Home

Rechtbank Noord-Nederland, 28-07-2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:2781, LEE 19/4517, LEE 19/4519 t/m LEE 19/4523 en LEE 20/3419

Rechtbank Noord-Nederland, 28-07-2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:2781, LEE 19/4517, LEE 19/4519 t/m LEE 19/4523 en LEE 20/3419

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
28 juli 2022
Datum publicatie
8 augustus 2022
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2022:2781
Zaaknummer
LEE 19/4517, LEE 19/4519 t/m LEE 19/4523 en LEE 20/3419
Relevante informatie
Art. 6:22 Awb, Art. 8 lid 1 AWR, Art. 27e lid 1 AWR, Art. 27e lid 3 AWR, Art. 5:43 Awb, Art. 67d AWR, Art. 67a AWR, Par. 21 lid 2 BBBB, Art. 7:5 Awb

Inhoudsindicatie

Aanslagen IB/PVV en Zvw en vergrijp- en verzuimboeten. Omkering van de bewijslast wegens niet doen van vereiste aangiften.

De rechtbank komt tot de conclusie dat de hoorplicht niet is geschonden.

In geschil is verder of een onderneming door eiser of door zijn ex-partner werd gedreven.

Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank niet doen blijken dat de inkomsten uit de onderneming niet aan hem kunnen worden toegerekend. De rechtbank wijst daarbij ook op de door verweerder overgelegde verklaringen van derden en de ex-partner en facturen die ten name van eiser zijn uitgereikt door leveranciers.

De rechtbank concludeert ten aanzien van de vergrijpboeten dat verweerder overtuigend heeft aangetoond dat sprake is van (voorwaardelijke) opzet. De rechtbank wijst daarbij op de substantiële inkomsten uit de onderneming en het stelselmatig niet indienen van de aangiften IB/PVV.

De verzuimboeten bij 2 aanslagen worden vernietigd omdat verweerder zowel verzuim- als vergrijpboeten heeft opgelegd voor hetzelfde feit. De rechtbank vermindert de overige boeten wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummers: LEE 19/4517, LEE 19/4519 t/m LEE 19/4523 en LEE 20/3419

en

(gemachtigde: [gemachtigde verweerder] ).

Procesverloop

Verweerder heeft voor het jaar 2014 met dagtekening 13 december 2017 aan eiser een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 169.361. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 8.167 aan belastingrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 39.775.

Verweerder heeft tevens voor het jaar 2014 met dagtekening 13 december 2017 aan eiser een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 51.414. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 285 aan belastingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft voor het jaar 2015 met dagtekening 7 november 2018 aan eiser een aanslag opgelegd in de IB/PVV berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 212.124. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 10.068 aan belastingrente in rekening gebracht, een vergrijpboete opgelegd van € 50.964 en een verzuimboete van € 369.

Verweerder heeft tevens voor het jaar 2015 met dagtekening 7 november 2018 aan eiser een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zvw opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 51.976. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 248 aan belastingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft voor het jaar 2016 met dagtekening 30 januari 2019 aan eiser een aanslag opgelegd in de IB/PVV berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 101.513. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 2.990 aan belastingrente in rekening gebracht, een vergrijpboete opgelegd van € 21.954 en een verzuimboete van € 369.

Verweerder heeft tevens voor het jaar 2016 met dagtekening 30 januari 2019 aan eiser een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zvw opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 52.763. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 197 aan belastingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft voor het jaar 2017 met dagtekening 5 juni 2020 aan eiser een aanslag opgelegd in de IB/PVV berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 100.000. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 3.427 aan belastingrente in rekening gebracht en een verzuimboete opgelegd van € 5.278.

Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 18 november 2019 heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de aanslagen IB/PVV 2014 en Zvw 2014 tot en met 2016 ongegrond verklaard en de bezwaren van eiser tegen de aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de aanslag IB/PVV 2015 verminderd tot een aanslag berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 179.413. De daarbij gegeven belastingrentebeschikking heeft verweerder verminderd tot een bedrag van € 8.388 en de vergrijpboete heeft verweerder verminderd tot een bedrag van € 42.459. Verweerder heeft de aanslag IB/PVV 2016 verminderd tot een aanslag berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 82.077. De daarbij gegeven belastingrentebeschikking heeft verweerder verminderd tot een bedrag van € 2.305 en de vergrijpboete heeft verweerder verminderd tot een bedrag van € 16.925.

Bij uitspraak op bezwaar van 21 oktober 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de aanslag IB/PVV 2017 ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. Deze beroepen zijn geregistreerd onder de zaaknummers LEE 19/4517 (IB/PVV 2014), LEE 19/4519 (Zvw 2014), LEE 19/4520 (IB/PVV 2015), LEE 19/4521 (Zvw 2015), LEE 19/4522 (IB/PVV 2016), LEE 19/4523 (Zvw 2016) en LEE 20/3419 (IB/PVV 2017). De beroepen zijn ingesteld door mr. [advocaat] , die de rechtbank per brief van 26 mei 2021 heeft laten weten niet langer als gemachtigde te zullen optreden.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiser en verweerder hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2022. Eiser niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [medewerker verweerder] en [medewerker verweerder] . Ter zitting zijn deze zaken en de zaak van eiser met zaaknummer LEE 20/1190 gezamenlijk behandeld. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder de rechtbank verzocht om stukken uit het dossier 19/4517 in het dossier van zaak 20/3419 te voegen.

De rechtbank wijst dit verzoek af, omdat dit voor het eerst ter zitting is verzocht en eiser hier niet op heeft kunnen reageren.

De rechtbank heeft op 30 juni 2022 om 8:12 uur een e-mail van eiser ontvangen. De rechtbank heeft voor het eerst na sluiting van het onderzoek kennis genomen van deze e-mail. De rechtbank ziet in hetgeen hierin is geschreven geen aanleiding om het onderzoek te heropenen.

Overwegingen

Feiten

1.1.

Eiser is geboren op [datum] 1956.

1.2.

Eiser heeft vanaf omstreeks 1986 een relatie gehad met [Y] ( [Y] ). Eiser en [Y] woonden samen. De relatie is omstreeks 2017 geëindigd. Sinds 2021 staan zij niet meer op hetzelfde adres ingeschreven in de basisregistratie persoonsgegevens.

1.3.

Eiser en [Y] hebben twee kinderen, waaronder [A] , geboren op [datum] 1999.

1.4.

Eiser is door verweerder uitgenodigd, herinnerd en aangemaand tot het doen van aangiften IB/PVV over de jaren 2014 tot en met 2017. Eiser heeft geen aangiften IB/PVV 2014 tot en met 2017 ingediend.

1.5.

Met startdatum [datum] 2008 stond in het handelsregister van de Kamer van Koophandel een eenmanszaak ten name van [Y] ingeschreven onder de naam ‘ [eenmanszaak] ’. De werkzaamheden bestonden volgens het handelsregister uit onderzoek, analyse en productie van biotechnologische producten voor veterinaire doeleinden, land-, en tuinbouw en algemene bio-industrie.

1.6.

[eenmanszaak] is op 23 juni 2016 uitgeschreven uit het handelsregister. In het handelsregister staat daarover vermeld: “Op 23-06-2016 is de inschrijving wegens opheffing van de onderneming ambtshalve doorgehaald.

1.7.

Per 12 juni 2017 is [B BV] . ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. De activiteiten van deze besloten vennootschap worden in het handelsregister omschreven als de ontwikkeling en productie van biochemische gebruiksproducten te weten voedingssupplementen, cosmetica en agrarische meststoffen. Eiser is directeur en 100% aandeelhouder van [B BV] .

1.8.

Op 13 januari 2017 heeft verweerder aan [Y] medegedeeld dat er bij haar een boekenonderzoek omzetbelasting over het tijdvak 1 juli 2016 tot en met 30 september 2016 wordt ingesteld.

1.9.

Met dagtekening 6 februari 2017 heeft verweerder aan [Y] en eiser medegedeeld dat het boekenonderzoek wordt uitgebreid met de omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2014 tot en met 31 december 2016 en de IB/PVV over de jaren 2014 en 2015 van zowel [Y] als eiser.

1.10.

Tijdens het boekenonderzoek zijn balansen en winst- en verliesrekeningen overgelegd over de jaren 2014 tot en met 2016. Daarin staan de volgende bedragen:

2014

2015

2016

Omzet

€ 233.434

€ 188.928

€ 252.260

Kosten

€ 190.966

€ 157.206

€ 236.095

Winst

€ 42.468

€ 31.722

€ 16.165

1.11.

Op de overgelegde balansen staan drie zakelijke bankrekeningen, twee op naam van [Y] en één op naam van [A] (de dochter van eiser, zie 1.3.).

1.12.

Tijdens het boekenonderzoek zijn door verweerder facturen, grootboekkaarten en correspondentie opgevraagd bij afnemers van [eenmanszaak] , waaronder [D] , [E] , [F] en [G] . Daarnaast is aan de afnemers informatie gevraagd over de gang van zaken bij [eenmanszaak] en gevraagd wie voor hen het aanspreekpunt was bij bijvoorbeeld het doen van bestellingen. De afnemers hebben verklaard dat eiser voor hen het aanspreekpunt was.

1.13.

Per brief met dagtekening 9 november 2017 heeft verweerder eiser geïnformeerd dat hij lopende het boekenonderzoek ter behoud van rechten aanslagen IB/PVV en Zvw 2014 op gaat leggen en dat hij met betrekking tot de IB/PVV 2014 tevens een vergrijpboete op gaat leggen. Verweerder heeft vervolgens met dagtekening 13 december 2017 de aanslagen IB/PVV en Zvw 2014 en een vergrijpboete opgelegd.

1.14.

Per brief van 10 juli 2018 heeft verweerder de uitkomsten van het boekenonderzoek meegedeeld aan eiser. Daarnaast heeft verweerder aangekondigd voornemens te zijn om voor de jaren 2015 en 2016 vergrijpboeten op te leggen van 50% van de verschuldigde belasting.

1.15.

In de brief van 10 juli 2018 is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen over de correctie van de opbrengsten in de aanslagen IB/PVV over de jaren 2014, 2015 en 2016:

“Opbrengsten

2014

2015

2016

Omzet o.b.v. bankafschriften

€ 243.856,75

€ 204.731,66

€ 290.794,34

Omzet o.b.v. kasontvangsten

€ 29.313,15

€ 42.253,01

€ -

Totale omzet

€ 273.169,91

€ 246.984,67

€ 290.794,34

1.16.

Verweerder heeft in de brief van 10 juli 2018 eveneens toegelicht dat hij diverse kosten niet accepteert omdat er geen facturen overgelegd zijn of omdat het kosten betreft waarvan de zakelijkheid volgens hem niet is aangetoond.

1.17.

Verweerder heeft in de brief van 10 juli 2018 verder aangegeven voornemens te zijn om een correctie toe te passen wegens privégebruik auto. Het gaat om een Porsche 996 in 2014 tot en met 2016 en een Porsche Carrera in 2016. De facturen voor (het onderhoud van) deze auto’s stonden op naam van eiser. Omdat de autokosten hoger waren dan de berekende bijtelling wegens privégebruik, heeft verweerder de autokosten als uitgangspunt genomen en naar rato toebedeeld aan eiser en [Y] . Dit leidt voor eiser tot een correctie van € 7.417 in 2014, € 17.730 in 2015 en € 8.675 in 2016.

1.18.

Verweerder concludeert in de brief van 10 juli 2018 dat het belastbare inkomen uit werk en woning in 2014 € 187.260 dient te bedragen, in 2015 € 212.124 en in 2016 € 101.513. Verweerder heeft de aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 overeenkomstig deze bedragen opgelegd. De aanslagen Zvw 2015 en 2016 zijn door verweerder steeds naar het maximum bijdrage-inkomen opgelegd. Verweerder heeft met betrekking tot het jaar 2014 naar aanleiding van deze conclusie een navorderingsaanslag ten bedrage van € 17.899 opgelegd. Deze navorderingsaanslag is per beschikking van 29 januari 2020 vernietigd.

1.19.

Aan [Y] zijn naar aanleiding van het boekenonderzoek eveneens aanslagen IB/PVV over de jaren 2014 tot en met 2016 opgelegd met betrekking tot dezelfde inkomsten. Verweerder heeft verklaard dat hij dit heeft gedaan omdat voor hem niet duidelijk was of eiser of [Y] de onderneming dreef.

1.20.

Zowel eiser als [Y] hebben (via dezelfde gemachtigde) bezwaar gemaakt tegen de hiervoor genoemde aanslagen. In het bezwaarschrift van eiser staat:

Belanghebbende betwist dat hij de ondernemer is en dat het resultaat naar aanleiding van het controlerapport volledig aan hem wordt toegerekend.”

1.21.

In het bezwaarschrift van [Y] staat een soortgelijke zin als onder 1.20.

1.22.

In de bezwaarfase heeft op 2 oktober 2019 een gesprek plaatsgevonden tussen eiser, [Y] en de toenmalige gemachtigden van eiser en [Y] , te weten [adviseur] en [advocaat] , en namens verweerder [medewerker verweerder 3] en [medewerker verweerder 4] . Van dit gesprek is door verweerder een verslag gemaakt dat op 5 november 2019 aan [advocaat] is gemaild. Daarin is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:

Belanghebbende:

- De adviseur en de advocaat geeft uitleg over de activiteiten van de onderneming. Omdat ze structureel niet alle gevraagde gegevens ontvangen van hun cliënt (en) kan de adviseur en de advocaat niet verklaren wie de ondernemer is.

- De adviseur verklaart dat [eiser] , na definitieve aanslagen, bereid is om alle belastingschulden te willen betalen.

- De adviseur geeft aan dat hij de belangen per 2018 behartigt van de [eiser]

bij zijn nieuwe onderneming.

- De advocaat is gemachtigd voor de bezwaarperiode.

- De adviseur en de advocaat bevestigen dat ze betaald worden door [eiser] en dat ze regelmatig contact hebben met de [eiser] .

(…)

Belastingdienst:

- Op grond van de feiten is de Belastingdienst van mening dat de [eiser] ondernemer is voor de omzetbelasting en de inkomstenbelasting. De adviseur en de advocaat geven aan dat de feiten een goed beeld geeft van de situatie.

(…)

- De bestreden aanslagen inkomstenbelasting /premie volksverzekeringen, alsmede de aanslagen inkomensafhankelijke bijdrage ZvW t.n.v. [Y] zullen worden verminderd overeenkomstig de ingediende bezwaarschriften. Vastgesteld is immers dat niet [Y] de ondernemer is in deze maar [eiser].”

1.23.

Op 4 november 2019 heeft verweerder de verklaringen (zie 1.12.) van derden aan [advocaat] doen toekomen.

1.24.

[advocaat] heeft per e-mail van 8 november 2019 op het verslag van 5 november 2019 gereageerd, waarin – voor zover hier van belang – het volgende is opgenomen:

Allereerst is het gesprek op 2 oktober geen hoorgesprek geweest. Uit de vooraf met u gevoerde correspondentie blijkt dat om inzage in het dossier is gevraagd. Ondergetekende verwijst naar de email van 21 augustus. Op 2 oktober is daar nogmaals om gevraagd met betrekking tot de derden onderzoeken om te kunnen beoordelen of [eiser] ondernemer zou kunnen zijn. Op 2 oktober 2019 is geen inzage in het dossier verstrekt!

De adviseur en de advocaat hebben niet gezegd dat de feiten een goed beeld geven van de situatie. Gezegd is dat als er derden verklaringen zouden zijn die aangeven dat de [eiser] de ondernemer is we de conclusie van de belastingdienst zouden kunnen volgen. Daarom is verzocht om de derden verklaringen (die op 4 november zijn toegezonden).

1.25.

Verweerder heeft per e-mail van 12 november 2019 gereageerd, waarin – voor zover hier van belang – het volgende is opgenomen:

Dank voor uw reactie op het verslag van ons gesprek op 2 oktober j.l. [medewerker verweerder 4] en ondergetekende zijn het met u eens dat het gesprek primair geen hoorgesprek was. We hebben in onze beleving tijdens het gesprek echter wel gezamenlijk besloten om het gesprek ook als hoorgesprek aan te merken. U / [adviseur] gaven daar bij aan hier mee akkoord te kunnen gaan en niet over echt meer informatie over uw cliënten beschikte dan er bij de belastingdienst al bekend is. Er is tijdens dat gesprek aangegeven dat u in het aanwezige dossier kon kijken, maar omdat er niets in zat dat u nog niet kende, is hier geen gebruik van gemaakt. De stukken van derden zaten op dat moment niet het dossier. Hier was het u / [adviseur] met name om te doen. De stukken uit het derdenonderzoek heb ik u op 4 november jl. toegestuurd. Overigens zouden in mijn optiek, op de verklaringen omtrent wie nu ondernemer is, alle overige stukken gewoon in de administratie van [eiser] moeten zitten.

Verder heeft u niet volmondig gesteld dat [eiser] de ondernemer was, maar enige andere conclusie uit uw betoog en dat van [adviseur] was er feitelijk niet te trekken. Dit heeft u in mijn beleving beiden bevestigd. Inmiddels is dit ook gebleken uit de verklaringen die ik u heb toegemaild. En uit het feit dat de onderneming inmiddels in de BV van [eiser] is ingebracht. [Y] heeft hier niets mee van doen. We hebben dan ook afgesproken dat de aanslagen IH van [Y] en de aanslagen OB van [Y]

en van de samenwerkingsverband zouden worden vernietigd. Hier was zowel u als [adviseur] het mee eens.

1.26.

Verweerder heeft de aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 van eiser bij uitspraak op bezwaar verminderd omdat er bij het opleggen van de aanslagen ten onrechte geen rekening was gehouden met de mkb-winstvrijstelling. De belastingrente- en vergrijpboetebeschikkingen zijn door verweerder evenredig verminderd.

1.27.

Verweerder heeft de aanslag IB/PVV 2014 in de beroepsfase, per beschikking van 30 januari 2020, eveneens verminderd omdat geen rekening was gehouden met de mkb-winstvrijstelling. Verweerder heeft daarbij het belastbaar inkomen uit werk en woning verminderd tot € 163.017. De belastingrentebeschikking is verminderd tot € 7.828 en de vergrijpboete tot € 38.125.

1.28.

Verweerder heeft de aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 van [Y] bij uitspraken op bezwaar eerst verminderd tot aanslagen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.350. Nadat eiser tegen de aan hem gerichte uitspraken op bezwaar met betrekking tot de aanslagen IB/PVV 2014 tot en met 2016 beroep had ingesteld, heeft verweerder aan [Y] navorderingsaanslagen opgelegd voor de inkomsten uit [eenmanszaak] .

1.29.

De onder 1.28. genoemde navorderingsaanslagen ten name van [Y] zijn bij uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 31 maart 2022 vernietigd.1 Verweerder heeft deze uitspraak en het proces-verbaal van de betreffende zitting in onderhavige procedures ingebracht. Het proces-verbaal bevat onder andere een verklaring van [Y] ter zitting. Hierin verklaart zij dat zij de onderneming niet dreef en slechts incidenteel, te weten circa tweemaal per jaar, lichte werkzaamheden verrichtte, zoals het wegbrengen van pakketjes.

1.30.

[B BV] . heeft haar aangifte vennootschapsbelasting 2017 ingediend naar een omzet van € 147.630 en een belastbare winst van nihil. In de aangifte is een bedrag van € 41.525 aan loonkosten opgenomen. Er zijn geen aangiften loonheffingen voor 2017 ingediend.

1.31.

Verweerder heeft de aanslag IB/PVV 2017 aan eiser op 5 juni 2020 opgelegd naar een geschat inkomen van € 100.000. Bij de aanslag is een verzuimboete opgelegd ten bedrage van € 5.278 wegens het niet doen van de vereiste aangifte.

1.32.

Op 7 oktober 2020 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden met betrekking tot het bezwaar van eiser tegen de aanslag IB/PVV 2017.

1.33.

Verweerder heeft in de beroepsfase facturen en aanmaningen overgelegd van leveranciers uit de periode 2012 tot en met 2015. Deze zijn allemaal gericht aan [eenmanszaak] ( [eenmanszaak] ) ter attentie van eiser. Verweerder heeft ook aan eiser gerichte facturen van [autobedrijf] overgelegd die betrekking hebben op werkzaamheden aan en verkoop van de Porsche 996.

Geschil en beoordeling

Geschil

2.1.

Tussen partijen is in geschil of de aanslagen IB/PVV en Zvw 2014 tot en met 2016 en de aanslag IB/PVV 2017 tot de juiste hoogte zijn opgelegd. Daarnaast is in geschil of verweerder terecht verzuim- en/of vergrijpboeten heeft opgelegd.

2.2.

Meer specifiek is met betrekking tot de aanslagen IB/PVV en Zvw over de jaren 2014 tot en met 2016 allereerst in geschil of de hoorplicht is geschonden. Verder is in geschil of verweerder de inkomsten uit de onderneming ‘ [eenmanszaak] ’ terecht aan eisers inkomen uit werk en woning in de aanslagen IB/PVV en bijdrage-inkomen in de aanslagen Zvw heeft toegerekend. Daarnaast is in geschil of de verzuim- en vergrijpboeten terecht zijn opgelegd en subsidiair of de boeten gematigd moeten worden. Ten slotte is in geschil of verweerder terecht geen proceskostenvergoeding heeft toegekend bij uitspraak op bezwaar.

2.3.

Met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2017 is in geschil of verweerder het belastbaar inkomen uit werk en woning te hoog heeft geschat. Daarnaast is in geschil of verweerder de verzuimboete te hoog heeft vastgesteld.

Hoorplicht 3.1. Eiser stelt dat de hoorplicht is geschonden omdat hij niet is gehoord, omdat – naar de rechtbank begrijpt – hij vooraf geen volledige dossierinzage heeft gekregen. Eiser wijst er in dat verband op dat de verklaringen van de afnemers (derdenverklaringen) ontbraken tijdens het gesprek van 2 oktober 2019. Eiser verzoekt daarom om vernietiging van de uitspraken op bezwaar en terugwijzing naar verweerder.

3.2.

Verweerder stelt dat er op 2 oktober 2019 een gesprek tussen partijen heeft plaatsgevonden en dat daarbij ook inzage in het dossier is verleend. Volgens verweerder ontbraken op dat moment weliswaar de derdenverklaringen (zie 1.12.) in het dossier, maar die zijn op 4 november 2019 alsnog aan eiser gestuurd (zie 1.23.). Ter zitting heeft verweerder verklaard dat hij eiser had uitgenodigd voor een hoorgesprek en inzage in het dossier en dat telefonisch de datum van 2 oktober 2019 is afgesproken. Aan het begin van het gesprek van 2 oktober 2019 is volgens verweerder gezamenlijk afgesproken om het gesprek ook als een hoorgesprek aan te merken. Tijdens het gesprek heeft eiser een mondelinge toelichting kunnen geven. Na ontvangst van de derdenverklaringen heeft eiser volgens verweerder niet om een nieuw (hoor)gesprek verzocht. Verweerder wijst er verder nog op dat de derdenverklaringen wel beschikbaar waren tijdens het hoorgesprek over de aanslag IB/PVV 2017, maar dat eiser hier toen niets over op te merken had.

3.3.

De rechtbank overweegt dat verweerder geloofwaardig heeft verklaard dat tijdens het gesprek van 2 oktober 2019 is afgesproken om het gesprek als een hoorgesprek aan te merken. Daarbij weegt de rechtbank mee dat eiser om een hoorgesprek heeft verzocht, dat verweerder eiser heeft uitgenodigd voor een gesprek en daarbij een aantal datavoorstellen heeft gedaan en dat partijen vervolgens telefonisch de datum van 2 oktober 2019 hebben afgestemd. Weliswaar blijkt uit de correspondentie na het gesprek op 2 oktober 2019 dat beide partijen er vooraf niet vanuit gingen dat het gesprek als hoorgesprek zou fungeren, maar de rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de verklaringen van verweerder dat dit tijdens het gesprek van 2 oktober 2019 is besproken. Eiser heeft deze afspraak als zodanig ook niet betwist. Eiser meent dat er ondanks deze afspraak geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden omdat de derdenverklaringen op dat moment niet aanwezig waren. Die omstandigheid maakt echter niet dat er geen hoorgesprek kon plaatsvinden. Voor het houden van een hoorgesprek is namelijk niet vereist dat alle op de zaak betrekking hebbende bescheiden voor eiser beschikbaar moet zijn (geweest). Wel kan het reden zijn om een tweede hoorgesprek te houden, maar dat is door eiser niet aangevoerd en een dergelijk verzoek is in de bezwaarfase ook niet door eiser gedaan. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat er dus wel degelijk een hoorgesprek op 2 oktober 2019 heeft plaatsgevonden. De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat de hoorplicht niet is geschonden.

3.4.

Voor zover eiser betoogt dat het inzagerecht is geschonden, overweegt de rechtbank als volgt. Niet in geschil is dat de derdenverklaringen tijdens het hoorgesprek op 2 oktober 2019 niet aanwezig waren. Wel zijn deze op 4 november 2019 toegezonden (zie 1.23.). Eiser is daardoor voldoende in de gelegenheid gesteld om van deze stukken kennis te nemen en daarop te reageren en is aldus naar het oordeel van de rechtbank niet in zijn belangen geschaad.2

Bewijslast

4.1.

De rechtbank overweegt dat een belastingplichtige die door de inspecteur is uitgenodigd tot het doen van aangifte, gehouden is aangifte te doen.3 Wanneer deze aangifteverplichting niet wordt nagekomen, ook niet nadat de belastingplichtige is aangemaand, dient de bewijslast te worden omgekeerd en verzwaard.4

4.2.

Niet in geschil is dat eiser is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand tot het doen van aangifte IB/PVV over de jaren 2014 tot en met 2017. Eveneens niet in geschil is dat eiser voor deze jaren geen aangiften heeft ingediend (zie 1.4.). Eiser heeft daarom naar het oordeel van de rechtbank de vereiste aangiften niet gedaan. Dit heeft tot gevolg dat de bewijslast wordt omgekeerd en verzwaard. Dit betekent dat op eiser de last rust om te doen blijken, dat wil zeggen overtuigend aantonen, dat de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. De omkering van de bewijslast geldt niet voor de vergrijpboeten.5

Aanslagen IB/PVV en Zvw 2014 t/m 2016

5.1.

Eiser stelt dat de inkomsten in de aanslagen IB/PVV en Zvw 2014 tot en met 2016 door verweerder te hoog zijn vastgesteld, omdat de onderneming ‘ [eenmanszaak] ’ niet voor zijn rekening en risico werd gedreven. Eiser voert aan dat uit het summiere derdenonderzoek niet kan worden afgeleid dat hij de ondernemer is.

5.2.

Verweerder stelt dat eiser de onderneming wel voor zijn rekening en risico heeft gedreven. Verweerder wijst daartoe op het volgende. Eiser fungeerde als aanspreekpunt voor de afnemers en ook als aanspreekpunt voor verweerder tijdens het boekenonderzoek. De facturen van het autobedrijf staan op naam van eiser. De onderneming is overgegaan in [B BV] ., waarvan eiser directeur en aandeelhouder is. Tijdens de bezwaarfase is volgens verweerder ook door eiser en zijn gemachtigde de indruk gewekt dat hij de onderneming dreef. Verder wijst verweerder erop dat [Y] eiser ook aanwijst als de ondernemer. Ten slotte merkt verweerder op dat eiser, in ieder geval via de bankrekening van zijn dochter, de beschikking had over gelden van de onderneming.

5.3.

De rechtbank overweegt dat het aan eiser is om te doen blijken dat de aanslagen onjuist zijn (zie 4.2.). Het bestaan van de onderneming wordt door eiser niet betwist. Verweerder heeft onder verwijzing naar feiten, de verklaring van de ex-partner, verklaringen van afnemers en facturen aangevoerd dat de onderneming in de betreffende periode door eiser werd gedreven. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank met zijn enkele, niet-onderbouwde stelling dat die verklaringen summier zijn, niet doen blijken dat de onderneming niet door hem werd gedreven. Verder heeft eiser niets tegen de hoogte van de aanslagen of de berekeningen uit het boekenonderzoek aangevoerd, zodat de rechtbank uitgaat van die bedragen en berekeningen. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank, vanwege het uitblijven van (onderbouwde) betwistingen van de hoogte van de bedragen, niet doen blijken dat de aanslagen IB/PVV en Zvw 2014 tot en met 2016 te hoog zijn opgelegd. De beroepen zijn in zoverre ongegrond.

5.4.

De rechtbank ziet wel aanleiding om de aanslag IB/PVV 2014 te verminderen omdat er in de uitspraak op bezwaar – die hier voorligt – geen rekening is gehouden met de mkb-winstvrijstelling. De rechtbank zal daarom dit beroep gegrond verklaren en de aanslag IB/PVV 2014 verminderen overeenkomstig de beschikking van 30 januari 2020 (zie 1.27.). Omdat het bijdrage-inkomen na deze vermindering boven het maximale bedrag van € 51.414 blijft, blijft het beroep tegen de aanslag Zvw 2014 ongegrond.

Aanslag IB/PVV 2017

6.1.

Eiser stelt dat de aanslag IB/PVV 2017 tot een te hoog bedrag is opgelegd en voert daartoe aan dat het geschatte inkomen van € 100.000 veel te hoog is. Hij stelt ten hoogste 6 maanden een gebruikelijk loon te hebben genoten van in totaal € 23.000.

6.2.

Verweerder stelt dat eiser tot 12 juni 2017 een onderneming dreef en wijst daartoe op hetgeen hij ook onder 5.2. heeft aangevoerd. Verweerder stelt dat deze onderneming in de jaren 2014 tot en met 2016 tussen de € 101.513 en € 212.124 winst per jaar had. Daarna was eiser bestuurder en enig aandeelhouder van [B BV] . Er is volgens verweerder daarom in ieder geval sprake van een gebruikelijk loon vanaf 12 juni 2017. Het is volgens verweerder niet duidelijk of de onderneming is ingebracht in de B.V. of dat beide ondernemingen naast elkaar bestonden. Indien de eenmanszaak is ingebracht in de B.V. kan er sprake zijn van stakingswinst, waarbij een forse goodwill volgens verweerder voor de hand ligt. Indien de onderneming niet is ingebracht, zijn er ook na 12 juni 2017 inkomsten uit de eenmanszaak. Dit alles maakt volgens verweerder dat het inkomen van € 100.000 een redelijke schatting is.

6.3.

De rechtbank wijst er op dat ook hier op eiser de verzwaarde bewijslast rust om te doen blijken dat de uitspraak op bezwaar onjuist is (zie 4.2.). Dit laat onverlet dat verweerder gehouden is om bij het ambtshalve vaststellen van de aanslag uit te gaan van een redelijke schatting van het inkomen van eiser. Als verweerder daarin slaagt, ligt het vervolgens op de weg van eiser, voor zover hij de juistheid van de schatting betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren.6

6.4.

De rechtbank overweegt dat eiser – voor zover hij dat meende te stellen – niet heeft doen blijken dat de onderneming niet voor zijn rekening en risico werd gedreven.7 De rechtbank acht de schatting van het inkomen door verweerder redelijk en zeker niet te hoog. De rechtbank overweegt daartoe dat de schatting is onderbouwd met facturen uit 2017 en is gebaseerd op de omzet uit eerdere jaren, waarbij ook het gebruikelijk loon vanaf juni 2017 dient te worden opgeteld. Met hetgeen eiser hiertegen heeft aangevoerd is hij er niet in geslaagd de redelijkheid van die schatting aan te tasten. Eiser heeft namelijk geen enkele onderbouwing in de vorm van bewijsstukken overgelegd waaruit volgt dat de aanslag te hoog is vastgesteld. Eiser heeft dan ook niet doen blijken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Het beroep is op dit punt ongegrond.

Belastingrente

7.1.

Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de beschikkingen belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikkingen belastingrente bij de aanslagen IB/PVV 2015 tot en met 2017 en de aanslagen Zvw 2014 tot en met 2016. Hierbij wijst de rechtbank eiser erop dat de bedragen van de belastingrente de bedragen van de aanslagen volgen.

7.2.

De rechtbank ziet wel aanleiding om de beschikking belastingrente bij de aanslag IB/PVV 2014 te verminderen, omdat de rechtbank deze aanslag ook vermindert (zie 5.4.). De rechtbank zal de beschikking belastingrente verminderen overeenkomstig de beschikking van 30 januari 2020 (zie 1.27.).

Verzuimboeten IB/PVV 2015 en 2016

8. Verweerder heeft ter zitting erkend dat het opleggen van zowel verzuim- als vergrijpboeten voor hetzelfde feit, in dit geval het niet doen van aangifte, in strijd is met het zogenaamde ne bis in idem-beginsel.8 Verweerder heeft de rechtbank verzocht om de verzuimboeten bij de aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 te vernietigen. De rechtbank ziet geen aanleiding om anders te oordelen en zal de verzuimboetebeschikkingen bij de aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 vernietigen. Deze beroepen zijn in zoverre gegrond.

Vergrijpboeten IB/PVV 2014 tot en met 2016

9.1.

Eiser stelt dat verweerder onterecht vergrijpboeten heeft opgelegd. Eiser wijst er daarbij op dat hij geen ondernemer was. Subsidiair voert eiser aan dat de boeten gematigd dienen te worden in verband met overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM).

9.2.

Verweerder stelt dat de vergrijpboeten terecht en tot de juiste hoogte zijn opgelegd omdat sprake is van het opzettelijk niet doen van aangifte9 aan de zijde van eiser. Verweerder wijst er op dat eiser is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand tot het doen van aangifte IB/PVV 2014 tot en met 2016 en dat hij desondanks geen aangiften heeft ingediend. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat er volgens hem sprake is van voorwaardelijke opzet aan de zijde van eiser. Verweerder stelt dat eiser een onderneming dreef en daaruit inkomsten ontving. Door het niet voldoen aan de aangifteverplichting terwijl hij wel inkomsten ontving, heeft eiser volgens verweerder bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat er te weinig belasting over die inkomsten zou worden betaald. Het is volgens verweerder daarom aan de voorwaardelijke opzet van eiser te wijten dat de aangiften IB/PVV over de jaren 2014, 2015 en 2016 niet zijn gedaan met als gevolg dat de verschuldigde belasting over die inkomsten niet is geheven. Verweerder acht vergrijpboeten van 50% van de verschuldigde belasting passend en geboden. Verweerder is het met eiser eens dat de boeten gematigd dienen te worden wegens overschrijding van de redelijke termijn.

9.3.

De rechtbank overweegt allereerst dat de omkering en verzwaring van de bewijslast niet doorwerkt naar de vergrijpboeten (zie 4.2.). Het is dus aan verweerder om de door hem gestelde voorwaardelijke opzet te bewijzen, dat wil zeggen overtuigend aan te tonen.10 Bij voorwaardelijke opzet moet vaststaan dat eiser wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat er te weinig belasting zou worden geheven en dat hij deze kans bewust heeft aanvaard.

9.4.

De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder, met hetgeen hij naar voren heeft gebracht, overtuigend heeft aangetoond dat de onderneming voor rekening en risico van eiser werd gedreven. De rechtbank wijst daarbij op de feiten, verklaringen van de ex-partner, verklaringen van klanten en de facturen op naam van eiser in het dossier (zie 1.12, 1.29. en 1.33). Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank ook overtuigend aangetoond dat sprake is van in ieder geval voorwaardelijke opzet aan de zijde van eiser waardoor er over de inkomsten uit de onderneming te weinig belasting is geheven. De rechtbank komt tot deze conclusie omdat eiser geen aangifte IB/PVV heeft gedaan, ondanks de door verweerder met facturen, kas- en bankafschriften onderbouwde substantiële inkomsten uit de onderneming in 2014, 2015 en 2016 en ondanks dat eiser in al deze jaren is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand tot het doen van aangifte. Daarmee heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank wetenschap gehad van de aanmerkelijke kans dat de door hem verschuldigde belasting over de met de onderneming behaalde winst niet zou zijn geheven en heeft hij deze kans bewust aanvaard.

9.5.

De rechtbank acht de door verweerder opgelegde boeten van 50% passend en geboden. De rechtbank heeft er daarbij rekening mee gehouden dat de aanslagen zijn opgelegd met toepassing van de omkering van de bewijslast,11 maar ziet hierin geen reden om de boeten te matigen, omdat verweerder de correcties met een boekenonderzoek heeft onderbouwd en de hoogte van de inkomsten door eiser niet wordt betwist. Andere omstandigheden die aanleiding geven tot matiging zijn niet gesteld of gebleken.

9.6.

Eiser heeft aangevoerd dat de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM is overschreden. Het aanvangsmoment van die redelijke termijn voor de vergrijpboete over 2014 is 9 november 2017. Het aanvangsmoment voor de vergrijpboeten over 2015 en 2016 is 7 november 2018. De rechtbank doet uitspraak op 29 juli 2022. Sinds de aankondiging van de boete over 2014 zijn dus bijna 5 jaren verstreken en sinds de aankondiging van de boeten over 2015 en 2016 bijna 4 jaren. De rechtbank stelt vast dat hiermee de redelijke termijn van twee jaar voor wat betreft 2014 is overschreden met meer dan twee jaar en voor wat betreft 2014 en 2016 met meer dan anderhalf jaar.12Vanwege deze overschrijding zal de rechtbank de boete over 2014 (die na de vermindering als bedoeld in 1.27 € 38.125 bedroeg) matigen met 20% tot € 30.500 en de boeten over 2015 en 2016 matigen met 15% tot respectievelijk € 36.090 en € 14.386.13

Verzuimboete IB/PVV 2017 10.1. Eiser stelt dat de bij de aanslag IB/PVV 2017 opgelegde verzuimboete van € 5.278 wegens het niet doen van aangifte veel te hoog is ten opzichte van de gebruikelijke boete van € 369 (7%). Volgens eiser maakt het niet doen van aangifte voor de jaren 2014 tot en met 2016 niet dat sprake is van bijzondere omstandigheden die een boete van 100% van het wettelijk maximum rechtvaardigen voor het jaar 2017.

10.2.

Verweerder stelt dat de verzuimboete tot de juiste hoogte is opgelegd. Er is volgens verweerder sprake van een bijzondere strafverzwarende omstandigheid, namelijk stelselmatig verzuim. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat het hier volgens hem een ondernemer betreft die jarenlang relatief forse inkomsten heeft genoten en nooit aangifte IB/PVV heeft gedaan.

10.3.

De rechtbank overweegt dat vaststaat dat eiser de aangifte IB/PVV 2017, na daartoe door verweerder te zijn uitgenodigd, herinnerd en aangemaand, niet heeft ingediend. De boete voor dit verzuim bedraagt maximaal € 5.278.14 In beginsel wordt volstaan met een boete van 7% daarvan.15 Het maximale bedrag kan alleen worden opgelegd in uitzonderlijke gevallen. Daarvan is bijvoorbeeld sprake wanneer iemand stelselmatig in verzuim is.16 Van het stelselmatig in verzuim zijn is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval sprake, nu eiser vier jaar achter elkaar, ondanks daartoe te zijn uitgenodigd, herinnerd en aangemaand, geen aangiften heeft ingediend (zie 1.4.).

10.4.

Naar het oordeel van de rechtbank is de boete van € 5.278 passend en geboden. Bijzondere omstandigheden die aanleiding zouden kunnen geven tot matiging zijn niet gesteld of gebleken. Wel constateert de rechtbank ambtshalve dat ook hier de redelijke termijn van berechting is overschreden.17 Het aanvangsmoment van die termijn is 5 juni 2020. In de periode tussen de aankondiging van de boete en deze uitspraak zijn dus (afgerond) twee jaar en 2 maanden verstreken. De rechtbank stelt vast dat hiermee de redelijke termijn is overschreden met minder dan een half jaar. Vanwege deze overschrijding zal de rechtbank de boete matigen met 5%18 tot € 5.014. Omdat de boete enkel wordt verminderd vanwege de ambtshalve constatering van de rechtbank dat de redelijke termijn is overschreden, is het beroep ongegrond.19

Conclusie en proceskostenvergoeding

11.1.

De beroepen met zaaknummers LEE 19/4517, LEE 19/4520 en LEE 19/4522 zijn gegrond. De rechtbank vernietigt de uitspraken op bezwaar uitsluitend voor zover het betreft de beslissingen over de aanslag IB/PVV 2014 en de daarbij gegeven belastingrentebeschikkingen, en de boetebeschikkingen bij de aanslagen IB/PVV 2014, 2015, 2016 en 2017. De rechtbank vermindert de aanslag IB/PVV 2014 en de daarbij gegeven belastingrentebeschikking overeenkomstig de ambtshalve vermindering van 30 januari 2020. De rechtbank vernietigt de verzuimboeten bij de aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 en vermindert de vergrijpboeten bij de aanslag IB/PVV 2014 tot € 30.500, bij de aanslag IB/PVV 2015 tot € 36.090 en bij de aanslag IB/PVV 2016 tot € 14.386. De verzuimboetebeschikking bij de aanslag IB/PVV 2017 wordt verminderd tot € 5.014.

11.2.

Omdat de rechtbank de beroepen tegen de aanslagen IB/PVV 2014, 2015 en 2016 gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser de door hem betaalde griffierechten van in totaal € 141 (€ 47 per zaak) vergoedt.

11.3.

De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.297 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 269, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1). Daarbij heeft de rechtbank er rekening mee gehouden dat eiser in de bezwaarfase en bij het indienen van de beroepschriften is vertegenwoordigd door een professionele gemachtigde.

11.4.

Omdat de verzuimboete bij de aanslag IB/PVV 2017 enkel wordt verminderd door de ambtshalve constatering van de rechtbank, is geen plaats voor een vergoeding van de proceskosten en/of het griffierecht in die zaak.20

11.5.

Nu de rechtbank de beroepen tegen de aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 reeds gegrond heeft verklaard en aan eiser in deze zaken een proceskostenvergoeding voor zowel de bezwaar- als beroepsfase heeft toegekend, komt de rechtbank niet meer toe aan de vraag of verweerder bij uitspraak op bezwaar ten onrechte geen proceskostenvergoeding met betrekking tot de vermindering van deze aanslagen heeft toegekend.

Beslissing

Rechtsmiddel