Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 12-12-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:5522, BRE - 19 _ 1446

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 12-12-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:5522, BRE - 19 _ 1446

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
12 december 2019
Datum publicatie
14 januari 2020
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2019:5522
Zaaknummer
BRE - 19 _ 1446
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024]

Inhoudsindicatie

Wet IB 2001

Belanghebbende is woonachtig in Frankrijk. Hij geniet inkomsten uit lijfrente en pensioen. Het heffingsrecht over deze inkomsten is grotendeels aan Frankrijk toegewezen en voor het restant aan Nederland. Belanghebbende stelt dat hij gelet op Hof van Justitie van 9 februari 2017, zaak C-283/15, ECLI:EU:C:2017:102 (Zaak X) zijn gemaakte ziektekosten in aftrek mag brengen naar rato van het in Nederland belaste deel van zijn inkomen. De rechtbank overweegt dat de situatie van Zaak X hier niet aan de orde is omdat het grootste deel van belanghebbendes inkomen in de woonstaat (Frankrijk) belast mag worden. Frankrijk is derhalve in staat om rekening te houden met de persoonlijke situatie van belanghebbende. Dat Frankrijk geen aftrek van de ziektekosten toestaat is een dispariteit.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 19/1446

uitspraak van 12 december 2019

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 4 februari 2019 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2017 opgelegde aanslag inkomstenbelasting naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.421 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.76.01).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2019 te Eindhoven. Van de zitting is een proces-verbaal gemaakt. Voor een overzicht van de personen die op de zitting zijn verschenen en voor een overzicht van wat op de zitting is besproken, verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting. Een afschrift van het proces-verbaal van de zitting is bij brieven van 22 november 2019 aan partijen verzonden.

1 Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2 Gronden

Vooraf

2.0.

Het beroepschrift van belanghebbende is op 25 maart 2019, derhalve na afloop van de beroepstermijn, door de rechtbank ontvangen. Uit een internetuitdraai met gegevens van de Franse postverwerking blijkt dat belanghebbende het beroepschrift reeds binnen de beroepstermijn, namelijk op 18 maart 2019, heeft verzonden. Het beroep is ontvankelijk.

Inhoudelijk

2.1.

Belanghebbende is in 2017 woonachtig in Frankrijk. Hij geniet inkomsten uit lijfrente en pensioen voor een totaalbedrag van € 63.943. In zijn Nederlandse aangifte inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen heeft belanghebbende inkomen van € 28.241 aangegeven. De aanslag is conform deze aangifte opgelegd.

2.2.

Belanghebbende stelt dat hij in 2017 ziektekosten heeft gemaakt. Het gaat om ziektekosten die in Frankrijk niet door de verzekering zijn gedekt. Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat hij de hoogte ervan zal berekenen indien hij op basis van deze procedure recht blijkt te hebben op aftrek ervan.

2.3.

In geschil is of de inspecteur aan belanghebbende gelet op het Unierecht aftrek moet toestaan van een deel van de door belanghebbende gemaakte ziektekosten. Belanghebbende beroep zich het bijzonder op het arrest van het Hof van Justitie van 9 februari 2017, zaak C-283/15, ECLI:EU:C:2017:102 (hierna: Zaak X). Belanghebbende stelt dat gelet op dat arrest hij zijn gemaakte ziektekosten in aftrek mag brengen naar rato van het in Nederland belaste deel van zijn inkomen. Volgens belanghebbende is dat 44,17%.

2.4.

Niet in geschil is dat belanghebbende niet kwalificeert als kwalificerende buitenlands belastingplichtig in de zin van artikel 7.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Evenmin is in geschil dat op grond van de Wet inkomstenbelasting 2001 belanghebbende – als buitenlands belastingplichtige – een recht heeft op de door hem bepleite aftrek. Niet in geschil is dat Frankrijk het heffingsrecht heeft over het deel van het inkomsten dat niet in Nederland is aangegeven.

2.5.

Uit vaste rechtspraak van het HvJ1 volgt dat het Unierecht zich er als uitgangspunt niet tegen verzet dat een lidstaat bepaalde belastingvoordelen met betrekking tot de persoonlijke en gezinssituatie wel aan haar ingezetenen verleent zonder dat deze belastingvoordelen ook aan de niet-ingezetenen ter beschikking staan. Dat verschil in behandeling is in de regel niet discriminerend omdat bij directe belastingen de situatie van ingezetenen en die van niet-ingezetenen in het algemeen niet vergelijkbaar is. Uit het arrest Schumacker (rov. 36) volgt dat dit anders is in een geval waarin:

  1. de niet-ingezetene geen inkomsten van betekenis geniet in de woonstaat en hij het grootste deel van zijn belastbaar inkomen in de andere lidstaat verwerft;

  2. als gevolg hiervan de woonstaat hem niet de voordelen kan toekennen die voortvloeien uit het in aanmerking nemen van zijn persoonlijke en gezinssituatie.

In dat geval is de bedoelde andere lidstaat gehouden deze belastingvoordelen ook aan de niet-ingezetene ter beschikking te stellen, omdat de situatie van een dergelijke niet-ingezetene en die van een ingezetene geen objectief verschil is dat een verschillende behandeling voor die belastingvoordelen kan rechtvaardigen.

2.6.

In Zaak X heeft het Hof van Justitie als volgt geantwoord op door de Hoge Raad gestelde prejudiciële vragen:

“1) Artikel 49 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een lidstaat waarvan de belastingwetgeving de aftrek van negatieve inkomsten uit een woning toestaat, het voordeel van die aftrek aan een niet-ingezeten zelfstandige weigert wanneer deze op het grondgebied van die lidstaat 60 % van zijn totale inkomen ontvangt en op het grondgebied van de lidstaat waar zijn woning is gelegen geen inkomen ontvangt op grond waarvan hij een gelijkwaardig recht op aftrek geldend kan maken.

2) Het uit het antwoord op de eerste vraag voortvloeiende verbod geldt voor elke werklidstaat op het grondgebied waarvan een zelfstandige inkomen ontvangt op grond waarvan hij er een overeenkomstig recht op aftrek geldend kan maken, naar verhouding van het aandeel van dat inkomen dat de zelfstandige op het grondgebied van elk van de werklidstaten ontvangt. Daarbij is een „werklidstaat” iedere lidstaat die heffingsbevoegdheid heeft voor arbeidsinkomen dat door een niet-ingezetene op zijn grondgebied wordt ontvangen, ongeacht op welke plaats feitelijk arbeid wordt verricht.

3) De omstandigheid dat de betrokken niet-ingezeten belastingplichtige een deel van zijn belastbaar inkomen niet op het grondgebied van een lidstaat ontvangt maar op dat van een derde staat, is niet van invloed op het antwoord op de tweede vraag.”

2.7.

Het Hof van Justitie overwoog in zijn arrest onder meer:

(..)

30 Voor de directe belastingen bevinden ingezetenen en niet-ingezetenen zich in de regel niet in vergelijkbare situaties, aangezien het inkomen dat een niet-ingezetene op het grondgebied van een lidstaat verwerft, meestal slechts een deel is van zijn totale inkomen, waarvan het zwaartepunt zich bevindt op de plaats waar hij woont, en de persoonlijke draagkracht van de niet-ingezetene, die wordt gevormd door zijn totale inkomen en zijn persoonlijke en gezinssituatie, het gemakkelijkst kan worden beoordeeld op de plaats waar hij het centrum van zijn persoonlijke en vermogensrechtelijke belangen heeft, welke plaats in het algemeen zijn gebruikelijke woonplaats is (zie onder meer arresten van 14 februari 1995, Schumacker, C‑279/93, EU:C:1995:31, punten 31 en 32, en 18 juni 2015, Kieback, C‑9/14, EU:C:2015:406, punt 22).

31 Zo heeft het Hof in punt 34 van het arrest van 14 februari 1995, Schumacker (C‑279/93, EU:C:1995:31), geoordeeld dat wanneer een lidstaat een niet-ingezetene bepaalde belastingvoordelen die hij aan ingezetenen toekent, ontzegt, in de regel geen sprake is van discriminatie gezien de objectieve verschillen tussen de situatie van ingezetenen en die van niet-ingezetenen, zowel wat de bron van inkomsten betreft als met betrekking tot de persoonlijke draagkracht of de persoonlijke en gezinssituatie (zie ook arrest van 18 juni 2015, Kieback, C‑9/14, EU:C:2015:406, punt 23).

(..)

39 Wanneer de niet-ingezetene op het grondgebied van een lidstaat waar hij een deel van zijn werkzaamheden verricht, 60 % van het totaal van zijn wereldinkomen ontvangt, rechtvaardigt niets de constatering dat de woonlidstaat op die enkele grond geen rekening zal kunnen houden met al zijn inkomen en zijn persoonlijke en gezinssituatie. Dat zou slechts anders zijn indien mocht blijken dat de belanghebbende op het grondgebied van de woonlidstaat geen enkel inkomen heeft ontvangen of een zodanig gering inkomen dat die staat hem niet de voordelen kan toekennen waarop aanspraak ontstaat wanneer al zijn inkomen en zijn persoonlijke en gezinssituatie in de beschouwing worden betrokken.

2.8.

Het Hof van Justitie heeft in Zaak X dus het in 2.5 vermelde uitgangspunt bevestigd. Ook heeft het Hof van Justitie de lijn bevestigd dat in voorkomende gevallen van dat uitgangspunt afgeweken moet worden ingeval een belanghebbende in het woonland een zodanig laag inkomen heeft genoten dat het woonland geen rekening kan houden met diens persoonlijke en gezinssituatie. Een nuancering ten opzichte van het Schumacker-arrest is dat niet het criterium wordt aangelegd dat het grootste deel van het belastbaar inkomen in de bronstaat wordt verworven. Uit de Zaak X volgt echter niet dat, zoals belanghebbende stelt, de bronstaat in alle gevallen een (pro rata) aftrek moet toestaan, dus ook wanneer een belanghebbende een zodanig inkomen in het woonland heeft genoten dat het woonland daardoor wel de mogelijkheid heeft rekening te houden met zijn persoonlijke en gezinssituatie. Ook in de Zaak X is immers een relevante omstandigheid of – kort gezegd – er in de woonstaat onvoldoende inkomen is.

2.9.

Anders dan belanghebbende betoogt is zijn situatie niet vergelijkbaar met de situatie aan de orde in de Zaak X. Gelet op wat in 2.1 en 2.4, slotzin, is vermeld doet zich hier niet de situatie voor dat belanghebbende in het woonland (Frankrijk) een zodanig gering inkomen geniet dat die staat hem niet de voordelen kan toekennen in verband met zijn persoonlijke en gezinssituatie. Voor belanghebbende geldt derhalve het uitgangspunt dat zijn woonland rekening kan houden met zijn persoonlijke en gezinssituatie zodat de bronstaat (in dit geval Nederland) hiertoe niet is gehouden. De stelling van belanghebbende dat Frankrijk geen regeling kent die de aftrek van zorgkosten zoals die van belanghebbende mogelijk maakt, kan niet tot een ander oordeel leiden. Ook als die stelling juist is én als ervan wordt uitgegaan dat de zorgkosten van belanghebbende in Nederland wel in aftrek zouden kunnen komen, is sprake van een verschil in de nationale regelgeving tussen Nederland en Frankrijk (dispariteit) en dat leidt op zichzelf niet tot strijdigheid met het Unierecht.

2.10.

De inspecteur heeft aftrek van zorgkosten dus terecht geweigerd. Voor het overige is de aanslag niet bestreden. Het beroep is daarom ongegrond verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan op 12 december 2019 door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, in tegenwoordigheid van drs. L. Mattijssen, griffier, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.