoals verweerder heeft aangevoerd, een aandelenfusie in beginsel geen nadelige gevolgen heeft voor de toepassing van artikel 13l Wet Vpb. Dit omdat het eigen vermogen van de belanghebbende toeneemt met de verkrijgingsprijs van de (door aandelenfusie verkregen) deelneming, zodat de deelnemingsschuld voor en na de aandelenfusie gelijk blijft. Dat kan evenwel anders uitwerken indien het eigen vermogen van de belanghebbende (en zoals in het geval van eiseres) voor de aandelenfusie negatief is. In zo’n geval kan een aandelenfusie er toe leiden dat de deelnemingsschuld hoger wordt, met als gevolg dat er meer beperking van renteaftrek ontstaat. Die beperking wordt zoals gezegd niet veroorzaakt door de aandelenfusie, maar door de verhouding tussen het eigen en vreemd vermogen waarmee de deelnemingen (worden geacht te) zijn gefinancierd.
Hoogte verkrijgingsprijs aandelen [bedrijf 4]
32. De verkrijgingsprijs van de aandelen in [bedrijf 4] bestaat volgens verweerder uit de som van de volgende vier elementen:
-
€ 100 kapitaal bij inbreng;
-
€ 61.900 uitbreiding kapitaal bij de aandelenfusie;
-
De waarde van de bij de aandelenfusie ingebrachte aandelen in [bedrijf 2] SA waarvan het surplus boven € 62.000, zijnde € 747.438.000, als agio wordt verwerkt;
-
De als agio gestorte verkopersleningen ad € 37.325.0000.
De verkrijgingsprijs op 1 januari 2017 en op 31 januari 2017 bedraagt volgens verweerder aldus € 784.825.000.
33. Eiseres betwist bij een uitleg van het begrip verkrijgingsprijs waartoe de rechtbank hiervoor is gekomen dat de bijboeking van de agioreserve (element iii) als tegenprestatie heeft te gelden. Noch de notariële akte, noch het aandeelhoudersbesluit wijzen volgens eiseres op een hogere inbrengwaarde van de aandelen [bedrijf 2] SA dan € 62.000. De (mogelijk) hogere werkelijke waarde moet volgens eiseres worden gezien als niet-bedongen agio. Indien voor de toepassing van artikel 13l Wet Vpb de werkelijke waarde van de aandelen [bedrijf 2] SA van belang is, voert eiseres meer subsidiair aan dat deze waarde eind 2015 maximaal € 58.697.425 is, gelijk aan het eigen vermogen van [bedrijf 2] SA op 31 december 2015. De door verweerder gehanteerde waarde is de interne verrekenprijs binnen het concern en die is niet gelijk aan de prijs die een derde zou betalen voor de aandelen. Volgens eiseres had geen enkele derde de aandelen in [bedrijf 2] SA ultimo 2015 voor € 747.500.000 willen kopen, wetende dat vrijwel alle resultaten gelet op de overeengekomen winstrechtvergoedingen doorbetaald moesten worden aan [bedrijf 1] .
34. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht de agiostorting van € 747.438.000 bij de verkrijgingsprijs van de aandelen in [bedrijf 4] in aanmerking genomen. [bedrijf 19] heeft op 31 december 2015 de aandelen [bedrijf 2] SA gestort in [bedrijf 4] tegen uitreiking van 619 aandelen met een nominale waarde van € 61.900 en ter voldoening van de eerdere volstortingsverplichting van € 100. Het surplus van de werkelijke waarde van de aandelen [bedrijf 2] SA is (overeenkomstig het aandeelhoudersbesluit en de notariële akte) verwerkt als agiostorting (zo heeft eiseres zelf ook opgemerkt in het beroepschrift). Niet in geschil is dat de interne verrekenprijs van de aandelen [bedrijf 2] SA € 747.500.000 bedroeg op 31 december 2015. Uit de door partijen overgelegde stukken volgt voorts dat de agiostorting bestaat uit de waarde van de aandelen [bedrijf 2] SA van € 747.500.000 minus het bedrag van € 62.000 dat is aangewend voor de volstorting op de 620 in totaal door [bedrijf 4] uitgegeven aandelen. De stelling van eiseres dat sprake was van zogenoemd niet-bedongen agio heeft niet tot gevolg dat dit bedrag niet tot de verkrijgingsprijs in de zin van artikel 13l Wet Vpb behoort. Duidelijk is immers dat de aandelen [bedrijf 2] SA zijn ingebracht ter voldoening van de stortingsverplichting op de uitgereikte (nieuwe) aandelen [bedrijf 4] en dat het surplus van de waarde van de aandelen [bedrijf 2] SA als agio zou worden geboekt. Het agio van € 747.438.000 is dan ook aan te merken als tegenprestatie voor de verkregen aandelen [bedrijf 4] .
35. Voor zover eiseres in haar nadere stuk van 24 januari 2025 stelt dat de door haar bij de diverse transacties op 31 december 2015 zelf gehanteerde interne verrekenprijs van € 747.500.000 als tegenprestatie niet overeenkomt met de waarde in het economische verkeer van de aandelen [bedrijf 2] SA en dat daarom toch van een lagere tegenprestatie dient te worden uitgegaan, brengt een redelijke verdeling van de bewijslast naar het oordeel van de rechtbank mee, dat eiseres daarvan de bewijslast heeft. Vast staat dat de waarde van € 747.500.000 voor de aandelen [bedrijf 2] SA door eiseres zelf is gehanteerd als interne verrekenprijs en deze waarde komt, naar verweerder onweersproken heeft gesteld, tot uitdrukking in diverse stukken van eiseres, zoals de aangiften Vpb 2015 van [bedrijf 4] en [bedrijf 1] en diverse jaarstukken. Eiseres heeft in het bedrijfsgesprek van 20 november 2017 (zie 10) ook verklaard dat de waardebepaling van de verhangen deelnemingen is geschied op basis van ‘fair market value’. De verhanging van [bedrijf 2] SA naar [vestigingsplaats] maakte daarvan (in belangrijke mate) deel uit. Gelet hierop is het redelijk dat eiseres haar nu andersluidende stelling aannemelijk maakt, zeker ook gelet op het late moment in de procedure waarop deze stelling is ingenomen. Eiseres heeft in het bedrijfsgesprek van 20 november 2017 verklaard dat zij de waardering (op basis van ‘fair market value’) zelf heeft gedaan middels een intern rapport. Eiseres heeft dit rapport evenwel niet overgelegd. Noch heeft zij enig ander bewijs bijgebracht van haar stelling dat de waarde van € 747.500.000 niet overeenkomt met de waarde in het economische verkeer van [bedrijf 2] SA op 31 december 2015. Dat het eigen vermogen van [bedrijf 2] SA op die datum € 58.697.425 bedroeg, is, zeker gelet op de intern gehanteerde verrekenprijs, onvoldoende om aan te nemen dat de waarde in het economische verkeer hiertoe dient te worden beperkt. Hierbij is namelijk geen rekening gehouden met goodwill en stille reserves. De stelling dat bij de waarde van € 747.500.000 geen rekening zou zijn gehouden met de winstrechtvergoedingen die [bedrijf 2] SA tot eind september 2019 moest betalen aan [bedrijf 1] , is door eiseres op geen enkele wijze onderbouwd en derhalve niet aannemelijk gemaakt. Eiseres heeft ook met haar verdere blote stellingen niet aannemelijk gemaakt dat de waarde in het economische verkeer van de aandelen [bedrijf 2] SA op 31 december 2015 lager was dan € 747.500.000. Dit bedrag heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook in zijn geheel als tegenprestatie te gelden voor de op 31 december 2015 door [bedrijf 19] verkregen aandelen [bedrijf 4] . Gelet hierop bedraagt de verkrijgingsprijs voor eiseres van de aandelen [bedrijf 4] op 1 januari 2017 en op 31 januari 2017 € 784.825.000.
Niet aftrekbare deelnemingsrente
36. Bij een verkrijgingsprijs van € 784.825.000 voor de aandelen [bedrijf 4] bedraagt de niet aftrekbare deelnemingsrente op grond van artikel 13l Wet Vpb, naar tussen partijen verder niet in geschil is, € 22.066.000.
Vertrouwensbeginsel
37. Eiseres heeft zich meer subsidiair op het standpunt gesteld dat verweerder het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Eiseres heeft daarbij een beroep gedaan op het arrest van 18 december 1991, ECLI:NL:HR:1991:BH8148 (het Boekenclubarrest). Daarin is het volgende overwogen in ro. 3.5:
“Aldus heeft het Hof miskend dat voor een in rechte te beschermen vertrouwen in gevallen als het onderhavige niet vereist is dat de aangelegenheid bij een boekenonderzoek door de belastingadministratie daadwerkelijk op haar fiscale merites is beoordeeld, doch dat voldoende is dat de belastingplichtige in de gegeven omstandigheden mocht aannemen dat zulks het geval was. Dit zal zich in het algemeen voordoen, indien de betrokken aangelegenheid verhoudingsgewijs van zodanig belang is dat zij niet aan de aandacht van de met de controle belaste ambtenaren kan zijn ontsnapt, en bovendien de gevolgen voor de belastingheffing van dien aard zijn dat het voor de hand ligt om critische opmerkingen te maken, zo niet tot naheffing over te gaan. Alsdan zal de Inspecteur, door niettemin generlei opmerking te maken en naheffing achterwege te laten, in het algemeen bij de belastingplichtige het gerechtvaardigde vertrouwen wekken dat de wijze waarop deze de betrokken aangelegenheid in fiscaal opzicht heeft behandeld, zijn goedkeuring kan wegdragen.”
38. Ook heeft eiseres verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 13 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179. Daarin is opgenomen:
“Afgezien van het geval dat de gedragslijn berust op een toezegging waarvan de belastingplichtige mocht menen dat zij ook voor het onderhavige jaar zou gelden, is voor in rechte te beschermen vertrouwen als hier bedoeld meer vereist dan de enkele omstandigheid dat de inspecteur gedurende een aantal jaren bij het regelen van de aanslag op een bepaald punt de aangifte heeft gevolgd. De gerechtvaardigdheid van het vertrouwen hangt af van de waardering van - voor zoveel nodig in onderlinge samenhang te beoordelen - omstandigheden die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat een door de inspecteur gedurende een aantal jaren betreffende dezelfde aangelegenheid gevolgde gedragslijn berust op een bewuste standpuntbepaling. Deze indruk is doorgaans niet gewettigd, indien de gedragslijn van de inspecteur voor de belastingheffing in het verleden geen of verhoudingsgewijs geringe gevolgen heeft gehad. Omstandigheden als vorenbedoeld kunnen onder meer zijn gelegen in de vaststelling van een aanslag in overeenstemming met een aangifte waarin de belastingplichtige de voor die aanslag van belang zijnde aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde had gesteld, in de vaststelling van een aanslag na raadpleging van bewijsstukken, na gehouden besprekingen of gevoerde correspondentie, dan wel in overeenstemming met eerder verstrekte, voor de toen op te leggen aanslag van belang zijnde inlichtingen, of in de tegemoetkoming aan een bezwaar betreffende dezelfde zich onveranderd voordoende aangelegenheid.”
39. Eiseres heeft in het kader van het Boekenclubarrest aangevoerd dat verweerder volledig op de hoogte was van de herstructurering in 2015 en dat hij de renteaftrekbeperking van artikel 13l Wet Vpb niet over het hoofd kan hebben gezien. Tijdens het op 20 november 2017 gevoerde bedrijfsgesprek is uitvoerig en zeer gedetailleerd gesproken over onder meer de herstructurering in 2015 en 2016 en de herfinanciering op het niveau van [bedrijf 22] en is gedetailleerd ingegaan op verschillende (vele malen kleinere) kostenposten, waaronder consultancykosten, audit- en accountancykosten op het niveau van de individuele vennootschappen binnen de fiscale eenheid [bedrijf 1] . Ook tijdens dit gesprek heeft verweerder niet gevraagd naar de gevolgen die deze onderwerpen zouden kunnen hebben voor de toepassing van artikel 13l Wet Vpb, terwijl de omvang van de renteaftrek en de gevolgen hiervan van dien aard zijn dat het voor de hand had gelegen dat verweerder hierover vragen had gesteld. Eiseres heeft daarnaast uitvoerig met verweerder gecorrespondeerd over de herstructurering in 2015 en 2016 en de aangifte Vpb 2015 en verschillende kosten uit 2016. De aangifte Vpb 2015 is zeer zorgvuldig onderzocht en verweerder beschikte over alle benodigde informatie voor toepassing van artikel 13l Wet Vpb. Door het nalaten van het maken van enige opmerking over de renteaftrek en door het volgen van de ingediende aangiften Vpb voor de jaren 2015 en 2016 voor wat betreft de renteaftrek, mocht eiseres aannemen dat de renteaftrek dan wel de toepassing van artikel 13l Wet Vpb op haar fiscale merites is beoordeeld. Bij eiseres is aldus het in rechte te beschermen vertrouwen gewekt dat verweerder het (in de aangiften Vpb opgenomen) standpunt van eiseres, namelijk dat artikel 13l Wet Vpb niet leidt tot beperking van de renteaftrek, deelde. Weliswaar was anders dan in het Boekenclubarrest geen sprake van een daadwerkelijk boekenonderzoek, maar de uitvoerige correspondentie met verweerder, het bedrijfsgesprek van 20 november 2017 en alle op verzoek van verweerder door eiseres verstrekte documenten moeten als geheel gelijk worden gesteld met een boekenonderzoek, in ieder geval met betrekking tot de toepassing van artikel 13l Wet Vpb, zo vervolgt eiseres.
Ook is er volgens eiseres gelet op het voorgaande sprake van bijzonder omstandigheden die bij haar de indruk hebben gewekt dat bij verweerder sprake was van een bewuste standpuntbepaling ten aanzien van de door eiseres in de aangiften Vpb 2015 en 2016 gevolgde gedragslijn bij de toepassing van artikel 13l Wet Vpb. In de aangiften Vpb 2015 en 2016 is geen rente in aftrek beperkt op grond van artikel 13l Wet Vpb, en deze aangiften zijn door verweerder gevolgd.
40. Verweerder bestrijdt dat hij expliciet dan wel impliciet akkoord is gegaan met de wijze waarop eiseres toepassing heeft gegeven aan artikel 13l Wet Vpb. Het arrest uit 1991 ziet volgens verweerder op een essentieel andere situatie, namelijk die waarin de inspecteur tijdens een periodieke controle omzetbelasting heeft nagelaten vragen te stellen over een in het oog springend onderwerp met een aanzienlijk fiscaal belang. In het onderhavige geval is van een dergelijke controle geen sprake geweest, zodat het arrest toepassing mist. Artikel 13l Wet Vpb bevat daarbij een ingewikkelde regeling die niet eerder expliciet of impliciet aan de orde was gebracht, terwijl de feiten en omstandigheden niet een aanwijzing of reden gaven voor toetsing aan deze bepaling, zodat niet kan worden gezegd dat een juiste toepassing van deze bepaling een in het oog springend onderwerp als bedoeld in het arrest was. Het fiscaal belang kon alleen duidelijk worden na een grondig onderzoek, waar de feiten en omstandigheden geen aanleiding voor gaven. Verweerder heeft verder gesteld dat de voor de aangifte 2015 en 2016 opgevraagde en door eiseres verstrekte informatie niet zag op de (potentiële) toepassing van artikel 13l Wet Vpb en dat die informatie ook niet het volledige inzicht verschafte voor een juiste toepassing van deze bepaling. Volgens verweerder spitste de discussie tussen partijen zich in de periode vóór 26 september 2019 vooral toe op de waardering van de overgedragen Nederlandse kernactiviteiten aan [bedrijf 2] SA tegen het 10 jarige winstrecht, en in het verlengde daarvan de winstverdeling tussen Nederland en [vestigingsplaats] . Artikel 131 Wet Vpb en de eventuele impact daarvan op de belastingpositie van eiseres is voorafgaand aan de beoordeling van de aanslagregeling 2017 nimmer ter sprake gekomen.
41. De rechtbank stelt vast dat de toepassing van artikel 13l Wet Vpb vóór de aanslagregeling 2017 tussen verweerder en eiseres niet expliciet aan de orde is gesteld en dat verweerder daarover geen expliciete uitlatingen tegenover eiseres heeft gedaan. Pas bij het onderzoek van de aangifte Vpb 2017 en de daarover gestelde vragen en door eiseres gegeven antwoorden (e-mail van 26 september 2019) is dit onderwerp expliciet aan de orde gekomen. Voor wat betreft het beroep op het Boekenclubarrest geldt verder dat bij eiseres geen sprake is geweest van een boekenonderzoek betreffende de ingediende aangiften Vpb 2015 of 2016. Eiseres heeft ter onderbouwing van haar beroep op het vertrouwensbeginsel de e-mailcorrespondentie tussen 11 mei 2017 en 8 november 2017 overgelegd (zie 9) die is voorafgegaan aan het bedrijfsgesprek van 20 november 2017. Naar het oordeel van de rechtbank kan de inhoud van deze correspondentie en het bedrijfsgesprek van 20 november 2017 niet worden gelijkgesteld met de inhoud van een boekenonderzoek betreffende de aangifte Vpb over een bepaald jaar, zoals eiseres heeft bepleit. Uit de correspondentie en het bedrijfsgesprek volgt met name dat verweerder bezig was informatie te vergaren om zich een beeld te vormen ten aanzien van de herstructurering in 2015 en 2016 in zijn algemeenheid en de daarbij gemaakte kosten en dat is ingegaan op een aantal specifieke punten betreffende de aangifte Vpb 2015. Van een intensieve controle van de aangifte Vpb 2015, zoals eiseres heeft gesteld, blijkt uit deze correspondentie en het bedrijfsgesprek niet. Dat op een aantal specifieke punten vragen zijn gesteld over de aangifte Vpb 2015 en dat vragen zijn gesteld over de herstructurering, waarop eiseres vervolgens heeft geantwoord, is niet gelijk te stellen met een boekenonderzoek. Bij een boekenonderzoek worden immers één of meer aangiften uitdrukkelijk onderzocht op aanvaardbaarheid en worden de bevindingen door de inspecteur in een rapport neergelegd, waarbij bepaalde onderwerpen daadwerkelijk en definitief op hun fiscale merites worden beoordeeld. Een dergelijke gang van zaken is hier niet aan de orde. In zoverre mist het Boekenclubarrest, dat in het bijzonder gaat over een geval waarin wel een boekenonderzoek plaats had gevonden, toepassing. Dat verweerder in de correspondentie en tijdens het bedrijfsgesprek geen enkele opmerking heeft gemaakt over de toepassing van artikel 13l Wet Vpb of daar vragen over heeft gesteld, kan naar het oordeel van de rechtbank bij eiseres dan ook redelijkerwijs niet de indruk hebben gewekt dat verweerder akkoord was met de wijze waarop eiseres toepassing heeft gegeven aan artikel 13l Wet Vpb.
42. Dat de aanslagen Vpb 2015 en 2016 voor wat betreft de toepassing van artikel 13l Wet Vpb overeenkomstig de aangiften zijn opgelegd, leidt niet tot een andere conclusie. Omstandigheden die bij eiseres redelijkerwijs de indruk hebben kunnen wekken dat het volgen van de aangiften door verweerder op het punt van de toepassing van artikel 13l Wet Vpb berustte op een bewuste standpuntbepaling, zijn gelet op het hiervoor overwogene ook niet aannemelijk geworden. De stelling van eiseres dat verweerder voor de vaststelling van de aanslagen Vpb 2015 en 2016 over alle benodigde informatie beschikte ten aanzien van de toepassing van artikel 13l Wet Vpb wordt door de rechtbank verworpen. Verweerder heeft deze stelling uitdrukkelijk betwist, en zonder nadere toelichting op de bij verweerder aanwezige gegevens is de aftrekbeperking op grond van artikel 13l Wet Vpb ook niet op te merken en vast te stellen. Nu eiseres de (door haar verdedigde) toepassing van artikel 13l Wet Vpb niet op enig moment uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde had gesteld, en gelet op alle overige feiten en omstandigheden, is er geen grond om te oordelen dat sprake is van strijd met het vertrouwensbeginsel.
43. Eiseres stelt verder dat tijdens het sluiten van de VSO 2017 is overeengekomen dat niet meer zal worden teruggekomen op de jaren tot en met 2016 en dat dit impliceert dat alle materiële zaken zijn behandeld en dat daarmee duidelijk was dat de aftrek van de rente niet in geschil was. Zij heeft verwezen naar de in 9 opgenomen passage uit paragraaf 5 van de VSO 2017. De door eiseres gestelde overeenkomst is daarin niet opgenomen, noch elders in de VSO 2017. Daarin staat alleen dat de aanslagen vennootschapsbelasting 2013 en 2014 door verweerder om praktische redenen worden geregeld conform de ingediende aangiften en is expliciet bepaald dat geen sprake is van bewuste standpuntbepaling voor wat betreft andere fiscale items. Voor de jaren 2013 en 2014 speelde de renteaftrekbeperking van artikel 13l Wet Vpb overigens nog niet en vast staat dat pas na het sluiten van de VSO 2017 de toepassing van artikel 13l Wet Vpb door verweerder ter sprake is gebracht. Aangezien verweerder de door eiseres gestelde overeenkomst betwist en bij gebreke van enige andere onderbouwing, moet de stelling van eiseres worden verworpen.
44. Eiseres voert in het kader van het vertrouwensbeginsel tot slot nog aan dat zij, indien zij ten tijde van de onderhandelingen over de VSO 2017 bekend was geweest met de onderhavige rentecorrectie door verweerder, zij het compromis zoals vastgelegd in de VSO 2017 niet had geaccepteerd. De rechtbank merkt op dat de klacht niet ziet op gewekt vertrouwen ten aanzien van de renteaftrek voor de onderhavige aanslag, maar op de (totstandkoming van de) VSO 2017. Aangezien de (totstandkoming van de) VSO 2017 niet voorligt in deze procedure, kan de klacht niet slagen en gaat de rechtbank hieraan voorbij.
45. Voor zover eiseres zich in het algemeen overigens nog heeft beroepen op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het geval de rechtbank haar niet of niet geheel volgt in de door haar voorgestane renteaftrek, is die beroepsgrond op geen enkele wijze gemotiveerd, zodat de rechtbank die afwijst.
Belastingrente
46. Eiseres heeft in haar nader stuk, met (de enkele) verwijzing naar de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland van 7 november 2024, ECLI:NL:RBNNE:2024:4361, het standpunt ingenomen dat voor zover de belastingrente is berekend naar een hoogte van 8% of hoger, dit percentage onverbindend is. Eiseres stelt zich hierbij kennelijk op het standpunt dat de belastingrente van 8% wegens strijdigheid met het evenredigheidsbeginsel dient te worden verminderd. De rechtbank volgt dat standpunt niet. De onderhavige belastingrente heeft betrekking op de periode 1 juli 2018 tot en met 14 april 2021. Anders dan aan de orde in de voormelde uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, is het percentage van 8% in dit geval niet op de voet van het Besluit belasting- en invorderingsrente berekend, maar op grond van artikel 30hb, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr). Namelijk vanaf 1 juli 2018 tot en met 30 mei 2020. Daarna golden voor eiseres percentages van 0,01 respectievelijk 4% (waarbij de hoogte van de belastingrente vanaf 1 oktober 2020 is geregeld in het Besluit belasting- en invorderingsrente). Voor wat betreft de belastingrente van 8% zoals opgenomen in artikel 30hb, tweede lid, Awr geldt het volgende. De Awr is een wet in formele zin. Een bepaling van een zodanige wet wordt slechts buiten toepassing gelaten wegens strijdigheid met een fundamenteel rechtsbeginsel indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever. Het is een bewuste keuze van de wetgever geweest om voor de belastingrente voor de Vpb aan te sluiten bij de wettelijke rente voor handelstransacties en daarbij een ondergrens van 8% te hanteren (TK 2013-2014, 33 755, nr. 3, blz. 2 en verder). Het minimumpercentage van 8 is niet dusdanig hoog dat kan worden gezegd dat sprake is van strijdigheid met een fundamenteel rechtsbeginsel, ook al is dat minimumpercentage uitsluitend ingevoerd vanwege budgettaire motieven. De wetgever heeft het percentage bovendien (tijdelijk) omlaag bijgesteld toen de maatschappelijke ontwikkelingen daartoe aanleiding gaven. Verder geldt het minimumpercentage ook bij het vergoeden van belastingrente. De rechtbank ziet dan ook geen ruimte om af te wijken van de wettelijke bepaling van artikel 30hb, tweede lid, Awr.
Conclusie
47. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
48. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. de Jong, voorzitter, en mr. J. Snitker en
mr. G.H. de Soeten, leden, in aanwezigheid van mr. I. Kroesemeijer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2025.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift per post verzonden op: