Home

Rechtbank Noord-Holland, 17-01-2025, ECLI:NL:RBNHO:2025:6932, HAA 24/1946

Rechtbank Noord-Holland, 17-01-2025, ECLI:NL:RBNHO:2025:6932, HAA 24/1946

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
17 januari 2025
Datum publicatie
26 augustus 2025
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2025:6932
Zaaknummer
HAA 24/1946
Relevante informatie
Art. 3.1 Wet IB 2001, Art. 3.81 Wet IB 2001, Art. 3.146 Wet IB 2001

Inhoudsindicatie

IB/PVV. Eiseres heeft in 2020 een bedrag van ABP ontvangen. De rechtbank oordeelt dat niet van belang is of het bedrag een nabetaling is die ziet op een eerdere periode. Het moment van ontvangst van het inkomen is bepalend en niet de periode waarop het ontvangen bedrag betrekking heeft. In de beroepsfase is ook niet gesteld of aannemelijk geworden dat het bedrag in een jaar vóór 2020 is verrekend, ter beschikking is gesteld of rentedragend of vorderbaar en inbaar is geworden, zodat het fiscale genietingstijdstip in 2020 ligt en het bedrag terecht door verweerder in de heffing is betrokken. Het beroep is ongegrond.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 24/1946

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2020 een aanslag (aanslagnummer 2038.58.050.H.06.01) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.941 (hierna: de aanslag).

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 27 februari 2024 het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en de aanslag gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2024 te Haarlem. Eiseres is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 1] en
mr. drs. [naam 2] . Het onderzoek is tijdens de zitting gesloten.

Op 28 augustus 2024 heeft de rechtbank het onderzoek heropend om eiseres in de gelegenheid te stellen haar standpunt met stukken te onderbouwen.

Eiseres heeft naar aanleiding van de heropening van het onderzoek geen nadere stukken overgelegd.

De rechtbank heeft bij brief van 29 oktober 2024 aan partijen bericht dat geen nadere zitting zal worden gehouden, tenzij een van de partijen binnen twee weken na dagtekening aangeeft prijs te stellen op een nadere zitting. Geen van partijen heeft aangegeven prijs te stellen op een nadere zitting.

Op 22 november 2024 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Feiten

1. Op 7 april 2021 heeft eiseres via een administratiekantoor aangifte IB/PVV 2020 gedaan en daarin opgenomen een loon van € 15.000 en ingehouden loonheffing van € 1.000.

2. Verweerder heeft de volgende loongegevens van eiseres gerenseigneerd gekregen:

Werkgever

Loonheffing

Loon

Soort loon

UWV

€ 528

€ 3.356

Tegenwoordige arbeid

UWV

€ 4.374

€ 18.855

Vroegere arbeid

Stichting Pensioenfonds ABP

€ 195

€ 16.730

Vroegere arbeid

3. Op 24 februari 2023 heeft verweerder een brief gestuurd aan het administratiekantoor dat de aangifte van eiseres heeft ingediend met de aankondiging van het voornemen tot afwijken van de aangifte.

4. Bij brief van 9 maart 2023 heeft dit administratiekantoor aan verweerder laten weten dat de in de aangifte van eiseres opgenomen bedragen fictieve bedragen waren omdat de aangifte van de ex-partner van eiseres anders niet kon worden ingediend. Ook heeft het administratiekantoor aangegeven dat eiseres geen klant (meer) is van het administratiekantoor.

5. Met dagtekening 27 mei 2023 heeft verweerder de aanslag IB/PVV 2020 opgelegd conform de gerenseigneerde gegevens en naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.941.

Geschil

6. In geschil is of de aanslag IB/PVV 2020 naar het juiste bedrag is opgelegd. Meer specifiek is in geschil of de inkomsten van Stichting Pensioenfonds ABP (hierna: het ABP) naar het juiste bedrag zijn opgenomen in de aanslag IB/PVV 2020.

7. Eiseres stelt dat zij het bedrag van € 16.730 van het ABP weliswaar in 2020 heeft ontvangen, maar dat (een deel van) het bedrag ziet op achterstallige betalingen die zien op eerdere jaren en daarom ook aan die eerdere jaren moeten worden toegerekend. Het ABP heeft het gehele bedrag onterecht opgenomen in de jaaropgave 2020, aldus eiseres. Eiseres stelt dus dat niet het gehele bedrag mag worden opgenomen in de aanslag IB/PVV 2020.

8. Ter zitting heeft eiseres nog aangevuld dat het bedrag van € 16.730 een bruto bedrag was en dat zij ongeveer € 10.000 op haar bankrekening heeft ontvangen. Zij was daarom in de veronderstelling dat zij de belasting over die € 16.730 al had betaald. Daarnaast betoogt eiseres dat door de fout van het ABP eiseres nu in één jaar alle belasting moet betalen, terwijl als het bedrag over de jaren was verspreid de belastingdruk veel lager was geweest. Deze fout van het ABP heeft bovendien invloed op de toeslagen die zij en haar kinderen ontvingen. Weliswaar heeft het ABP ter compensatie een bedrag van € 2.019 aan eiseres betaald, maar dat bedrag is te laag gelet op de financiële gevolgen die eiseres heeft ondervonden. Eiseres benadrukt dat zij het verschuldigde bedrag niet in één keer kan betalen en dat deze financiële situatie van negatieve invloed is op haar psychische en emotionele welzijn.

9. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag.

10. Verweerder stelt dat de aanslag IB/PVV 2020 terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Verweerder voert daartoe aan dat eiseres het totaal aan bruto inkomsten dat zij heeft ontvangen in 2020 ad € 38.941 niet betwist. Verweerder betoogt dat eiseres het bedrag van € 16.730 in 2020 heeft ontvangen van het ABP en dit daarom belast is in 2020. Volgens verweerder is niet gesteld of aannemelijk gemaakt dat dit bedrag in een jaar vóór 2020 is verrekend, ter beschikking is gesteld, rentedragend of vorderbaar en inbaar is geworden.

11. Ter zitting heeft verweerder nog aangevuld dat eiseres een hoog bedrag aan belasting moet betalen omdat drie keer de loonheffingskorting is toegepast. Dat eiseres een bedrag van ongeveer € 10.000 op haar bankrekening heeft ontvangen, in plaats van € 16.730 minus € 195 loonheffing, is verweerder niet bekend. Verweerder is uitgegaan van het renseignement. Verweerder betreurt de persoonlijke omstandigheden van eiseres maar dat maakt de verschuldigde belasting niet anders.

12. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

Beoordeling van het geschil

Wettelijk kader

13. Artikel 3.1, tweede lid, van de Wet IB 2001 bepaalt dat het belastbare inkomen uit werk en woning onder andere bestaat uit het belastbare loon. Onder loon wordt verstaan al hetgeen uit een dienstbetrekking of vroegere dienstbetrekking wordt genoten (artikel 3.81 van de Wet IB 2001 jo. artikel 10, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964).

14. Artikel 3.146 van de Wet IB 2001 bepaalt dat het fiscale genietingstijdstip van loon het tijdstip is waarop het loon is ontvangen, is verrekend, ter beschikking is gesteld, rentedragend is geworden of vorderbaar en inbaar is geworden.

Beoordeling

15. Niet in geschil zijn de van het UWV ontvangen inkomsten. Ook niet in geschil is dat eiseres in 2020 van het ABP een bruto bedrag van € 16.730 heeft ontvangen. Welk bedrag eiseres in 2020 op haar bankrekening heeft ontvangen, is onduidelijk gebleven. Eiseres betoogt dat zij ongeveer € 10.000 op haar bankrekening heeft ontvangen. De rechtbank heeft na de heropening van het onderzoek na de zitting eiseres in de gelegenheid gesteld om deze stelling met stukken te verduidelijken. Eiseres heeft die stukken niet aan de rechtbank toegestuurd.

16. De rechtbank oordeelt dat het bedrag van € 16.730 terecht is opgenomen in de aanslag IB/PVV 2020 en overweegt daartoe het volgende. Omdat niet in geschil is dat eiseres een bruto bedrag van € 16.730 in 2020 heeft ontvangen van het ABP en niet is gesteld of aannemelijk is geworden dat dit bedrag in een jaar vóór 2020 is verrekend, ter beschikking is gesteld of rentedragend of vorderbaar en inbaar is geworden, ligt het fiscale genietingstijdstip in 2020. Bepalend is namelijk het moment van ontvangst van het inkomen en niet de periode waarop het ontvangen bedrag betrekking heeft. Dat het bedrag deels of geheel een nabetaling is die ziet op een eerdere periode, is dan ook niet van belang. Verweerder heeft het gehele bedrag van € 16.730 dus terecht (als loon uit vroegere dienstbetrekking) gerekend tot het belastbaar inkomen uit werk en woning in 2020.

17. Dat eiseres naar eigen zeggen een lager netto bedrag van ongeveer € 10.000 heeft ontvangen op haar bankrekening maakt dit oordeel niet anders. Eiseres heeft geen stukken overgelegd die een verklaring geven voor het verschil tussen € 16.535 (€ 16.730 minus € 195 loonheffing) en die € 10.000, zodat de rechtbank niet kan beoordelen of dit nog van invloed is op de belastingheffing.

18. De rechtbank benadrukt dat zij de persoonlijke en financiële omstandigheden van eiseres betreurt. In die omstandigheden ziet de rechtbank echter geen aanleiding of ruimte om de verschuldigde IB/PVV te verminderen. De verschuldigde IB/PVV vloeit namelijk rechtstreeks voort uit de wettelijke regelingen. Voor zover eiseres heeft bedoeld een verzoek om een betalingsregeling of kwijtschelding te doen, kan de rechtbank in deze procedure daar niet over beslissen. Dit is namelijk een invorderingskwestie voor de ontvanger van de Belastingdienst en die kwestie kan in deze procedure niet aan de orde komen.

Slotsom

19. Gelet op de overwegingen hiervoor is het beroep ongegrond.

Proceskosten

20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A. van Hoorn, rechter, in aanwezigheid van mr. I. Kroesemeijer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2025.

griffier rechter

Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift per post verzonden op:

Rechtsmiddel