Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 23-12-2009, ECLI:NL:RBSGR:2009:24629 BK8435, AWB 09/317

Rechtbank 's-Gravenhage, 23-12-2009, ECLI:NL:RBSGR:2009:24629 BK8435, AWB 09/317

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
23 december 2009
Datum publicatie
6 januari 2010
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2009:BK8435
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 09/317

Inhoudsindicatie

Overdrachtsbelasting. Op de verkrijging van aandelen in een onroerendezaaklichaam in de zin van art. 4 WBR is niet de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de WBR van toepassing. Beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht

Afdeling 4, meervoudige kamer

Procedurenummer: AWB 09/317 OVDRBL

Uitspraakdatum: 23 december 2009

Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

In het geding tussen

[X] Projectontwikkeling West B.V., gevestigd te [Z], eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.

IPROCESVERLOOP

1.1.Eiseres heeft op 10 oktober 2007 op aangifte € 162.000 aan overdrachtsbelasting voldaan. Tegen het op aangifte voldane bedrag heeft zij bezwaar gemaakt, welk bezwaar door verweerder bij uitspraak op bezwaar van 6 november 2008 is afgewezen.

1.2.Eiseres heeft daartegen bij brief van 10 december 2008, ontvangen door de rechtbank Haarlem op 11 december 2008 en, na doorzending, door deze rechtbank op 14 januari 2009, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.3.Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2009 te 's-Gravenhage. Namens eiseres is daar verschenen [A]. Namens verweerder zijn verschenen [B] en mr. [C].

IIOVERWEGINGEN

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.Eiseres heeft op 7 september 2007 van [D] B.V. 42 aandelen geleverd gekregen in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [E] B.V.. De koopsom bedroeg € 2.200.000. Door deze levering verkreeg eiseres een aanmerkelijk belang in [E]. Ter zake van deze levering is geen omzetbelasting voldaan.

2.2.De activa van [E] bestaan voor meer dan 70 percent uit (alle) aandelen in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [E II] B.V.. De bezittingen van [E II] bestaan voor meer dan 70 percent uit bouwterreinen als bedoeld in artikel 11, vierde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB). Zowel [E] als [E II] kwalificeert als een onroerende-zaaklichaam in de zin van artikel 4 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de WBR). De bouwterreinen hebben een waarde van € 2.700.000. Ten tijde van de verkrijging van de aandelen [E] door eiseres waren de bouwterreinen niet als bedrijfsmiddel in gebruik genomen in de zin van artikel 11, eerste lid, onderdeel a, onder 1O, van de Wet OB.

2.3.Ter zake van de verkrijging van de aandelen [E] heeft eiseres op aangifte € 162.000 aan overdrachtsbelasting voldaan.

3.Geschil

3.1.In geschil is of eiseres ter zake van de verkrijging van de aandelen [E] recht heeft op toepassing van de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de WBR (hierna: de vrijstelling).

3.2.Eiseres stelt zich op het standpunt dat, gezien het doel en de strekking daarvan, de vrijstelling dient te worden toegepast. Eiseres verwijst in dezen naar het arrest van de Hoge Raad van 23 februari 2007, nr. 41 591, LJN AU8559 (BNB 2007/167), dat haars inziens naar analogie moet worden toegepast. Eiseres beroept zich voorts op de antwoorden van de staatssecretaris van Financiën van 29 maart 2006 op vragen uit de Tweede Kamer, zoals gepubliceerd in V-N 2006/19.13 alsmede op diens Besluit van 13 mei 2002, nr. CPP2002/897, V-N 2002/25.20.

3.3.Verweerder bestrijdt de standpunten van eiseres en is van mening dat de vrijstelling niet kan worden toegepast.

3.4.Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en teruggaaf van € 162.000 aan overdrachtsbelasting. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Overwegingen omtrent het geschil

4.1.De levering van de aandelen [E] aan eiseres is geen levering van een bouwterrein in de zin van artikel 11, eerste lid, onderdeel a, onder 1O, van de Wet OB. Ter zake van die levering is geen omzetbelasting verschuldigd op grond van artikel 11, onderdeel i, onder 2O, van de Wet OB. Als gevolg hiervan is niet voldaan aan de in artikel 15, eerste lid, onderdeel a, van de WBR gestelde voorwaarde dat sprake is van een levering als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel a, onder 1O, van de Wet OB. Om die reden is op de verkrijging door eiseres van de aandelen [E] de vrijstelling niet van toepassing. De door eiseres verdedigde andersluidende opvatting is derhalve in strijd met de bewoordingen van artikel 15, eerste lid, onderdeel a, van de WBR; deze opvatting vindt ook geen steun in de geschiedenis van die bepaling (vgl. HR 13 januari 1982, nr. 20 875, BNB 1982/74).

4.2.Het door de Hoge Raad in zijn arrest van 23 februari 2007, nr. 41 591, LJN AU8559 (BNB 2007/167), berechte geval betrof een vrijstelling met een ander doel en een andere strekking dan de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, onderdeel a, van de WBR, te weten het voorkomen van - voor zover hier van belang - een samenloop van heffing van omzetbelasting en overdrachtsbelasting bij de levering van bouwterreinen. Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat de Hoge Raad met dit arrest is teruggekomen van zijn voormelde arrest van 13 januari 1982 noch om het arrest van 23 februari 2007 naar analogie toe te passen. Anders dan het geval was in laatstgenoemd arrest doet zich hier niet de situatie voor dat de toepassing van een vrijstelling wordt gefrustreerd louter doordat in plaats van een (bepaald soort) onroerende zaak aandelen in een onroerendzaaklichaam als bedoeld in artikel 4 van de WBR worden overgedragen. De toepassing wordt in dit geval verhinderd doordat de Wet OB niet een vergelijkbare bepaling als artikel 4 van de WBR kent.

4.3. De antwoorden van de staatssecretaris van Financiën van 29 maart 2006 op vragen uit de Tweede Kamer, zoals gepubliceerd in V-N 2006/19.13 bevatten onder meer de volgende passage:

"Een algemene uitspraak over de vraag of alle vrijstellingen zowel voor directe als indirecte verkrijgingen zouden moeten gelden is overigens niet mogelijk. Een en ander dient, zoals thans het geval is, per vrijstelling te worden beoordeeld. Naast doel en strekking kunnen ook andere aspecten een rol spelen bij de beoordeling. Als voorbeeld kan hierbij genoemd worden de vrijstelling, opgenomen in art. 15, eerste lid, onderdeel a, welke geldt bij samenloop van omzet- en overdrachtsbelasting. Aangezien aandelen voor de heffing van omzetbelasting op geheel andere wijze in de heffing worden betrokken dan onroerende zaken, past een volledige gelijkstelling van aandelentransacties met transacties van onroerende zaken hierbij niet. Wetstechnisch zijn er ook haken en ogen verbonden aan een volledige gelijkstelling. Een volledige doorkijk kan slechts plaatsvinden indien het vastgoedlichaam geen andere onroerende zaken bezit dan die welke in aanmerking komen voor een vrijstelling."

4.4.Anders dan eiseres stelt, kan uit de antwoorden van de staatssecretaris van Financiën, en met name uit de laatste volzin van de hiervoor aangehaalde passage, niet worden afgeleid dat hij zich op het standpunt stelt dat in alle gevallen waarin een onroerendezaaklichaam geen andere onroerende zaken bezit dan die welke in aanmerking komen voor de vrijstelling in de zin van artikel 15, eerste lid, onderdeel a, van de WBR, die vrijstelling ook zonder meer moet worden toegepast. Evenmin kan worden gezegd dat de staatssecretaris van Financiën met zijn antwoorden de indruk van een dergelijk standpunt heeft gewekt. Uitdrukkelijk wordt immers opgemerkt dat, aangezien aandelen voor de heffing van omzetbelasting op geheel andere wijze in de heffing worden betrokken dan onroerende zaken, een volledige gelijkstelling van aandelentransacties met transacties van onroerende zaken niet past.

4.5.Eiseres heeft tot slot aangevoerd dat op de verkoop van de aandelen [E] aan haar artikel 31 van de Wet OB van toepassing is, zodat op grond van het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 13 mei 2002, nr. CPP2002/897, V-N 2002/25.20, kwijtschelding van de geheven overdrachtsbelasting dient te worden verleend.

4.6.Daargelaten of het Besluit een kwijtschelding van overdrachtsbelasting voorschrijft en daargelaten dat verweerder noch de rechtbank bevoegd is tot kwijtschelding, faalt het beroep op het Besluit reeds, omdat zich niet één van de in de punten A tot en met D daarvan genoemde gevallen voordoet. Met name doet zich niet het geval voor dat uitsluitend door toepassing van artikel 31 van de Wet OB niet van rechtswege omzetbelasting is verschuldigd ter zake van de levering van een onroerende zaak. Er wordt immers geen onroerende zaak geleverd en de niet-verschuldigdheid van omzetbelasting terzake vloeit voort uit de vrijstelling van artikel 11, onderdeel i, onder 2O, van de Wet OB. Anders dan eiseres stelt, is er geen grond om voor de toepassing van het Besluit de levering van de aandelen gelijk te stellen met de levering van de bouwterreinen.

4.7.Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank vindt geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

IIIBESLISSING

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. K.M. Braun, mr. G.J. Ebbeling en mr. A.E. Spiessens, in tegenwoordigheid van de griffier mr. L.M. Holdert.

Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2009.

RECHTSMIDDEL

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.