Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 27-04-2012, ECLI:NL:RBSGR:2012:10521 BW6989, AWB 11/5073

Rechtbank 's-Gravenhage, 27-04-2012, ECLI:NL:RBSGR:2012:10521 BW6989, AWB 11/5073

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
27 april 2012
Datum publicatie
30 mei 2012
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2012:BW6989
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 11/5073

Inhoudsindicatie

Navorderingsaanslag ter zake van verzwegen banktegoeden is voortvarend opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht

zaaknummer: AWB 11/5073

uitspraak van de meervoudige kamer van 27 april 2012 in de zaak tussen

[X], wonende te [Z] (Israël), eiser

(gemachtigde: [A]),

en

de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft met dagtekening 30 december 2009 aan eiser een navorderingsaanslag inkomstenbelasting over het jaar 2007 (aanslagnummer [nummer]) opgelegd. In deze navorderingsaanslag is overeenkomstig de met eiser gesloten vaststellingsovereenkomst het totaalbedrag van de over de jaren 1997 tot en met 2007 nagevorderde inkomstenbelasting, de over de jaren 1998 tot en met 2000 nagevorderde vermogensbelasting, alsmede de over die jaren verschuldigde heffingsrente begrepen.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 6 mei 2011 de navorderingsaanslag gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen bij brief van 14 juni 2011, ontvangen bij de rechtbank op

15 juni 2011, beroep ingesteld. Eiser heeft de gronden van zijn beroepen aangevuld bij brief van 14 juli 2011, ingekomen bij de rechtbank op 15 juli 2011.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2012 te 's-Gravenhage.

Namens eiser is zijn gemachtigde verschenen. Namens verweerder is verschenen [B].

Overwegingen

Feiten

1. Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast. Bij brief van 12 april 2009 heeft eiser een door hem ondertekende "Verklaring Vrijwillige verbetering Buitenlands vermogen" (hierna: de inkeerverklaring) aan de Belastingdienst [te C], toegezonden. In de inkeerverklaring heeft eiser verklaard dat hij in het jaar 1988 een bankrekening in Zwitserland heeft geopend en dat het saldo op deze rekening in 2008 ongeveer € 410.000 bedroeg. In zijn aangiften over de voorafgaande jaren heeft eiser de inkomens- en vermogensbestanddelen van deze

bankrekening niet aangegeven. De inkeerverklaring is op 21 april 2009 door de Belastingdienst [te C], ontvangen en vandaar enkele dagen later, op 24 april 2009, naar verweerder doorgestuurd.

2. Bij brief van 5 juni 2009 heeft verweerder eiser verzocht om vóór 26 juni 2009 nadere informatie, specificaties en afschriften van zijn buitenlandse bankrekening te verstrekken. Op verzoek van gemachtigde heeft verweerder twee keer uitstel verleend voor het aanleveren van de verzochte informatie en bescheiden, uiteindelijk tot 1 september 2009. Op die dag heeft verweerder de gevraagde informatie over de jaren 2001 tot en met 2007 ontvangen. Op 29 september 2009 heeft eisers gemachtigde telefonisch doorgegeven akkoord te zijn met het opleggen van één navorderingsaanslag waarin de na te vorderen belasting over de jaren 1997 tot en met 2007 wordt begrepen. Daarbij heeft hij aangegeven de gevraagde informatie over de jaren 1997 tot en met 2000 binnen 3 weken te zullen verstrekken. Op 30 oktober 2009 heeft de gemachtigde telefonisch doorgegeven dat laatstgenoemde informatie in week 48 zal worden verstrekt. Op 13 november 2009 heeft verweerder die informatie ontvangen.

3. Bij brief van 18 november 2009 heeft verweerder een vaststellingsovereenkomst naar de gemachtigde gezonden. In deze overeenkomst zijn de correcties voor de inkomstenbelasting over de jaren 1997 tot en met 2007, de correcties voor de vermogensbelasting over de jaren 1998 tot en met 2000 en de over die jaren verschuldigde heffingsrente, opgenomen. Voorts is daarin opgenomen dat partijen er de voorkeur aan geven dat de verschuldigde bedragen tezamen worden opgenomen in één navorderingsaanslag inkomstenbelasting 2007. Op 30 november 2009 heeft verweerder de door eiser en zijn gemachtigde ondertekende vaststellingsovereenkomst retour ontvangen. Vervolgens is met dagtekening 30 december 2009 de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd.

Geschil

4. Het geschil betreft de toepassing van de twaalfjaarstermijn (hierna: de verlengde navorderingstermijn) als bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr). Daarbij is onder meer in geschil of de onderhavige navorderingsaanslag met de vereiste voortvarendheid is opgelegd.

5. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en, naar de rechtbank begrijpt, vermindering van de navorderingsaanslag met primair een bedrag van € 65.230 (de som van de nagevorderde inkomstenbelasting over de jaren 1997 tot en met 2003, van de nagevorderde vermogensbelasting over de jaren 1998 tot en met 2000 en van de verschuldigde heffingsrente over die jaren), subsidiair met een bedrag van € 35.636 (de som van de nagevorderde inkomstenbelasting over de jaren 2001 tot en met 2007 en van de verschuldigde heffingsrente over die jaren), en meer subsidiair met een bedrag van € 16.058 (de som van de nagevorderde inkomstenbelasting over de jaren 2001 tot en met 2003 en de verschuldigde heffingsrente over die jaren). Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

Beoordeling van het geschil

6. De verschuldigde inkomstenbelasting over de jaren 1997 tot en met 2003 en de verschuldigd vermogensbelasting over de jaren 1998 tot en met 2000 is, naar tussen partijen kennelijk niet in geschil is, door verweerder nagevorderd met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn. De over de jaren 2004 tot en met 2007 verschuldigde inkomstenbelasting is binnen de reguliere vijfjaarstermijn van artikel 16, derde lid, van de Awr, nagevorderd.

7. Eiser stelt primair, onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 26 februari 2010, nrs. 43 050bis en 43 670bis, LJN BJ9092 en LJN BJ9120, dat de verlengde navorderingstermijn een verlenging van de reguliere navorderingstermijn van 5 jaar betreft. Dit betekent volgens eiser, dat vanaf het moment van de eerste aanwijzing (t 0) voor het bestaan van buitenlandse tegoeden, tot maximaal het vijfde kalenderjaar daarvoor (t-5) de belasting mag worden nagevorderd. Indien de noodzakelijke behandeltermijn daartoe aanleiding geeft kan de navorderingstermijn worden verlengd tot 12 jaar na (t+7) het eerder bepaalde uiterste navorderingsjaar (t-5). Als gevolg hiervan moet de navorderingsaanslag verminderd worden met de berekende belasting en heffingsrente over de jaren 1997 tot en met 2003. Subsidiair en meer subsidiair stelt eiser dat verweerder ten aanzien van de nagevorderde inkomstenbelasting over de jaren 2001 tot en met 2007, voor welke jaren eiser de informatie al op 1 september 2009 had aangeleverd bij verweerder, niet voldoende voortvarend is geweest met het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslag. Dit betreft zowel jaren waarvoor verweerder de verlengde navorderingstermijn heeft toegepast (2001 t/m 2003) als jaren waarvoor verweerder met toepassing van de reguliere navorderingstermijn heeft nagevorderd (2004 t/m 2007).

8. Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2009, X. en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222, heeft de Hoge Raad in bovengenoemde arresten van 26 februari 2010 regels geformuleerd die in verband met het door het Hof van Justitie genoemde evenredigheidsbeginsel in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn op een tijdstip waarop de reguliere vijfjaarstermijn is verstreken. Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, slechts het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met:

(i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens

(ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.

Niet van belang is of de aanwijzingen zijn verkregen voor of na afloop van de reguliere navorderingstermijn van 5 jaar en of sprake is van een bankgeheim in het land waar de tegoeden zich bevinden.

9. De rechtbank kan eiser, gelet op de wettekst van artikel 16, vierde lid van de Awr en hetgeen hiervoor onder 8. is overwogen, niet volgen in zijn primaire stelling dat vanaf het moment van de eerste aanwijzing van de verzwegen buitenlandse inkomens- en vermogensbestanddelen, zijnde in het onderhavige geval de inkeerverklaring uit 2009, slechts tot maximaal het vijfde kalenderjaar daarvoor (2004) de belasting mag worden nagevorderd en dat verweerder alleen voor zover het die jaren (2004 en later) betreft

- zo nodig - de verlengde navorderingstermijn mag toepassen. Voormeld standpunt berust namelijk op een onjuiste opvatting van het bepaalde in artikel 16, vierde lid, van de Awr en op een onjuiste uitleg van de onder 8. genoemde arresten.

10. Het betoog van eiser dat een andere uitleg met zich meebrengt dat er een niet te rechtvaardigen verschil ontstaat tussen enerzijds een belastingplichtige die inkeert met binnenlandse inkomsten en anderzijds een belastingplichtige die inkeert met buitenlandse inkomsten, doet hier niet aan af. Er is immers geen sprake van gelijke gevallen en evenmin levert het onderscheid in behandeling, nu verweerder niet over aanwijzingen beschikte dat eiser een bankrekening aan hield in het buitenland, strijd op met het Europese recht (vgl. het in 8. genoemde arrest van het Hof van Justitie). De primaire stelling van eiser faalt derhalve.

11. Ten aanzien van de subsidiaire en meer subsidiaire stellingen van eiser overweegt de rechtbank dat in zijn algemeenheid niet kan worden geconcludeerd dat, zoals eiser heeft gesteld, verweerder binnen 3 maanden na ontvangst van de eerste aanwijzing de onderhavige navorderingsaanslag had moeten opleggen. Immers de vraag of verweerder voldoende voortvarend heeft gehandeld met het opleggen van de navorderingsaanslag, dient - voor zover verweerder daarbij gebruik heeft gemaakt van de verlengde navorderingstermijn - te worden beoordeeld aan de hand van de relevante feiten en omstandigheden van het geval. Bovendien ziet de verwijzing van eiser naar de termijn van 3 maanden op het voor de fiscus geldende beleid om binnen 3 maanden na indiening van een aangifte een voorlopige- of een definitieve aanslag op te leggen. Van een dergelijke situatie is hier geen sprake.

12. Vaststaat dat verweerder de inkeerverklaring eerst tegen eind april 2009 heeft ontvangen. Gesteld noch gebleken is dat verweerder al vóór die datum over aanwijzingen beschikte over het bestaan van de buitenlandse bankrekening van eiser. Tussen dat moment en het moment waarop de onderhavige navorderingsaanslag is gedagtekend, is een periode van ongeveer 8 maanden verstreken. Na ontvangst van de inkeerverklaring heeft verweerder ongeveer 1,5 maand later om nadere gegevens verzocht. De rechtbank acht dit tijdsverloop, anders dan eiser heeft betoogd, niet onredelijk. Eiser heeft na op zijn verzoek verleend uitstel voor het eerst op 1 september 2009, ongeveer 2 maanden na het aanvankelijk door verweerder gestelde tijdstip, een deel van de benodigde gegevens verstrekt. Uiteindelijk heeft eiser op 13 november 2009, zo'n 4,5 maand na het oorspronkelijk gevraagde tijdstip, de nader benodigde gegevens verstrekt. Vervolgens heeft verweerder snel een vaststellingsovereenkomst aan eiser gezonden. Deze is, door eiser ondertekend, op 30 november 2009 bij verweerder terugontvangen. Daarna heeft verweerder met dagtekening 30 december 2009 de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd. Gelet op de hiervoor beschreven gang van zaken is de rechtbank van oordeel dat verweerder de nagevorderde inkomstenbelasting over de jaren 1997 tot en met 2003 en de nagevorderde vermogensbelasting over de jaren 1998 tot en met 2000 met redelijke voortvarendheid heeft voorbereid en vastgesteld. De omstandigheid dat verweerder op 1 september 2009 al over een deel van de benodigde gegevens beschikte en met het opleggen van de navorderingsaanslag heeft gewacht totdat hij over de andere benodigde informatie beschikte, doet hier niet aan af. Hierbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat eiser inmiddels had ingestemd met het opleggen van één navorderingsaanslag waarin de na te vorderen belasting over de jaren 1997 tot en met 2007 zou worden begrepen. Aldus mocht verweerder met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn over de jaren 2001 tot en met 2003 navorderen. In zoverre verwerpt de rechtbank de subsidiaire en de meer subsidiaire stellingen van eiser.

13. De navorderingen betreffende de inkomstenbelasting over de jaren 2004 tot en met 2007 zijn binnen de reguliere navorderingstermijn van 5 jaar opgelegd. Nu de in 8. genoemde rechtspraak uitsluitend van toepassing is in situaties, waarin navorderingsaanslagen met toepassing van de verlengde navorderingstermijn worden opgelegd, faalt ook eisers subsidiaire stelling voor het overige (vgl. Hoge Raad 18 februari 2011, nr. 09/05204, LJN BP4779).

14. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond.

Proceskosten

15. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. T. van Rij, voorzitter, en mr. M.A. Dirks en

mr. I. Obbink-Reijngoud, leden, in aanwezigheid van mr. U.A. Salomons, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 april 2012.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.