Home

Rechtbank Noord-Nederland, 22-10-2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:4440, AWB - 19 _ 504

Rechtbank Noord-Nederland, 22-10-2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:4440, AWB - 19 _ 504

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
22 oktober 2019
Datum publicatie
7 november 2019
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2019:4440
Zaaknummer
AWB - 19 _ 504

Inhoudsindicatie

In geschil is het antwoord op de vraag of de Wajong-uitkering van eiser terecht is aangemerkt als inkomen uit vroegere dienstbetrekking waarop de arbeidskorting niet van toepassing is. Eiser stelt zich op het standpunt dat er sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel, nu collega’s die hetzelfde werk doen zonder Wajonguitkering, maar waarbij de werkgever een (loonkosten)subsidie ontvangt, wel recht hebben op de arbeidskorting. De rechtbank oordeelt dat de Wajong-uitkering geen onmiddellijke tegenprestatie voor verrichte arbeid vormt, maar een uitkering die aan eiser zelf is toegekend en aan hem zelf toekomt, ter vervanging van gederfde inkomsten in verband met zijn beperkte arbeidsvermogen. Daarmee verschilt zijn situatie van die waarin een werkgever mogelijk een (loonkosten)subsidie voor een werknemer ontvangt. Gelet daarop kan niet worden gezegd dat sprake is van ongeoorloofde rechtsongelijkheid. Daarbij wijst de rechtbank er voorts op dat de collega's waar eiser zich mee vergelijkt en die geen Wajong-uitkering ontvangen, geen aanspraak kunnen maken op de jonggehandicaptenkorting.

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummers: LEE 19/504 en 19/505

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 22 oktober 2019 in de zaken tussen

(gemachtigde: [gemachtigde eiser] ),

en

(gemachtigde: [gemachtigde verweerder] ).

Procesverloop

De beroepen zijn gericht tegen de uitspraken op bezwaar van verweerder van 16 januari 2019 op de bezwaarschriften van eiser tegen de aan hem opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premievolksverzekering voor het jaar 2016 (zaaknr. 19/504) en 2017 (zaaknr. 19/505) en de daarbij gegeven belastingrentebeschikkingen.

Het onderzoek ter zitting heeft in beide zaken gezamenlijk plaatsgevonden op 8 oktober 2019. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [bijstand eiser] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [bijstand verweerder] .

De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten en onmiddellijk daarna de mondelinge

uitspraak verdaagd voor de duur van 2 weken, onder aanzegging aan partijen van het tijdstip

van de uitspraak.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Gronden

1. De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.

2. Eiser is sinds mei 2015 fulltime in dienst bij detacheringsbedrijf [bedrijf] en ook feitelijk fulltime werkzaam op detacheringsbasis. Eiser ontvangt loon van [bedrijf] (in 2016 € 9.873 en in 2017 € 10.088) en een aanvulling van het UWV tot 100% van het minimumloon op grond van de Wajong-regeling (in 2016 van € 9.873 en in 2017 van

€ 10.109).

3. In geschil is of verweerder de Wajong-uitkering van eiser terecht heeft aangemerkt als inkomen uit vroegere dienstbetrekking waarop de arbeidskorting niet van toepassing is en of er terecht belastingrente in rekening is gebracht.

4. Eiser heeft in zijn aangiften zowel het door hem ontvangen loon als de Wajong-uitkering aangegeven onder het kopje loon uit tegenwoordige dienstbetrekking. Overeenkomstig die aangiften zijn voorlopige aanslagen opgelegd. De daarbij verleende arbeidskorting van € 3.100 voor 2016 en € 3.223 voor 2017 is mede gebaseerd op het bedrag van de Wajong-uitkering. Eiser heeft een bedrag van respectievelijk € 2.901 over 2016 en € 2.805 over 2017 terugontvangen.

5. Bij het opleggen van de definitieve aanslagen heeft verweerder de aangiften gecorrigeerd. De Wajong-uitkering heeft verweerder tot het loon uit vroegere dienstbetrekking gerekend en de arbeidskorting is daarom verlaagd tot € 165 voor 2016 en

€ 386 voor 2017, leidend tot een te betalen bedrag groot € 2.734 aan belasting, met € 129 aan belastingrente, over 2016 en € 2.805, met € 39 aan belastingrente, over 2017. Wel is bij die aanslagen de jonggehandicaptenkorting van € 719 voor 2016 en € 722 voor 2017 verleend.

6. Eiser stelt dat het feit dat de Wajong-uitkering als inkomsten uit vroegere arbeid wordt aangemerkt geen recht doet aan de situatie en feitelijk discriminatoir is. Eiser heeft een volledige baan en wordt daarvoor uit twee bronnen betaald. In dit geval is het volstrekt onjuist om de Wajong-uitkering als inkomsten uit vroegere arbeid aan te merken. Hij moet fulltime werken maar mag niet genieten van de toekenning van de arbeidskorting. Dat is discriminatoir ten opzichte van werkenden (al dan niet met een arbeidsbeperking) die (al dan niet met een aan de werkgever betaalde (loonkosten)subsidie) ook fulltime werken voor een minimumloon en die wel de volledige arbeidskorting ontvangen.

7. Verweerder stelt, onder verwijzing naar de toepasselijke wettelijke bepalingen en rechtspraak, dat de Wajong-uitkering terecht als inkomen uit vroegere dienstbetrekking is aangemerkt en dat de belastingrente correct is berekend.

8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de Wajong-uitkering van eiser terecht als loon uit vroegere dienstbetrekking heeft aangemerkt en -gelet daarop- aan eiser over die inkomsten geen arbeidskorting heeft toegekend. Uit de toepasselijke wettelijke bepalingen volgt (en dat is ook niet betwist door eiser) dat een Wajong-uitkering op basis van de fiscale wet- en regelgeving dient te worden gekwalificeerd als inkomsten uit vroegere dienstbetrekking (zie artikel 3:81 van de Wet Inkomstenbelasting 2001, artikel 34 van de Wet op de loonbelasting 1964, alsmede artikel 11 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965). Voor inkomsten uit vroegere dienstbetrekking bestaat geen aanspraak op arbeidskorting (zie de artikelen 8.1 en 8.11 van de Wet Inkomstenbelasting 2001).

9. Eiser heeft zich met name op het standpunt gesteld dat sprake is van discriminatie in de zin van artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en fundamentele vrijheden van 4 november 1950 (EVRM), in verbinding met artikel 1 van het Eerste Protocol van dat verdrag, alsmede artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten van 19 december 1966 (IVBPR). De rechtbank begrijpt eiser aldus dat hij stelt dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Hij stelt dat een 'objectieve en redelijke rechtvaardiging ontbreekt' voor het feit dat collega’s die hetzelfde werk doen zonder Wajong-uitkering, maar waarbij de werkgever een (loonkosten)subsidie ontvangt, wel recht hebben op de arbeidskorting.

10. De rechtbank is van oordeel dat dit beroep faalt en overweegt daartoe als volgt.

De Hoge Raad heeft in het arrest van 22 november 2013, nr. 13/01154,

(ECLI:NL:HR:2013:1206) ten aanzien van het gelijkheidsbeginsel onder andere het volgende overwogen:

Artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM, in samenhang met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, verbieden niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een redelijke en objectieve

rechtvaardiging ervoor ontbreekt, Dit betekent dat alleen sprake is van discriminatie indien het gemaakte onderscheid geen gerechtvaardigde doelstelling heeft of indien er geen redelijke verhouding bestaat tussen de maatregel die het onderscheid maakt en het daarmee beoogde gerechtvaardigde doel (zie EHRM 28 april 2008, Eurden tegen het Verenigd Koninkrijk, no.13378/05, EHRC 2008/80, paragraaf 60). Hierbij verdient opmerking dat op fiscaal gebied aan de wetgever in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen (vgl. onder meer EHRM 22 juni 1999, no. 46757/99, Della Ciaja en anderen tegen Italië, BNB 2002/388), en het zojuist genoemde arrest van het EHRM in de zaak Burden, paragraaf 60). Indien het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, dient het oordeel van de wetgever daarbij te worden geëerbiedigd, tenzij het van redelijke grond ontbloot is (vgl. onder meer EHRM 12 april 2006, Stec en anderen tegen het Verenigd Koninkrijk, no. 65731/01, RSV 2007/44, paragraaf 52, en EHRM 4 november 2008, Carson en anderen tegen het Verenigd Koninkrijk, no. 42184/05, paragrafen 73 en 80). Dit laatste kan niet snel worden aangenomen. Het onderscheid moet van dien aard zijn dat de keuze van de wetgever evident van redelijke grond ontbloot is (“manifestly without reasonable foundation”, zie EHRM 7 juli 2011, Stummer tegen Oostenrijk, no. 37452/02, paragraaf 89, met verdere verwijzingen).

Hetzelfde heeft te gelden met betrekking tot het verbod van discriminatie in artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM. Uit het Explanatory Report bij dit protocol (paragraaf 18) volgt dat de opstellers aan het daarin gebruikte begrip discriminatie dezelfde betekenis hebben willen toekennen als aan het gelijkluidende begrip in artikel 14 EVRM (zie EHRM 22 december 2009, Sejdic en Finci tegen Bosnië en Herzegovina, nos. 27996/06 en 34636/06, paragraaf 55).

De hiervoor vermelde rechtspraak van het EHRM is voor de Hoge Raad leidend. Aan de

nationale wetgever laat artikel 53 EVRM de vrijheid om een verdergaande bescherming te

bieden dan de bepalingen van het EVRM en de protocollen bij het EVRM geven. Uit het bepaalde in de Grondwet, in het bijzonder uit artikel 94, vloeit voort dat de Nederlandse rechter daarentegen bepalingen uit een wet in formele zin slechts wegens discriminatie buiten toepassing mag laten indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van een of meer verdragen die discriminatie verbieden. Wat betreft het verbod van discriminatie in artikel 14 EVRM en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM kan de Nederlandse rechter een zodanige onverenigbaarheid niet aannemen op basis van een uitleg van het daarin gebruikte begrip discriminatie die zou leiden tot een verdergaande bescherming en mag worden aangenomen op grond van de rechtspraak van het EHRM met betrekking tot die bepalingen (vgl. HR 10 augustus 2001, nr, R00/I32HR, ECLI:NL:HR:2001:ZC3598, NJ 2002/278).

11. De arbeidskorting is met ingang van 2001 in de Wet IB 2001 opgenomen en is de opvolger van het arbeidskostenforfait uit de Wet op de inkomstenbelasting 1964. In de parlementaire geschiedenis is door de wetgever bij de totstandkoming van de arbeidskorting onder andere het volgende opgemerkt:

“Historisch bezien is de arbeidskorting de opvolger van het arbeidskostenforfait. Dat aspect van de arbeidskorting wordt gerespecteerd. Daarnaast is tevens vanaf de invoering van de

arbeidskorting aangegeven dat het stimuleren van het verrichten van betaalde arbeid,

vergroting afstand uitkering en werk en een positief effect op armoedeval ook doelstellingen van de arbeidskorting zijn. Deze verschillende elementen van de arbeidskorting kunnen niet los van elkaar worden gezien.”

Kamerstukken 112007/08, 31 205, nr. 4, p. 18-19 (Nader rapport).

en

“Om het verrichten van betaalde arbeid aantrekkelijker te maken wordt een specifieke

heffingskorting voor werkenden ingevoerd, de arbeidskorting. De arbeidskorting vervangt een deel van het arbeidskostenforfait van artikel 37 Wet op de inkomstenbelasting 1964. Op grond van het eerste lid ontstaat het recht op arbeidskorting bij aanwezigheid van winst uit

onderneming, loon en resultaat behaald met overige werkzaamheden.’

Kamerstukken 111998/99, 26 727, nr. 3, p. 23 en 284 (MvT).

12. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat voor de keuze van de wetgever om onderscheid te maken tussen loon uit tegenwoordige en loon uit vroegere dienstbetrekking een redelijke grond ontbreekt, omdat de wetgever daarmee heeft beoogd het verrichten van betaalde arbeid te stimuleren. Daarbij betrekt de rechtbank voorts dat de wetgever heeft onderkend dat veel jonggehandicapten niet in staat zijn om met betaalde arbeid (volledig) in hun inkomensbehoefte te voorzien. Voor die personen is de jonggehandicaptenkorting van artikel 8:16a van de Wet IB 2001 bedoeld. Aan eiser is die korting ook verleend.

13. De rechtbank betrekt bij haar oordeel voorts dat de Hoge Raad in het arrest van 28 januari 2005, nr. 40.045, (ECLI:NL:HR:2005:AS4112) het volgende heeft geoordeeld met betrekking tot het toenmalige arbeidskostenforfait in relatie tot het ontvangen van een Wajong-uitkering:

“3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat niet valt in te zien dat belanghebbende, een fulltime

werkende werknemer die een vergoeding ontvangt ter hoogte van het CAO-loon, bestaande uit een Wajong-uitkering en regulier loon, en zijn eveneens fulltime werkende valide collega, die een zelfde bedrag aan brutoloon ontvangt, met betrekking tot de aard en de omvang van de met hun inkomsten uit arbeid verband houdende aftrekbare kosten en daarmee voor de toepassing van het arbeidskostenforfait niet zijn te beschouwen als gelijke gevallen. Tegen dit oordeel is het eerste middel gericht.

3.4.

Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Klaarblijkelijk is de situatie in dit geval aldus, dat belanghebbende werkt tegen een op de voet van artikel 7, lid 2, van de Wet op de (re)integratie van arbeidsgehandicapten in verband met een duidelijk mindere arbeidsprestatie verminderd loon ("loondispensatie”), in verband waarmee hij ingevolge artikel 11 van de 'Regeling samenloop arbeidsongeschiktheidsuitkering met inkomsten uit arbeid’ een Wajong-uitkering ontvangt tot een zodanig bedrag dat het loon en de uitkering tezamen gelijk zijn aan het CAD-loon. Een zodanige Wajong-uitkering kan niet als een onmiddellijke tegenprestatie voor de verrichte arbeid worden beschouwd. Zij moet derhalve worden gerekend tot de inkomsten uit vroegere arbeid. Zij is ook niet op grond van artikel 37, lid 3, van de Wet voor de toepassing van het arbeidskostenforfait gelijkgesteld met inkomsten uit tegenwoordige arbeid. Dit een en ander brengt mee dat voor de door belanghebbende genoten Wajong-uitkering het arbeidskostenforfait van artikel 37, lid t, aanhef en letter b, van

de Wet geldt.

3.5.

De enkele omstandigheid dat belanghebbende werkt tegen een verminderd loon en hij in verband daarmee een Wajong-uitkering ontvangt tot een zodanig bedrag dat het loon en de uitkering tezamen gelijk zijn aan het CAO-loon van een collega die een gelijkwaardige functie vervult, brengt hem voor de toepassing van het arbeidskostenforfait niet in een gelijke positie als die collega, die uitsluitend het CAO-loon ontvangt. Weliswaar zijn de inkomsten uit arbeid van beiden gelijk, maar ten aanzien van die collega bestaan die inkomsten geheel uit inkomsten die de onmiddellijke tegenprestatie voor de verrichte arbeid vormen, terwijl zij ten aanzien van belanghebbende voor een deel - de Wajong-uitkering - bestaan uit inkomsten die niet als een onmiddellijke tegenprestatie voor de verrichte arbeid kunnen worden beschouwd. Dit is een verschil op grond waarvan de wetgever in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat voor de toepassing van het arbeidskostenforfait geen sprake is van gelijke gevallen.

3.6.

Het eerste middel slaagt derhalve. Hiermee ontvalt de grond aan ‘s Hofs beslissing dat

belanghebbende ook voor wat betreft zijn Wajong-uitkering het arbeidskostenforfait van artikel 37, lid t, aanhef en letter a, van de Wet in aanmerking mocht nemen."

14. Door onder meer het Gerechtshof Amsterdam is daarna in een vergelijkbare zaak, op gelijke wijze geoordeeld (Gerechtshof Amsterdam 25 september 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:4858). De rechtbank is van oordeel dat gesteld noch gebleken is van feiten en/of omstandigheden die tot een andersluidend oordeel zouden nopen. De Wajong-uitkering vormt geen onmiddellijke tegenprestatie voor verrichte arbeid, maar een uitkering die aan eiser zelf is toegekend en aan hem zelf toekomt, ter vervanging van gederfde inkomsten in verband met zijn beperkte arbeidsvermogen. Daarmee verschilt zijn situatie van die waarin een werkgever mogelijk een (loonkosten)subsidie voor een werknemer ontvangt. Gelet daarop kan niet worden gezegd dat sprake is van ongeoorloofde rechtsongelijkheid. Daarbij wijst de rechtbank er voorts op dat de collega's waar eiser zich mee vergelijkt en die geen Wajong-uitkering ontvangen, geen aanspraak kunnen maken op de jonggehandicaptenkorting.

15. Ter zitting heeft eiser voorts, subsidiair een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Gesteld is dat in 2013 een bezwaarschrift tegen het niet verkrijgen van de arbeidskorting over zijn Wajong-uitkering, door de belastingdienst is gehonoreerd en dat zijn aangifte over 2015 ongecorrigeerd op dit punt is gevolgd. Door de gemachtigde van verweerder is aangegeven dat hij niet in staat is om op dit nieuwe argument inhoudelijk te reageren en dat hem dit niet bekend is.

De rechtbank is van oordeel dat dit beroep op het vertrouwensbeginsel tardief is, nu dat voor het eerst ter zitting is gedaan terwijl dat reeds in de bezwaarfase, alsmede in het beroepschrift gedaan had kunnen worden, en zal dat daarom buiten beschouwing laten.

16. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikkingen belastingrente. Hierbij wijst de rechtbank eiser erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.

17. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen ongegrond verklaard.

18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

19. Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.

Deze uitspraak is op 22 oktober 2019 gedaan door mr. A.M.A.M. Kager, rechter, in aanwezigheid van mr. K. Kruizinga, griffier. Hiervan is dit proces-verbaal opgemaakt. De beslissing is op voormelde datum in het openbaar uitgesproken, evenals de rechtsmiddelenverwijzing.

w.g. griffier w.g. rechter

Rechtsmiddel