Home

Rechtbank Noord-Nederland, 08-10-2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:3414, AWB LEE - 17 _ 1354

Rechtbank Noord-Nederland, 08-10-2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:3414, AWB LEE - 17 _ 1354

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
8 oktober 2020
Datum publicatie
15 oktober 2020
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2020:3414
Formele relaties
Zaaknummer
AWB LEE - 17 _ 1354

Inhoudsindicatie

In geschil is het antwoord op de vraag of de bedragen van de premie volksverzekeringen door verweerder juist zijn vastgesteld voor de jaren 2013 en 2014. Op grond van de toepasselijke aanwijsregels van de Rijnvarendenovereenkomst is op eiser de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing van 1 januari 2013 tot en met 31 augustus 2014. Voor de periode daarna is eiser premieplichtig in Liechtenstein op grond van een A1-verklaring.

De rechtbank oordeelt dat uit het arrest de Hoge Raad van 10 juli 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1235) volgt dat verweerder artikel 16 van Vo 883/2004, en het daarmee verband houdende procedurevoorschrift van artikel 18 van Vo 987/2009, niet hoeft te betrekken bij het vaststellen van de verzekerings- en premieplicht.

De rechtbank oordeelt dat aan artikel 16 van Vo 987/2009 in eisers geval geen betekening toekomt omdat dit artikel niet ziet op toepassing van de aanwijsregels uit de op eiser van toepassing zijnde Rijnvarendenovereenkomst.

De rechtbank oordeelt dat verweerder artikel 16 van Vo 883/2004 (regularisatie) niet hoeft toe te passen. Hij is daar ook niet toe bevoegd.

Uit voorgaande oordelen volgt dat verweerder eiser terecht premie voor de Nederlandse volksverzekeringen heeft geheven.

Eiser heeft vervolgens gesteld dat de door zijn Luxemburgse werkgever ingehouden premies als voorheffing verrekend moeten worden met de Nederlandse premieheffing of dat deze premies in aftrek moeten worden gebracht op grond van artikel 3.16 van de Wet IB.

De rechtbank oordeelt alleen Nederlandse premies volksverzekeringen voor verrekening in aanmerking komen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn Luxemburgse werkgever premies voor de Nederlandse volksverzekeringen heeft ingehouden.

Artikel 3.16 ziet op de bepaling van de fiscale winst. Er is geen grond om dit artikel ook toe te passen ter bepaling van het belastbaar loon. Er is geen grond voor verrekening van de door de Luxemburgse werkgever ingehouden premies.

Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt wel een immateriële schadevergoeding en proceskostenvergoeding omdat de (beroeps)procedure te lang heeft geduurd.

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummers: LEE 17/1354 en LEE 18/66

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 8 oktober 2020 in de zaak tussen

(gemachtigde: mr. [gemachtigde van eiser] ),

en

(gemachtigden: [gemachtigde 1 van verweerder] , mr. [gemachtigde 2 van verweerder] en [gemachtigde 3 van verweerder] ).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister).

Procesverloop

Zaaknummer LEE 17/1354

Verweerder heeft voor het jaar 2013 met dagtekening 23 december 2015 aan eiser een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.374. Eiser is daarbij geen vrijstelling van de heffing van premie volksverzekeringen verleend. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 566 aan belastingrente in rekening gebracht.

Bij uitspraak op bezwaar van 3 maart 2017 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Zaaknummer LEE 18/66

Verweerder heeft voor het jaar 2014 met dagtekening 2 mei 2017 aan eiser een aanslag in de IB/PVV berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.569. Eiser is daarbij geen vrijstelling van de heffing van premie volksverzekeringen verleend. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 408 aan belastingrente in rekening gebracht.

Bij uitspraak op bezwaar van 1 december 2017 heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.311. Eiser is daarbij vrijstelling van de heffing van premie volksverzekeringen verleend voor de periode 2 september 2014 tot en met 31 december 2014. Verweerder heeft de belastingrente vastgesteld op € 69.

Zaaknummers LEE 17/1354 en LEE 18/66

Eiser heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.

Verweerder heeft verweerschriften ingediend.

Eiser en verweerder hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2020. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Feiten

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.

1.1.

Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Nederlandse nationaliteit. Eiser woonde heel 2013 en 2014 in Nederland.

1.2.

Eiser was in heel 2013 en 2014 werkzaam in het internationaal vervoer over de Europese binnenwateren. Eiser werkte in die periode aan boord van het binnenvaartschip [naam schip] .

1.3.

Ten behoeve van de [naam schip] is een Rijnvaartverklaring afgegeven. Volgens deze Rijnvaartverklaring is de [naam schip] eigendom van [eigenaar schip] , gevestigd te [vestigingsplaats (in Nederland)] . Er staat geen exploitant vermeld op de Rijnvaartverklaring.

1.4.

Eiser werkte in 2013 het gehele jaar en in 2014 vanaf 1 januari tot en met 31 augustus 2014 in dienstbetrekking bij [naam werkgever 1] (hierna: [naam werkgever 1] ), gevestigd in Luxemburg.

1.5.

Eiser werkte vanaf 1 september 2014 tot en met 31 december 2014 in dienstbetrekking bij [naam werkgever 2] , gevestigd te Liechtenstein.

1.6.

Aan eiser is op 22 december 2014 door de Liechtensteinse autoriteit een A1‑verklaring afgegeven waarin staat dat eiser vanaf 1 september 2014 tot en met 31 december 2015 op eiser de Liechtensteinse socialezekerheidswetgeving van toepassing is.

1.7.

In zijn aangifte IB/PVV voor de jaren 2013 en 2014 heeft eiser vrijstelling van premieheffing verzocht voor het gehele jaar. Bij het opleggen van de aanslagen heeft verweerder geen vrijstelling van premieheffing verleend.

1.8.

Bij uitspraak op bezwaar ten aanzien van het jaar 2014 heeft verweerder – op grond van de Liechtensteinse A1-verklaring (zie 1.6.) – vrijstelling van premieheffing verleend voor de periode 2 september 2014 tot en met 31 december 2014. Verweerder heeft het belastbaar inkomen uit werk en woning over 2014 lager vastgesteld omdat ter bepaling van eisers fiscaal loon bij het opleggen van de aanslag nog geen rekening was gehouden met de Mededeling van het Directoraat Generaal Belastingdienst/Cluster Fiscaliteit van 5 januari 2016, DGB 2016/20 inzake aftrekbaarheid van buitenlandse premies werknemersverzekeringen.

1.9.

Eiser heeft op 27 oktober 2015 de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) verzocht een regularisatieprocedure te starten voor de periode 1 januari 2012 tot en met 31 augustus 2014. De SVB heeft dit verzoek afgewezen omdat – kort weergegeven – de aanslagen IB/PVV over de jaren 2013 en 2014 nog niet onherroepelijk vaststaan. De SVB heeft eisers bezwaar tegen deze beslissing ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 8 mei 2018 heeft de rechtbank Noord-Nederland eisers beroep tegen de beslissing van de SVB ongegrond verklaard (uitspraak is niet gepubliceerd). Eiser heeft geen hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

Geschil

2. In geschil is het antwoord op de vraag of de bedragen van de premie volksverzekeringen door verweerder juist zijn vastgesteld voor de jaren 2013 en 2014.

3. Meer specifiek is in geschil of verweerder van eiser voor het jaar 2013 en voor de periode 1 januari 2014 tot en met 31 augustus 2014 terecht premies voor de Nederlandse volksverzekeringen heeft geheven.

4. Als de rechtbank beslist dat verweerder terecht premies heeft geheven is vervolgens in geschil of de op het Luxemburgse loon ingehouden premies verrekend moeten worden met de Nederlandse premieheffing dan wel dat deze premies in mindering gebracht moeten worden bij de bepaling van het belastbaar loon van eiser.

Juridisch kader

5. Bij de bepaling van de toepasselijke socialezekerheidswetgeving voor Rijnvarenden is onder meer de volgende regelgeving van belang:

-

Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (ook wel aangeduid als de basisverordening, hierna: Vo 883/2004)

-

Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (ook wel aangeduid als de toepassingsverordening, hierna: Vo 987/2009)

-

Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op rijnvarenden toepasselijke wetgeving (hierna: de Rijnvarendenovereenkomst);

-

Besluit nr. A1 van 12 juni 2009 betreffende de instelling van een dialoog- en bemiddelingsprocedure met betrekking tot de geldigheid van documenten, het bepalen van de toepasselijke wetgeving en het verlenen van prestaties uit hoofde van Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad (hierna: Besluit nr. A1)

6. Hierbij moet het volgende worden opgemerkt:

-

Op grond van de Rijnvarendenovereenkomst gelden voor Rijnvarenden per 1 mei 2010 niet de aanwijsregels zoals opgenomen in titel II van Vo 883/2004 (artikelen 11 tot en met 15). In plaats daarvan gelden voor Rijnvarenden de in artikel 4 van de Rijnvarendenovereenkomst opgenomen aanwijsregels.

-

Partijen bij de Rijnvarendenovereenkomst zijn: Duitsland, België, Frankrijk, Luxemburg, Nederland, Zwitserland (per 1 april 2012) en Liechtenstein (per 1 september 2018).

-

De Rijnvarendenovereenkomst is van toepassing op alle personen die als Rijnvarenden aan de wetgeving van één of meer van de verdragsluitende partijen onderworpen zijn of zijn geweest (artikel 2, eerste lid, van de Rijnvarendenovereenkomst).

-

Volgens de Rijnvarendenovereenkomst wordt onder het begrip “Rijnvarende” een werknemer of zelfstandige verstaan, alsmede elke persoon die krachtens de van toepassing zijnde wetgeving met hen wordt gelijkgesteld, die behorend tot het varend personeel zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip dat met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt en dat is voorzien van het certificaat bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte, ondertekend te Mannheim op 17 oktober 1868, met inachtneming van de wijzigingen welke daarin zijn aangebracht of nog zullen worden aangebracht, alsmede van de daarop betrekking hebbende uitvoeringsvoorschriften (artikel 1, onderdeel a, van de Rijnvarendenovereenkomst).

Beoordeling

7. De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat eiser Rijnvarende is in de zin van de Rijnvarendenovereenkomst en dat op grond van de aanwijsregels in de Rijnvarendenovereenkomst het toepasselijke socialezekerheidsrecht bepaald moet worden.

8. Ter zitting heeft eiser voor het eerst te kennen gegeven dat hij bij gebrek aan kennis betwist dat de eigenaar van het schip in dit geval ook de exploitant is. Omdat het toepasselijke socialezekerheidsrecht onder de Rijnvarendenovereenkomst bepaald wordt aan de hand van de vestigingsplaats van de exploitant heeft eiser daarmee – tevens voor het eerst op zitting – gesteld dat verweerder er ten onrechte van uit is gegaan dat op grond van de Rijnvarendenovereenkomst op eiser in heel 2013 en vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 augustus 2014 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is. De rechtbank acht deze stelling van eiser tardief en daarom in strijd met de goede procesorde. De rechtbank gaat daarom voorbij aan deze stelling. Daarbij wijst de rechtbank eiser er ten overvloede op dat – als hij de verzekeringsplicht betwist op grond van de vestigingsplaats van de exploitant – op hem de bewijslast rust (zie Hoge Raad 24 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3016, overweging 2.7).

9. Eiser stelt dat door verweerder voor zowel het gehele jaar 2013 als voor de periode 1 januari 2014 tot en met 1 september 2014 ten onrechte premie volksverzekeringen zijn geheven. Daartoe voert hij – kort weergegeven – de volgende beroepsgronden aan:

  1. Verweerder had bij het vaststellen van de verzekeringsplicht naast de aanwijsregels uit de Rijnvarendenovereenkomst ook de rechtstreeks werkende bepalingen van Vo 883/2004 en Vo 987/2009 moeten toepassen. Verweerder had artikel 16, eerste lid, van Vo 883/2004 moeten toepassen.

  2. De in artikel 16 van Vo 987/2009 voorgeschreven procedure ter vaststelling van de toepasselijke socialezekerheidswetgeving is niet gevolgd.

  3. Bij het vaststellen van de toepasselijke socialezekerheidswetgeving dient het belang van eiser voorop te staan. Eisers belang vergt dat de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving van toepassing wordt verklaard.

  4. Op grond van de beleidsregel LJN SB2146 van de SVB dient overeengekomen te worden dat de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving van toepassing is.

De rechtbank zal deze gronden hierna bespreken.

i. Vaststelling premieplicht door verweerder

10. Eiser stelt dat grond van het arrest van de Hoge Raad van 10 juli 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1151) verweerder alle toepasselijke regelgeving moet betrekken bij het vaststellen van de verzekerings- en premieplicht van eiser. Onder de toepasselijke regels vallen ook artikel 16 van de Basisverordening en artikel 18 van de Toepassingsverordening. In eisers geval had verweerder middels toepassing van artikel 16, eerste lid, van de Basisverordening het Luxemburgse socialezekerheidsrecht van toepassing moeten verklaren, aldus eiser.

11. Verweerder stelt dat hij de regelgeving, in eisers geval de Rijnvarendenovereenkomst, juist heeft toegepast. Het sluiten van een (regularisatie)overeenkomst als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Basisverordening ten behoeve van eiser is een bevoegdheid van de SVB en haar Luxemburgse tegenhanger. Verweerder is daarvoor niet de bevoegde autoriteit.

12. De rechtbank overweegt als volgt. In zijn arrest van 10 juli 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1235) heeft de Hoge Raad als volgt beslist:

2.2.4 Het standpunt van belanghebbende dat er sprake is van dubbele heffing van socialeverzekeringspremies en daarom artikel 16 Basisverordening dient te worden toegepast in het belang van belanghebbende, heeft het Hof van de hand gewezen.

2.3.1

Het eerste middel bevat onder meer de klacht dat in het hiervoor in 2.2.3 weergegeven oordeel is miskend dat onder de Rijnvarendenovereenkomst de procedure van artikel 16 Toepassingsverordening moet worden nageleefd.

Het derde middel is gericht tegen het hiervoor in 2.2.4 weergegeven oordeel van het Hof. Volgens het middel dient de Inspecteur bij de vaststelling van de verzekerings- en premieplicht ook artikel 16 Basisverordening te betrekken.

2.3.2

In zoverre falen de middelen op de gronden die zijn vermeld in de rechtsoverwegingen 4.3.1 tot en met 4.3.10 van het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak met nummer 19/04564 (ECLI:NL:HR:2020:1150) (...)”

De rechtsoverwegingen 4.3.1 tot en met 4.3.10 van het arrest van de Hoge Raad waarnaar verwezen wordt luiden als volgt:

4.3.1 In cassatie is de vraag aan de orde of er een rechtsgrond is die inhoudt dat door Luxemburg geheven premies moeten worden verrekend met door de Inspecteur te heffen premies. Bij de beantwoording van die vraag is het volgende van belang.

4.3.2

Artikel 13 Basisverordening regelt dat het antwoord op de vraag welke nationale wetgeving geldt voor een persoon die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst verricht, afhankelijk is van de omstandigheden van de in die bepaling omschreven gevallen. Artikel 16 Basisverordening biedt mogelijkheden tot afwijking van artikel 13 Basisverordening.

4.3.3

Het bestreden oordeel berust op het uitgangspunt dat op belanghebbende vanaf 1 april 2012 de Rijnvarendenovereenkomst van toepassing is. De Rijnvarendenovereenkomst is getiteld “Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op rijnvarenden toepasselijke wetgeving 883/2004”. De EU-Rijnoeverstaten hebben met het sluiten van de Rijnvarendenovereenkomst dus gebruik gemaakt van de afwijkingsmogelijkheid van artikel 16 Basisverordening.

4.3.4

In de Rijnvarendenovereenkomst zijn de EU-Rijnoeverstaten voor de positie van rijnvarenden ter zake van sociale zekerheid afgeweken van het stelsel van artikel 13 Basisverordening. In die overeenkomst is geregeld dat op een rijnvarende als bedoeld in de Rijnvarendenovereenkomst slechts de wetgeving van één enkele Rijnoeverstaat van toepassing is (artikel 4, lid 1, Rijnvarendenovereenkomst). Voor de vaststelling van de toepasselijke wetgeving bevat de Rijnvarendenovereenkomst in de artikelen 4 en 5 eigen regels, in afwijking van regels van de Basisverordening. Het stelsel van de Rijnvarendenovereenkomst laat, anders dan het stelsel van artikel 13 Basisverordening, geen ruimte voor het standpunt dat op een rijnvarende de wetgeving van meer dan één Rijnoeverstaat van toepassing zou kunnen zijn.

4.3.5

Artikel 16 Toepassingsverordening, onderdeel van Titel II, Vaststelling van de toepasselijke wetgeving, bevat een procedure voor de toepassing van artikel 13 Basisverordening. De tekst van artikel 16 Toepassingsverordening (zie de gemeenschappelijke bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.30) laat zien dat die procedure erop is gericht eventuele onzekerheid in een geval waarin op grond van artikel 13 Basisverordening de wetgeving van meer dan één lidstaat van toepassing zou kunnen zijn, te beëindigen teneinde te waarborgen dat overeenkomstig de algemene regel van artikel 11, lid 1, Basisverordening slechts de wetgeving van één lidstaat van toepassing is.

4.3.6

Anders dan het Hof heeft geoordeeld, kan bij beantwoording van de vraag of er een rechtsgrond is voor verrekening van de in Luxemburg geheven premies, die rechtsgrond niet worden gevonden in artikel 16 Toepassingsverordening. Deze bepaling bevat immers een procedure om bij de uitvoering van artikel 13 Basisverordening te waarborgen dat slechts de wetgeving van één lidstaat van toepassing zal zijn. Uit het voorgaande vloeit evenwel voort dat reeds op grond van de Rijnvarendenovereenkomst op een rijnvarende de wetgeving van slechts één Rijnoeverstaat van toepassing kan zijn.

4.3.7

Artikel 6 Toepassingsverordening bevat een rangorderegeling voor de periode waarin twee of meer lidstaten van mening verschillen over de vraag wiens socialezekerheidswetgeving van toepassing is en wetgeving van een lidstaat voorlopig wordt toegepast (zie onderdeel 4.35 van de gemeenschappelijke bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal). Artikel 73 Toepassingsverordening bevat een regeling voor verrekening van in het ene land voorlopig betaalde premies met in het andere land verschuldigde premies (zie onderdeel 4.38 van de gemeenschappelijke bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal).

4.3.8

Aangezien het stelsel van de Rijnvarendenovereenkomst belet dat op een rijnvarende de wetgeving van meer dan één Rijnoeverstaat van toepassing zou kunnen zijn en niet voorziet in voorlopige toepassing van wetgeving van een Rijnoeverstaat, bieden de artikelen 6 en 73 Toepassingsverordening geen grondslag voor verrekening in een geval waarin op grond van de Rijnvarendenovereenkomst de wetgeving van slechts één Rijnoeverstaat van toepassing is en in de uitvoeringspraktijk desondanks in meer dan één Rijnoeverstaat premies worden geheven.

4.3.9

De Rijnvarendenovereenkomst voorziet voor een geval waarin een rijnvarende ondanks het stelsel van de Rijnvarendenovereenkomst gevolgen van dubbele heffing ondervindt, niet in een procedure om te waarborgen dat dubbele heffing achterwege blijft. In het oordeel van het Hof is onderkend dat dit de Inspecteur en de belastingrechter voor een dilemma kan plaatsen in een geschil over premieheffing waarin een belanghebbende stelt dat sprake is van dubbele heffing en een beroep doet op verrekening. Uit al het voorgaande vloeit echter voort dat de belastingrechter slechts kan vaststellen of er een rechtsgrond is die de Inspecteur verplicht tot verrekening ingeval in meer dan één Rijnoeverstaat premieheffing plaatsvindt en dat, anders dan het Hof heeft geoordeeld, de artikelen 16 en 73 Toepassingsverordening die rechtsgrond niet bieden in een geval waarin de Rijnvarendenovereenkomst van toepassing is.

4.3.10

Anders dan in het oordeel van het Hof besloten ligt, valt die rechtsgrond voor een geval als hier aan de orde niet te lezen in het arrest Sante Pasquini van het Hof van Justitie3 of in het Besluit A1 van 12 juni 2009 betreffende de instelling van een dialoog- en bemiddelingsprocedure met betrekking tot de geldigheid van documenten, het bepalen van de toepasselijke wetgeving en het verlenen van prestaties uit hoofde van Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad (Pb. 2010/C 106/01) van de Administratieve Commissie voor de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (zie onderdeel 4.39 e.v. van de gemeenschappelijke bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal en onderdeel 6.4 van die conclusie).”

13. Uit het voorgaande volgt dat verweerder artikel 16 van Vo 883/2004, en het daarmee verband houdende procedurevoorschrift van artikel 18 van Vo 987/2009, niet hoeft te betrekken bij het vaststellen van de verzekerings- en premieplicht. Reeds hierom faalt eisers beroepsgrond.

ii. Procedurevoorschrift artikel 16 Vo 987/2009

14. Eiser stelt dat de procedure van artikel 16, tweede lid, van Vo 987/2009 niet is gevolgd. Gelet daarop kan de premieheffing niet in stand blijven, aldus eiser.

15. Verweerder stelt dat de SVB – en niet hij – de bevoegde autoriteit is in de procedure die artikel 16, tweede lid, van Vo 987/2009 voorschrijft. Eiser of zijn werkgever had zich moeten melden bij het bevoegde orgaan om de procedure in gang te stellen, voor zover bekend hebben zij dat niet gedaan. Dat de procedure van artikel 16 Vo 987/2009 niet gevolgd is heeft daarom geen betekenis in deze procedure.

16. Naar het oordeel van de rechtbank komt – nu niet in geschil is dat eiser Rijnvarende is en de op hem toepasselijke wetgeving dient te worden vastgesteld middels de aanwijsregels in de Rijnvarendenovereenkomst – geen betekenis toe aan artikel 16 van Vo 987/2009. Dat artikel bevat immers een procedure voor de toepassing van artikel 13 van Vo 883/2004, en niet voor de toepassing van de Rijnvarendenovereenkomst (zie in deze zin ook de conclusie van A-G Wattel van 7 mei 2020, ECLI:NL:PHR:2020:499, onderdeel 4.5). Gelet daarop faalt eisers beroepsgrond.

iii. Belang van eiser vergt toepassing Luxemburgse sociaalzekerheidsrecht

17. Eiser stelt dat op grond van artikel 16 van de Basisverordening het Luxemburgse socialezekerheidsrecht op hem toegepast moet worden nu zijn belang dat uitdrukkelijk vergt. Dat bij het aanwijzen van een toepasselijk sociaalzekerheidsrecht zijn belang voorop dient te staan volgt volgens eiser uit onder meer artikel 16 van de Basisverordening, de door de Commissie voor Verzekeringsaangelegenheden opgestelde Toelichting op de Europese basisverordening sociale zekerheid, de door de Administratieve Commissie voor de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels opgestelde Praktische gids over de toepasselijke wetgeving, en de preambule bij Vo 987/2009. Eiser stelt dat hij in Luxemburg premies heeft betaald, die hij onmogelijk terug kan krijgen. Zijn belang vergt daarom dat het Luxemburgse socialezekerheidsrecht op hem toegepast wordt. De Nederlandse premieheffing kan daarom niet in stand blijven, aldus eiser.

18. Verweerder stelt dat artikel 16 van de Basisverordening de mogelijkheid schept voor bevoegde autoriteiten om in overleg te treden. Het betreft geen aanwijsregel. Verweerder stelt dat voor Nederland de SVB hiervoor de bevoegde autoriteit is. De SVB heeft in het geval van eiser geen gebruik gemaakt van die overlegmogelijkheid. Gelet daarop heeft artikel 16 van de Basisverordening geen betekenis in deze procedure.

19. De rechtbank stelt voorop dat volgens de op eiser van toepassing zijnde aanwijsregels (artikel 4 van de Rijnvarendenovereenkomst) op hem de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is. Als eiser dan wil dat op grond van artikel 16 van Vo 883/2004 de socialezekerheidswetgeving van een andere lidstaat op hem van toepassing wordt verklaard zal hij (of zijn werkgever) daartoe een verzoek moeten doen bij de bevoegde autoriteit van die andere lidstaat (zie artikel 18 van Vo 987/2009). Voor Nederland is de SVB als bevoegde autoriteit aangewezen (zie artikel 1, onderdeel m, van Vo 883/2004 in samenhang met de Regeling mandaat, volmacht en machtiging internationale taken Sociale verzekeringsbank, Stcrt. 2018, 56044) en komt deze bevoegdheid, anders dan eiser lijkt te stellen, niet toe aan verweerder. Een dergelijk verzoek zou eventueel kunnen leiden tot het sluiten van een regularisatieovereenkomst tussen de bevoegde autoriteiten van (in dit geval) Luxemburg en Nederland waarin alsnog het Luxemburgse socialezekerheidsrecht van toepassing wordt verklaard. Het sluiten van een dergelijke overeenkomst betreft echter een discretionaire bevoegdheid van de bevoegde autoriteiten, zodat de uitkomst op voorhand niet zeker is.

20. Eiser heeft de SVB reeds verzocht om een regularisatieprocedure te starten, welk verzoek de SVB heeft afgewezen. Eisers beroep tegen de afwijzing van zijn verzoek is ongegrond verklaard (zie 1.9). Gelet daarop, en gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de werking van artikel 16 van Vo 883/2004, faalt eisers beroepsgrond. De rechtbank verwijst in dit kader ook nog naar de hiervoor bij 12. vermelde overwegingen uit het arrest van 10 juli 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1235). Uit deze overwegingen volgt eveneens dat het belang van eiser er niet toe leidt dat verweerder artikel 16 van Vo 883/2004 zou moeten toepassen.

iv. Beleidsregel LJN SB2146 van de SVB

21. Eiser stelt dat op grond van Beleidsregel LJN SB2146 van de SVB in zijn geval een uitzonderingsovereenkomst gesloten moet worden waarin overeengekomen wordt dat de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving van toepassing is.

22. Verweerder stelt dat de genoemde beleidsregel van de SVB ziet op de toepassing van artikel 16 van de Basisverordening. Nu de SVB – en niet verweerder – bevoegd is om de procedure van artikel 16 van de Basisverordening te volgen, en de SVB geen gebruik heeft gemaakt van die bevoegdheid, heeft de door eiser aangehaalde beleidsregel van de SVB geen betekenis in deze procedure.

23. In de beleidsregel LJN SB2146 van de SVB wordt onder andere aangegeven dat de SVB een regularisatie-overeenkomst alleen met terugwerkende kracht afsluit, indien – uitgaande van de reguliere regels betreffende de toe te passen wetgeving – de wetgeving van een bepaalde lidstaat ten onrechte is toegepast. De rechtbank stelt voorop dat eiser de SVB reeds heeft verzocht om over de in geschil zijnde periode een regularisatieovereenkomst te sluiten met Luxemburg, en dat de SVB daarop afwijzend heeft beslist. Eisers beroep tegen deze afwijzing is bij uitspraak van 8 mei 2018 door deze rechtbank ongegrond verklaard (zie 1.9.). Gelet daarop had eiser, als hij meent dat de SVB op grond van de beleidsregel LJN SB2146 anders had moeten beslissen op zijn regularisatieverzoek, hoger beroep tegen deze rechtbankuitspraak in moeten stellen. In de procedure over de premieheffing kan de belastingrechter niet oordelen over de beslissing van de SVB of de beslissing van de rechter in de socialezekerheidskolom. Eisers beroepsgrond faalt.

24. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht premies volksverzekeringen heeft geheven. De rechtbank zal hierna eisers beroepsgronden ten aanzien van de verrekening dan wel de aftrek van de in Luxemburg op eisers loon ingehouden premies behandelen.

Verrekening van ingehouden premies als voorheffingen

25. Eiser heeft ter zitting gesteld dat uit vaste jurisprudentie volgt dat loonheffingen die door de werkgever op het loon zijn ingehouden door de werknemer verrekend mogen worden zelfs indien de werkgever de ingehouden loonheffing niet afdraagt. Eiser verwijst hierbij naar de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 7 mei 2020, rechtsoverweging 4.31 (ECLI:NL:GHSHE:2020:1472). Eiser is daarbij van mening dat de in Luxemburg ingehouden premies als te verrekenen loonheffingen dienen te worden aangemerkt. Voor de bedragen van de te verreken loonheffingen heeft eiser verwezen naar de bij het verweerschrift opgenomen loonstroken.

26. Verweerder stelt dat er geen voorheffingen ten bate van de Nederlandse staat zijn geweest. Artikel 9.2 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB) – op grond waarvan voorheffingen verrekend worden – gaat dan niet op.

27. De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 15 van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen dienen in de belastingwet aangewezen voorheffingen verrekend te worden met de aanslag. Op grond van artikel 9.2, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB behoren tot de voorheffingen van de inkomstenbelasting de geheven loonbelasting met uitzondering van de als eindheffing geheven loonbelasting. Als op grond van artikel 9.1, derde lid, van de Wet IB de inkomstenbelasting en premie voor de volksverzekeringen door middel van één aanslag geheven worden, behoren op grond van artikel 9.2, zesde lid, van de Wet IB de bij wijze van inhouding geheven premies voor de volksverzekeringen ook tot de voorheffingen.

28. Met het in de hiervoor genoemde bepalingen gebruikte begrip ‘premie voor de volksverkeringen’ wordt naar het oordeel van de rechtbank enkel gedoeld op de Nederlandse volksverzekeringen. Immers, slechts premies voor de Nederlandse volksverzekeringen kunnen met de heffing van inkomstenbelasting door middel van één belastingaanslag geheven worden. Deze opvatting is eveneens af te leiden uit bijvoorbeeld artikel 3.16, negende lid, van de Wet IB. In onderdeel a van dat artikellid wordt het begrip ‘premie voor de volksverzekeringen’ gebruikt. In onderdeel b wordt vervolgens genoemd ‘premies voor buitenlandse verzekeringen die naar aard en strekking overeenkomen met de volksverzekeringen’.

29. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen enkel Nederlandse premies volksverzekeringen als voorheffing in aanmerking worden genomen en eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn Luxemburgse werkgever dergelijke premies heeft ingehouden. Reeds daarom faalt eisers beroepsgrond.

30. Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat (ook) verrekening moet plaatsvinden van de bij zijn voormalig werkgever [naam werkgever 1] nageheven (Nederlandse) premies overweegt de rechtbank als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser onvoldoende gesteld om ten aanzien van eiser voorheffingen in aanmerking te nemen. Eiser heeft niet gesubstantieerd welk gedeelte van de aan [naam werkgever 1] opgelegde naheffingsaanslagen premie volksverzekeringen betreft noch welk gedeelte daarvan betrekking heeft op eiser.

Aftrek van ingehouden premies

31. Eiser heeft ter zitting voorts gesteld dat – als de premies niet verrekend kunnen worden – op grond van artikel 3.16, negende lid, van de Wet IB de in Luxemburg betaalde premies in aftrek moeten worden gebracht bij de bepaling van het belastbaar loon. Het is op geen enkele wijze te verdedigen dat in het kader van het bepalen van de belastbare winst de in Luxemburg betaalde verzekeringspremies wel in aftrek worden genomen, maar dit niet het geval zou zijn bij bepaling van het belastbaar loon, aldus eiser.

32. Verweerder stelt dat artikel 3.16 van de Wet IB alleen ziet op de bepaling van de fiscale winst, en niet op de bepaling van het belastbaar loon.

33. De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 3.16 van de Wet IB ziet enkel op de bepaling van de fiscale winst. De Wet IB bevat geen schakelbepaling op grond waarvan artikel 3.16, negende lid, van de Wet IB ook van toepassing is bij de bepaling van het belastbaar loon. Gelet daarop biedt artikel 3.16, negende lid, van de Wet IB geen grond voor verrekening van de in Luxemburg betaalde premies en slaagt eisers beroepsgrond niet.

Belastingrente

34. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikkingen belastingrente. Hierbij wijst de rechtbank eiser erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.

Conclusie

35. De beroepen zijn ongegrond.

Immateriële schadevergoeding

36. Eiser heeft verzocht om een immateriële schadevergoeding (ISV) wegens overschrijding van de redelijke termijn.

37. De rechtbank is van oordeel dat de zaken waar deze uitspraak op ziet, en die in beroep gezamenlijk zijn behandeld, in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, zodat zij samenhangen. Dit brengt mee dat een eventuele schadevergoeding één keer, voor beide zaken samen, wordt toegekend. Ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn dient verder te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel.

38. Volgens vaste jurisprudentie geldt voor een uitspraak in eerste aanleg dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In die termijn is de duur van de bezwaarfase begrepen. De termijn vangt aan op de dag van ontvangst van het bezwaarschrift en eindigt op de dag van de uitspraak in het beroep. Als de redelijke termijn is overschreden, dan moet de rechtbank beoordelen in hoeverre die overschrijding is toe te rekenen aan verweerder en in hoeverre aan de rechtbank. Daarbij heeft te gelden dat de bezwaarfase niet langer dan een half jaar mag duren en de beroepsfase niet langer dan anderhalf jaar. De ISV bedraagt forfaitair € 500 per half jaar (of deel daarvan) van overschrijding (zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252).

39. De rechtbank ziet in de omstandigheden van het geval aanleiding om de redelijke termijn te verlengen met afgerond 2 maanden. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.

40. Omdat vanwege de samenhang bij het bepalen van de ISV uitgegaan wordt van het eerst ingestelde rechtsmiddel (zie 37.) zal de rechtbank ter bepaling van de verlenging van de redelijke termijn eveneens aansluiting zoeken bij het overeengekomen uitstel in de bezwaarfase in die zaak. Dat betreft zaaknummer LEE 17/1354 tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2013.

41. In de bezwaarfase ten aanzien van de aanslag IB/PVV 2013 heeft verweerder eiser bij brief van 7 november 2016 in de gelegenheid gesteld om binnen een termijn van 3 weken te reageren op zijn voorgenomen uitspraak op bezwaar. Eiser heeft bij brieven van 24 november 2016 en 16 januari 2017 verzocht om verlenging van die termijn. Eiser heeft uiteindelijk bij brief van 7 februari 2017 gereageerd. Gelet op het voorgaande, en gelet op overwegingen 3.5.1 en 3.6.1 van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252), zal de rechtbank bij het bepalen van de ISV rekening houden met een verlenging van de redelijke termijn met de periode gelegen tussen het verlopen van aanvankelijk gestelde termijn voor het reageren op de brief van 7 november 2016 (28 november 2016) en het moment waarop eiser uiteindelijk gereageerd heeft (7 februari 2017). Die periode bedraagt afgerond 2 maanden.

42. Verweerder heeft het bezwaarschrift ten aanzien van de aanslag IB/PVV 2013 op 28 januari 2016 ontvangen. Tot aan de datum van deze uitspraak zijn er afgerond 4 jaren en 9 maanden verstreken, zodat de redelijke termijn voor geschilbeslechting – rekening houdend met de hiervoor vermelde verlenging van 2 maanden – met (afgerond) 31 maanden is overschreden. Dit leidt tot een ISV van € 3.000 (6 maal een half jaar à € 500).

43. Voor wat betreft de toerekening van de ISV aan verweerder en de rechtbank overweegt de rechtbank als volgt. De uitspraken op bezwaar zijn op 3 maart 2017 (IB/PVV 2013) en 1 december 2017 (IB/PVV 2014) gedagtekend. Tussen de ontvangst van het bezwaarschrift ten aanzien van 2013 en de daarbij horende uitspraak op bezwaar zijn afgerond 13 maanden verstreken. Tussen de ontvangst van het bezwaarschrift ten aanzien van 2014 en de daarbij horende uitspraak op bezwaar zijn afgerond 6 maanden verstreken. Alleen ten aanzien van het bezwaar 2013 heeft verweerder zijn beslistermijn van 6 maanden overschreden, en wel – rekening houdend met zijn verlengde beslistermijn – met 5 maanden. Omdat vanwege de samenhang uitgegaan wordt van het oudste bezwaarschrift (het eerst aangewende rechtsmiddel) ter bepaling van de aanvang van de redelijke termijn, zal de rechtbank voor de toerekening van de ISV aan verweerder en de rechtbank ook uitgaan van de uitspraak op het bezwaarschrift 2013. Gelet daarop is de overschrijding voor 5/31 aan verweerder toe te rekenen en voor 26/31 aan de rechtbank. Verweerder zal gelet daarop veroordeeld worden tot een vergoeding van afgerond € 484 en de Minister tot een vergoeding van € 2.516.

44. Omdat het bedrag van de ISV minder dan € 5.000 beloopt, behoeft de Minister, gelet op de beleidsregel van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, nr. 20210, alsmede de regeling van 27 oktober 2017, Stcrt. 2017, nr. 62751, niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop schriftelijk of mondeling verweer te voeren.

Proceskosten en griffierecht

Griffierecht

45. De rechtbank ziet aanleiding om aan eiser in beide beroepen het griffierecht te laten vergoeden. Aanleiding daarvoor is de aan eiser toegekende ISV (zie 42.). Gezien de overwegingen 3.14.1 en 3.14.2 van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, dient het griffierecht dan in gelijke delen door verweerder en door de Minister te worden vergoed.

46. In beide zaken is € 46 griffierecht betaald. Gelet op hetgeen hiervoor bij 45. is overwogen zal de rechtbank de vergoeding van het griffierecht als volgt aan partijen toerekenen:

Zaaknummer

Verweerder

Minister

Totaal

17/1354

€ 23

€ 23

€ 46

18/66

€ 23

€ 23

€ 46

Totaal

€ 46

€ 46

€ 92

Proceskosten

Samenhang

47. De rechtbank ziet in beide beroepen aanleiding om eiser een vergoeding toe te kennen voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er voor de bezwaarfase geen samenhang tussen de zaken waarop deze uitspraak ziet. De rechtbank overweegt daartoe dat tussen het opleggen van de aanslagen en (daarom) het indienen van de bezwaarschriften circa anderhalf jaar zat, en de bezwaarschriften door verweerder apart behandeld zijn. In de beroepsfase is er naar het oordeel van de rechtbank wel sprake van samenhang. De rechtbank overweegt daartoe dat de beroepsgronden in beide zaken gelijk zijn, en dat de beroepen gelijktijdig door de rechtbank behandeld zijn.

Proceskosten voor bezwaarfase

48. In zaaknummer LEE 17/1354 ligt de aanleiding voor de veroordeling tot het betalen van een proceskostenvergoeding in de veroordeling tot het betalen van een ISV. Omdat de uitspraak op bezwaar in die zaak echter volledig in stand blijft bestaat er geen aanleiding een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase toekennen (zie overweging 2.3.1 van het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660). In zaaknummer LEE 18/66 heeft verweerder reeds een passende kostenvergoeding toegekend. Gelet op het voorgaande bestaat er geen aanleiding voor een veroordeling is de proceskosten voor de bezwaarfase.

Proceskosten voor beroepsfase

49. Omdat de rechtbank van oordeel is dat er sprake is van samenhang tussen beide zaken in de beroepsfase, dient voor deze fase slechts éénmaal een proceskostenvergoeding toegekend te worden. Die proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op totaal € 525 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 0,50). Voor wat betreft de wegingsfactor verwijst de rechtbank naar overweging 2.3.2 van het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660. De rechtbank zal per zaak 1/2 van dit bedrag toekennen.

50. Nu zowel verweerder als de Minister worden veroordeeld tot het betalen van een deel van de ISV moet de proceskostenvergoeding door ieder voor de helft worden vergoed (zie overwegingen 3.14.1 en 3.14.2 van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252).

51. Gelet op het voorgaande komt de proceskostenveroordeling neer op totaal € 525. De rechtbank zal deze kostenvergoeding als volgt aan de zaken en partijen toerekenen:

Zaaknummer

Verweerder

Minister

Totaal

17/1354

€ 131,25

€ 131,25

€ 262,50

18/66

€ 131,25

€ 131,25

€ 262,50

Totaal

€ 262,50

€ 262,50

€ 525

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen ongegrond.

- veroordeelt verweerder tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 484;

- veroordeelt de Minister tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 2.516;

- veroordeelt verweerder in de zaak 17/1354 in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 131,25;

- veroordeelt de Minister in de zaak 17/1354 in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 131,25;

- veroordeelt verweerder in de zaak 18/66 in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 131,25;

- veroordeelt de Minister in de zaak 18/66 in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 131,25;

- draagt verweerder op € 23 aan eiser te vergoeden voor het betaalde griffierecht in de zaak 17/1354;

- draagt de Minister op € 23 aan eiser te vergoeden voor het betaalde griffierecht in de zaak 17/1354;

- draagt verweerder op € 23 aan eiser te vergoeden voor het betaalde griffierecht in de zaak 18/66 en

- draagt de Minister op € 23 aan eiser te vergoeden voor het betaalde griffierecht in de zaak 18/66;

Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van den Bosch, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P. Raateland, griffier, op 8 oktober 2020. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.

w.g.griffier w.g. rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel