Home

Rechtbank Noord-Nederland, 30-09-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:4188, LEE 20/1816 en 20/1817

Rechtbank Noord-Nederland, 30-09-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:4188, LEE 20/1816 en 20/1817

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
30 september 2021
Datum publicatie
8 oktober 2021
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2021:4188
Formele relaties
Zaaknummer
LEE 20/1816 en 20/1817

Inhoudsindicatie

Tussen partijen is in geschil of eisers dividendbelasting als voorheffing in mindering mogen brengen op de door hen verschuldigde IB/PVV als er geen dividendbelasting is ingehouden of afgedragen. Daarnaast is in geschil in welk jaar eisers een negatief resultaat op hun inkomen uit aanmerkelijk belang in mindering mogen brengen in verband met het einde van een aanmerkelijk belang.

Nu er geen dividendbelasting is ingehouden en dus ook niet is geheven, kan de dividendbelasting naar het oordeel van de rechtbank ook niet als voorheffing dienen. De rechtbank overweegt dat de bewijslast dat het aanmerkelijk belang in het betreffende jaar is geëindigd, op eiser rust. Naar het oordeel van de rechtbank hebben zij dit niet aannemelijk aangemaakt.

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummers: LEE 20/1816 en LEE 20/1817

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 30 september 2021 in de zaken tussen

[eiseres 2] , te [plaats] , eiseres

hierna ook gezamenlijk te noemen: eisers

en

(gemachtigde: [gemachtigde van verweerder] ).

Procesverloop

In de zaak LEE 20/1816:

Verweerder heeft voor het jaar 2017 met dagtekening 14 maart 2020 aan eiser een navorderingsaanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 183.283 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.302. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 3.278 aan belastingrente in rekening gebracht.

Bij uitspraak op bezwaar van 30 mei 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de navorderingsaanslag verminderd tot een aanslag berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 50.906. De belastingrente heeft verweerder overeenkomstig verminderd.

In de zaak LEE 20/1817:

Verweerder heeft voor het jaar 2017 met dagtekening 11 februari 2020 aan eiseres een aanslag opgelegd in de IB/PVV berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 124.651, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 183.283 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 16.893. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 7.345 aan belastingrente in rekening gebracht.

Bij uitspraak op bezwaar van 30 mei 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiseres gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 124.651 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 50.906. De belastingrente heeft verweerder overeenkomstig verminderd.

Eisers hebben tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eisers hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2021. Eiser is verschenen. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door eiser als haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [persoon 1] . Ter zitting zijn de zaken van eisers gezamenlijk behandeld.

Overwegingen

Feiten

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.

1.1.

Eiser is geboren op [geboortedatum] 1954. Eiseres is geboren op [geboortedatum] 1953. Zij zijn gehuwd.

1.2.

Op 16 maart 2001 is [bedrijf 1] opgericht. Eiser hield alle aandelen in deze vennootschap. De verkrijgingsprijs van deze aandelen bedroeg € 19.095. Deze vennootschap is op 20 maart 2018 opgeheven.

1.3.

[bedrijf 1] was enig aandeelhouder van [bedrijf 2] ., [bedrijf 3] en [bedrijf 4] . Het faillissement van alle hiervoor genoemde vennootschappen, inclusief [bedrijf 1] , is op 17 januari 2017 uitgesproken.

1.4.

Eiser stond borg voor de schulden van [bedrijf 1] . Hij is in 2017 door de bank aangesproken voor deze schulden. Op 2 januari 2018 heeft hij ter voldoening van de borgstelling een bedrag van € 90.707 voldaan aan de bank.

1.5.

Per koopovereenkomst van 28 november 2012 en notariële akte van 20 december 2013 heeft [bedrijf 2] haar aandeel in [bedrijf 5] overgedragen aan eiser. In de akte stond als aankoopprijs de nominale waarde van € 5.000. Blijkens de jaarrekening bedroeg de werkelijke aankoopprijs € 269.753. Door de aankoop verwierf eiser een belang van 10% in [bedrijf 5]

1.6.

Per notariële akte van 7 juni 2017 is het aandeel van eiser in [bedrijf 5] door [bedrijf 5] ingekocht tegen de intrinsieke waarde van € 371.566. Dit is met instemming van eiser besloten in de aandeelhoudersvergadering van 1 maart 2017.

1.7.

[bedrijf 5] heeft ter zake van de inkoop van het aandeel van eiser (zie 1.6.) geen aangifte dividendbelasting gedaan en/of dividendbelasting afgedragen. Verweerder heeft ook geen dividendbelasting nageheven van [bedrijf 5]

1.8.

In de uitspraken op bezwaar heeft verweerder het inkomen uit aanmerkelijk belang van eisers vastgesteld op € 50.906 per persoon. Dit bedrag bestaat uit de opbrengst van de inkoop van het aandeel in [bedrijf 5] ten bedrage van € 371.566 min de aankoopprijs van € 269.753, in totaal € 101.813, welke verweerder gelijk heeft verdeeld over beide partners.

Geschil en beoordeling

2. Tussen partijen is in geschil of verweerder de navorderingsaanslag IB/PVV 2017 van eiser en de aanslag IB/PVV 2017 van eiseres tot de juiste hoogte heeft vastgesteld. Meer specifiek is in geschil of eisers dividendbelasting als voorheffing in mindering mogen brengen op de door hen verschuldigde belasting. Daarnaast is in geschil of eisers in 2017 een negatief resultaat op hun inkomen uit aanmerkelijk belang in mindering mogen brengen in verband met het faillissement van [bedrijf 1] en het door hen geleden verlies door de borgstelling aan [bedrijf 1]

Dividendbelasting

3. Eisers voeren aan dat [bedrijf 5] verplicht is om dividendbelasting af te dragen over de inkoop van het aandeel en dat verweerder verplicht is om die dividendbelasting na te heffen. Eisers stellen dat zij de door hen berekende dividendbelasting ten bedrage van € 63.232 als voorheffing in mindering mogen brengen op de verschuldigde IB/PVV. Eisers stellen dat verweerder verplicht is om dividendbelasting na te heffen, omdat zij anders benadeeld worden door deze keuze.

4. Verweerder stelt dat dividendbelasting enkel in mindering mag komen als dit als voorheffing is ingehouden. Er is geen aangifte dividendbelasting gedaan en uit de door eiser zelf overgelegde stukken, waaronder de notariële akte van de inkoop, is ook niet gebleken dat er een bedrag aan dividendbelasting is ingehouden.

5. De rechtbank overweegt dat op zichzelf niet in geschil is dat er door [bedrijf 5] geen dividendbelasting is ingehouden en afgedragen ter zake van de inkoop van het aandeel van eiser. In artikel 9.2, eerste lid, onderdeel a van de Wet IB 2001 is bepaald dat de geheven dividendbelasting als voorheffing wordt aangemerkt. Een voorheffing wordt verrekend met de aanslag.1 Nu er geen dividendbelasting is ingehouden en daarmee dus niet is geheven, kan de dividendbelasting naar het oordeel van de rechtbank ook niet als voorheffing dienen. De stelling van eiser, dat verweerder verplicht is om alsnog dividendbelasting na te heffen, vindt geen steun in het recht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht geen dividendbelasting als voorheffing in aanmerking genomen.

Inkomen uit aanmerkelijk belang

6. Eisers stellen dat het aanmerkelijk belang in [bedrijf 1] door het faillissement in januari 2017 is geëindigd, omdat de aandelen vanaf dat moment zijn overgegaan op de curator. Volgens eisers dient om die reden een vermindering van het inkomen uit aanmerkelijk belang van € 19.095, te weten de verkrijgingsprijs van de aandelen, in aanmerking te worden genomen. Daarnaast dient volgens eisers een bedrag van € 90.707 op het inkomen uit aanmerkelijk belang in mindering te worden gebracht vanwege een beslaglegging van de Rabobank in verband met de borgstelling (zie 1.4.).

7. Verweerder voert aan dat de betaling, voortvloeiende uit de borgstelling aan de Rabobank, op 2 januari 2018 is voldaan. Daardoor is een regresvordering ontstaan. Een dergelijke borgstelling vindt plaats in de kapitaalsfeer. De aandelen zijn niet overgegaan op de curator en waren in 2017 nog eigendom van eisers. [bedrijf 1] is op 20 maart 2018 opgeheven en vanaf dat moment kan volgens verweerder pas rekening gehouden worden met een vermindering van het inkomen uit aanmerkelijk belang ten bedrage van € 109.802, bestaande uit de verkrijgingsprijs van € 19.095 en het informele kapitaal van € 90.707. Verweerder stelt dat hij het inkomen uit aanmerkelijk belang in 2017 dan ook tot de juiste hoogte heeft vastgesteld.

8. De rechtbank overweegt dat de bewijslast dat het aanmerkelijk belang reeds in 2017 is beëindigd op eisers rust. De aandelen gaan niet van rechtswege over op de curator en eisers hebben geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat de aandelen zijn overgedragen aan de curator. Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij ook geen akte van aandelenoverdracht heeft getekend. Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers hiermee niet aan de op hen rustende bewijslast voldaan. De rechtbank volgt verweerder in de stelling dat het aanmerkelijk belang in 2017 niet is geëindigd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het inkomen uit aanmerkelijk belang in de navorderingsaanslag IB/PVV 2017 en aanslag IB/PVV 2017 dan ook tot de juiste hoogte vastgesteld.

Belastingrente

9. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eisers hebben geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikkingen belastingrente. Hierbij wijst de rechtbank eisers erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.

Conclusie

10. De beroepen zijn ongegrond.

11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. P.P.D. Mathey-Bal, rechter, in aanwezigheid van mr. L. van Eijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 september 2021.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel