Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 07-08-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:3685, AWB - 19 _ 3706

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 07-08-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:3685, AWB - 19 _ 3706

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
7 augustus 2020
Datum publicatie
20 oktober 2020
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2020:3685
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 19 _ 3706
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 27e

Inhoudsindicatie

Navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2012. Artikel 27e AWR. Belanghebbende heeft voor een bedrag van in totaal € 400.000 overeenkomsten gesloten met de B.V. waarvan hij enig aandeelhouder is. De overeenkomsten zien zowel op uitgeleend geld als op materialen die belanghebbende aan de B.V. heeft verkocht. Uit de aangifte van belanghebbende blijkt geen inkomen of vermogen dat toereikend is om tot dergelijke bedragen geld uit te lenen of materialen aan te schaffen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat belanghebbende in het onderhavige jaar meer inkomsten moet hebben genoten dan het resultaat uit overige werkzaamheden van € 2.697 dat hij in zijn aangifte heeft aangegeven. Belanghebbende heeft niet de vereiste aangifte IB/PVV 2012 gedaan, waardoor de bewijslast is omgekeerd en verzwaard. Belanghebbende heeft het van hem verlangde bewijs niet geleverd. De rechtbank is daarnaast van oordeel dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 berust op een redelijke schatting.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 19/3706 en BRE 19/3707

uitspraak van 7 augustus 2020

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [plaats 1] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De uitspraken van de inspecteur van 8 juli 2019 op de bezwaren van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2012 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 402.697, alsmede de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte belastingrente van € 35.079 en de voor hetzelfde jaar opgelegde navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (Zvw), alsmede de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte belastingrente van € 439 (respectievelijk aanslagnummers [aanslagnummer] .H.27.01 en [aanslagnummer] .W.27.01.4).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2020 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord namens belanghebbende, zijn gemachtigde mr. M.C.J. Schoenmakers , verbonden aan Römkens Fiscale Advocatuur te ’s-Hertogenbosch en namens de inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

1 Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende is samen met zijn echtgenote eigenaar van het pand gelegen aan het adres [adres] te [plaats 2] .

2.2.

Belanghebbende is in 2012 enig aandeelhouder van de besloten vennootschap [B.V.] (hierna: [B.V.] ). [B.V.] is gevestigd op het adres [adres] te [plaats 2] . In het jaar 2012 zijn naast [B.V.] diverse andere vennootschappen ingeschreven op voornoemd adres. Deze vennootschappen zijn alle gelieerd aan belanghebbende, diens echtgenote of hun kinderen.

2.3.

Belanghebbende heeft op 16 juli 2014 aangifte IB/PVV 2012 gedaan. In zijn aangifte heeft hij een resultaat uit overige werkzaamheden van € 2.697 aangegeven dat verband houdt met het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen.

2.4.

Met dagtekening 23 januari 2015 is aan belanghebbende een definitieve aanslag IB/PVV 2012 opgelegd overeenkomstig de door hem ingediende aangifte.

2.5.

Op 4 december 2013 zijn drie ondertekende overeenkomsten tussen belanghebbende en [B.V.] geregistreerd. Eén overeenkomst heeft als onderwerp ‘Overeenkomst van geldlening’ en één overeenkomst heeft als onderwerp ‘Overeenkomst van geldlening met inpandgeving’. De derde overeenkomst betreft de inpandgeving waarvan in de andere twee overeenkomsten melding wordt gemaakt. De schriftelijke overeenkomsten hebben geen dagtekening, maar vermelden wel dat het een schriftelijke vastlegging betreft van “de in december 2012 gesloten overeenkomst van geldlening”.

2.6.

De eerste overeenkomst betreft een geldlening van € 100.000 van belanghebbende aan [B.V.] . In de overeenkomst is het volgende opgenomen:

“(…) Partijen verklaren een overeenkomst van geldlening aangegaan te zijn voor een bedrag van € 100.000.- ( zegge: honderdduizend euro ), welk bedrag [B.V.] verklaard inmiddels van geldgever ontvangen te hebben en aan geldgever verschuldigd te zijn het totale opgenomen bedrag, zulks te vermeerderen met renten en kosten. Tevens geld deze overeenkomst voor alle gelden welke [belanghebbende] nog ter beschikking stelt voor [B.V.] .(…)”

2.7.

De tweede overeenkomst is gesloten voor een bedrag van € 300.000 en bevat als bijlage een inventarislijst met goederen die belanghebbende aan [B.V.] ter beschikking heeft gesteld. Deze overeenkomst luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“(…) Partijen verklaren een overeenkomst van geldlening aangegaan te zijn voor een bedrag van € 300.000,- (zegge: driehonderdduizend euro), welk bedrag [B.V.] verklaard te hebben ontvangen in de vorm van goederen, zie inventarislijst, en/of gelden, zie bijlage inzake omzetting van huur naar lening en aan geldgever verschuldigd te zijn het totale bedrag (goederen/gelden/omzetting), zulks te vermeerderen met rente en kosten.(…)”

2.8.

Naar aanleiding van de registratie van voornoemde overeenkomsten zijn aan belanghebbende met dagtekening 29 december 2017 de onderhavige navorderingsaanslagen opgelegd. Het resultaat uit overige werkzaamheden is verhoogd met € 400.000 en vastgesteld op € 402.697. De navorderingsaanslag inkomensafhankelijk bijdrage Zvw 2012 is opgelegd naar het wettelijk maximale bijdrage-inkomen van € 50.064.

2.9.

Tussen partijen is in geschil of de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw over het jaar 2012 terecht en niet tot een te hoog bedrag aan belanghebbende zijn opgelegd.

2.10.

Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het bedrag van € 400.000 niet als resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking kan worden genomen. De overeenkomst voor het bedrag van € 100.000 is een geldlening die is afgesloten in december 2012. De overeenkomst voor het bedrag van € 300.000 ziet niet op een geldbedrag maar op materialen en bedrijfsmiddelen. Volgens belanghebbende is over deze overeenkomsten in de jaren 2007 tot en met 2009 uitvoerig met de belastingdienst gecorrespondeerd en zijn de pandlijsten in het bezit van de belastingdienst. Van inkomen uit een onbekende bron kan daarom volgens belanghebbende geen sprake zijn.

2.11.

De inspecteur stelt – samengevat en zakelijk weergegeven – dat uit de overeenkomsten blijkt dat belanghebbende in het onderhavige jaar vorderingen had op [B.V.] van in het totaal € 400.000. Uit de overeenkomst die is afgesloten voor het bedrag van € 300.000 leidt de inspecteur af dat belanghebbende in 2012 materialen en bedrijfsmiddelen heeft vervreemd aan [B.V.] voor een bedrag van € 300.000. De inspecteur stelt dat belanghebbende inkomen moet hebben gehad om die materialen en bedrijfsmiddelen te kunnen verwerven en om gelden aan [B.V.] ter beschikking te kunnen stellen. Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2012 geen box 3 vermogen aangegeven. Zonder sluitende verklaring, die belanghebbende niet heeft gegeven, moet naar de mening van de inspecteur worden aangenomen dat belanghebbende belastbare inkomsten uit een bron heeft genoten die hem in staat hebben gesteld gelden aan [B.V.] ter beschikking te stellen dan wel materialen en bedrijfsmiddelen te verwerven die zijn doorverkocht aan die BV. Die inkomsten moeten worden belast als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden, dan wel als belastbaar loon, dan wel als belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang. Belanghebbende heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat over de hier bedoelde aangelegenheden in 2007 tot en met 2009 met de inspecteur is gecorrespondeerd. Nu belanghebbende geen inkomen tot de voornoemde bedragen heeft aangegeven stelt de inspecteur zich op het standpunt dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan.

2.12.

Artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) bepaalt – voor zover van belang – dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (‘omkering en verzwaring van de bewijslast’). Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast (vgl. Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083, BNB 2010/47 en Hoge Raad 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:17, BNB 2015/52).

2.13.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat belanghebbende in het onderhavige jaar meer inkomsten moet hebben genoten dan het resultaat uit overige werkzaamheden van € 2.697 dat hij in zijn aangifte heeft aangegeven. Hierbij acht de rechtbank mede van belang dat blijkens de overeenkomsten [B.V.] verklaart de geldbedragen en/of goederen reeds in 2012 van belanghebbende te hebben ontvangen (zie 2.6 en 2.7). Uit de aangifte van belanghebbende blijkt geen inkomen of vermogen dat toereikend is om dergelijke bedragen uit te lenen of om materialen en bedrijfsmiddelen aan te schaffen met een waarde van € 300.000. Nu belanghebbende geen enkele verklaring heeft afgelegd of stukken heeft overgelegd die aanwijzingen geven met betrekking tot de herkomst van de middelen, kon en mocht de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank het standpunt innemen dat belanghebbende meer belastbare inkomsten moet hebben genoten uit een voor hem, inspecteur, onbekende bron. De rechtbank acht het aannemelijk dat daardoor de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Bovendien is aannemelijk dat het bedrag dat als gevolg van het gebrek in de aangifte niet is geheven op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Omdat belanghebbende de overeenkomsten zelf heeft gesloten en hiervan niets in zijn aangifte heeft opgenomen, wist hij of had hij zich ervan bewust moeten zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven.

2.14.

Belanghebbende beroept zich erop dat in de jaren 2007 tot en met 2009 over de onderhavige aangelegenheden is gecorrespondeerd met de inspecteur. Kennelijk beroept hij zich erop dat met de inspecteur afspraken zijn gemaakt die verhinderen dat gesproken kan worden van belastbare inkomsten. Belanghebbende heeft echter niets aangevoerd dat zijn stelling ondersteunt.

2.15.

De rechtbank komt tot het oordeel dat belanghebbende de vereiste aangifte IB/PVV 2012 niet heeft gedaan. In dat geval rust op belanghebbende de bewijslast om te doen blijken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.

2.16.

Belanghebbende heeft naar het oordeel van de rechtbank niet het van hem verlangde bewijs geleverd. De enkele stellingen die belanghebbende heeft ingenomen (zie 2.10) zijn tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, onvoldoende om te doen blijken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.

2.17.

De inspecteur is wel gehouden de aanslag niet naar willekeur vast te stellen. Een navorderingsaanslag die met omkering en verzwaring van de bewijslast is opgelegd, dient te berusten op een redelijke schatting. Uit het arrest van de Hoge Raad van 17 augustus 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1311, BNB 2018/178), volgt dat de inspecteur, ingeval de bewijslast is omgekeerd en verzwaard, op basis van de feiten en omstandigheden van het geval aanknopingspunten dient te verschaffen waaruit is af te leiden dat zijn berekening of schatting niet onredelijk en dus niet willekeurig is.

2.18.

De rechtbank is van oordeel dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 zoals opgelegd door de inspecteur berust op een redelijke schatting en overweegt daartoe als volgt. Uit de overeenkomsten die zijn gesloten tussen belanghebbende en [B.V.] blijkt dat belanghebbende vorderingen heeft op [B.V.] van respectievelijk € 100.000 en € 300.000. De inspecteur heeft belanghebbende herhaaldelijk gevraagd naar een verklaring voor deze overeenkomsten. Belanghebbende heeft voor de overeenkomsten geen enkele verklaring gegeven, terwijl de gegevens uit de overeenkomsten duidelijk een verklaring verlangen. Ook de gemachtigde van belanghebbende heeft in deze procedure geen informatie over de overeenkomsten kunnen verschaffen. Naar het oordeel van de rechtbank is de schatting van de inspecteur, gelet op de kennelijke vorderingen van belanghebbende op [B.V.] in dat geval niet onredelijk.

2.19.

Nu belanghebbende tegen de navorderingsaanslag Zvw 2012 geen afzonderlijke gronden heeft aangevoerd is de rechtbank van oordeel dat ook het beroep met betrekking tot de navorderingsaanslag Zvw ongegrond is.

2.20.

Belanghebbende heeft tegen de beschikkingen inzake de belastingrente geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Nu niet in geschil is dat de belastingrente volgens de wettelijke regels is berekend is die belastingrente eveneens terecht en tot de juiste bedragen in rekening gebracht.

2.21.

Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.

2.22.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan op 7 augustus 2020 door mr. J.P.M. Kooijmans, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. van Beijsterveldt, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.