Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 13-11-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:5620, BRE 20/290 en 20/194

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 13-11-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:5620, BRE 20/290 en 20/194

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
13 november 2020
Datum publicatie
11 december 2020
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2020:5620
Formele relaties
Zaaknummer
BRE 20/290 en 20/194
Relevante informatie
Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 29

Inhoudsindicatie

Naar aanleiding van een boekenonderzoek corrigeert de inspecteur de in aftrek gebrachte voorbelasting op inkoopfacturen. De inspecteur stelt zich namelijk op het standpunt dat redelijkerwijs niet te verwachten is dat belanghebbende de facturen gaat betalen (art. 29, zevende lid, Wet OB). Ook worden verzuimboetes opgelegd. Belanghebbende is het hier niet mee eens. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur terecht heeft gecorrigeerd. Wel ziet de rechtbank aanleiding de verzuimboetes te matigen.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 20/290 en 20/194

uitspraak van 13 november 2020

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , gevestigd te [vestigingsplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

-De uitspraken van de inspecteur van 13 december 2019 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het tijdvak 1 januari 2014 tot en met 31 december 2016 opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting (hierna: de naheffingsaanslag OB 2014-2016), met daarbij behorende een betaalverzuimboete van € 4.895 en beschikking belastingrente van € 3.718 (aanslagnummer [aanslagnummer] .F.01).

-De uitspraken van de inspecteur van 13 december 2019 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het tijdvak 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting (hierna: de naheffingsaanslag OB 2017), met daarbij behorende een betaalverzuimboete van € 398 en beschikking belastingrente van € 139 (aanslagnummer [aanslagnummer] .F.01.7501).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2020 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, in de persoon van haar bestuurder [bestuurder] , vergezeld van gemachtigde drs. W.J.A.M. Mossou, verbonden aan Lexcore Belastingadviseurs te Breda, en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart de beroepen gegrond;

-

vernietigt de uitspraken op bezwaar:

-

vermindert de naheffingsaanslag OB 2014-2016 (zaaknummer BRE 20/194) met € 89 tot € 48.866 en vermindert de bijbehorende beschikking belastingrente dienovereenkomstig;

-

vermindert de naheffingsaanslag OB 2017 (zaaknummer BRE 20/290) met € 67 tot € 3.920 en vermindert de bijbehorende beschikking belastingrente dienovereenkomstig;

-

vermindert de verzuimboete opgelegd bij de naheffingsaanslag OB 2014-2016 tot € 356;

-

vermindert de verzuimboete opgelegd bij de naheffingsaanslag OB 2017 tot € 125;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1050;

- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 708 aan deze vergoedt.

2 Gronden

2.1.

[belanghebbende] is een vennootschap die zich bezighoudt met de ontwikkeling van een duurzame methode van energieopwekking. Op basis van de overgelegde jaarrekeningen beschikt belanghebbende op balansdata over zeer beperkte liquide middelen.

2.2.

De inspecteur heeft een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de door belanghebbende ingediende aangiften omzetbelasting over de periode 1 januari 2014 tot en met 31 maart 2017. Uit het boekenonderzoek blijkt dat er facturen voor een managementvergoeding door [A BV] zijn gestuurd naar belanghebbende. Elke maand heeft belanghebbende een factuur ontvangen voor een bedrag van € 6.000 aan managementvergoeding en € 1.260 aan btw. Belanghebbende heeft de in het controletijdvak ontvangen facturen niet betaald. Wel heeft belanghebbende de in rekening gebrachte btw als voorbelasting in aftrek gebracht.

2.3.

Naar aanleiding van het boekenonderzoek heeft de inspecteur de aangiften, voor zover hier van belang, als volgt gecorrigeerd:

Voorbelasting

2014

2015

2016

2017

Vastgesteld

€ 3.007

€ 1.969

€ 1.804

€ 468

Aangifte

€ 18.366

€ 17.552

€ 17.095

€ 4.196

Correctie te veel voorbelasting

€ -15.359

€ -15.583

€ -15.291

€ -3.728

Privégebruik auto

2014

2015

2016

2017

Correctie te weinig omzet

€ 1.035

€ 1.035

€ 1.035

€ 259

2.4.

De inspecteur heeft vervolgens twee naheffingsaanslagen opgelegd. De nageheven belasting over de periode 1 januari 2014 tot en met 31 december 2016 bedraagt € 48.955, over de periode 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 bedraagt deze € 3.987. Daarnaast heeft de inspecteur gelijktijdig met de naheffingsaanslagen twee verzuimboetes opgelegd van 10 procent van het verschuldigde belastingbedrag. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen. De inspecteur heeft de bezwaren afgewezen.

2.5.

In geschil is de vraag of de naheffingsaanslagen, betaalverzuimboetes en de beschikkingen belastingrente terecht en naar het juiste bedrag zijn opgelegd. Meer specifiek is in geschil de vraag of:

  1. Terecht in deze vorm en grootte een correctie is aangebracht met betrekking tot de in aftrek gebrachte voorbelasting inzake de niet betaalde inkoopfacturen?

  2. De opgelegde boetes passend en geboden zijn?

2.6.

Niet in geschil zijn de correcties met betrekking tot de voorbelasting die zien op de facturen inzake het nuttigen van eten en drinken bij horecagelegenheden, de verkeerde tenaamstelling van facturen en de kassabonnen.

Het privégebruik van de auto

2.7.

Ter zitting is gebleken dat niet langer in geschil zijn de volgende correcties met betrekking tot het privégebruik van de auto:

Privégebruik auto

2014

2015

2016

2017

Correctie

€ 1.385

€ 1.057

€ 947

€ 192

Ook is dan niet in geschil dat de naheffingsaanslag 2014-1016 dient te worden verminderd met € 89 en de naheffingsaanslag 2017 met € 67. Om die reden zijn de beroepen tegen de naheffingsaanslagen reeds gegrond.

De in aftrek gebrachte voorbelasting

2.8.

Ingevolge artikel 2 in combinatie met artikel 15 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB) mag de ondernemer de belasting verschuldigd ter zake van goederen en diensten in aftrek brengen op de belasting ter zake van de aan de ondernemer verrichte leveringen van goederen en verleende diensten. Ingevolge artikel 29, zevende lid (tot 1 januari 2017: artikel 29, tweede lid) van de Wet OB (hierna: artikel 29 van de Wet OB) wordt het afgetrokken bedrag naar evenredigheid als belasting verschuldigd op het tijdstip waarop komt vast te staan dat de ondernemer de vergoeding waarop het bedrag betrekking heeft, niet of niet geheel zal betalen dan wel geheel of gedeeltelijk heeft terugontvangen. De belasting wordt in ieder geval verschuldigd één jaar (vanaf 1 januari 2017), dan wel twee jaar (tot 1 januari 2017) na het opeisbaar worden van de vergoeding voor zover deze op dat tijdstip nog niet is betaald.

2.9.

Niet in geschil is dat de maandelijkse facturen van [A BV] met betrekking tot de management fee vanaf 2014 tot op heden (nog) niet door belanghebbende zijn betaald. Niet in geschil is dat de betalingstermijn van de facturen 30 dagen bedraagt.

2.10.

De rechtbank stelt voorop dat de inspecteur zich beroept op toepassing van artikel 29 van de Wet OB en dus op hem de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat terecht op die grond is nageheven. De inspecteur stelt in dat verband dat terecht naheffing heeft plaatsgevonden omdat – gelet op de situatie van belanghebbende – na het verstrijken van de betaaltermijn van de facturen redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de inkoopfacturen niet betaald zouden worden. Belanghebbende beschikt op dat moment volgens de inspecteur namelijk niet over voldoende liquide middelen om de facturen te voldoen en dat is tot op heden zo. Belanghebbende betwist niet dat er geen liquide middelen zijn, maar betwist wel dat redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de inkoopfacturen niet betaald gaan worden. Belanghebbende wijst in dat verband op de omstandigheid dat recent een nieuwe investeerder is gevonden voor het project waarmee men verder wil gaan.

2.11.

De rechtbank oordeelt als volgt. Een mogelijk toekomstige investering maakt niet dat objectief bezien moet worden aangenomen dat de inkoopfacturen zullen worden betaald.1 Nu vaststaat dat belanghebbende vanaf 2014 tot op heden niet beschikt over voldoende liquide middelen om de facturen te voldoen, is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur de in aftrek gebrachte voorbelasting met betrekking tot de inkoopfacturen terecht heeft gecorrigeerd. Dit geldt zowel voor de naheffingsaanslag OB 2014-2016 als voor de naheffingsaanslag OB 2017, waarbij de rechtbank het aannemelijk acht dat de correcties in het betreffende tijdvak vallen. Belanghebbende heeft dit weliswaar betwist en aangevoerd dat (een deel van) de correcties in een ander tijdvak moeten opkomen, maar heeft dit verder niet inzichtelijk gemaakt. De subsidiaire stelling van de inspecteur dat ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslagen de 2 jaars- respectievelijk 1 jaarstermijn reeds verstreken was, behoeft daarmee door de rechtbank niet nader te worden beoordeeld. De stelling van belanghebbende dat sprake is van informeel kapitaal dan wel een onzakelijke lening kan hem niet baten, aangezien belanghebbende geen feitelijke onderbouwing aandraagt waaruit dit volgt.

2.12.

Gelet op dat wat is overwogen in 2.7 zijn de beroepen tegen de naheffingsaanslagen gegrond verklaard.

De belastingrente

2.13.

Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de beschikking belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Niet in geschil is dat door de vermindering van de naheffingsaanslagen de bijbehorende beschikkingen belastingrente dienovereenkomstig worden verminderd. Het is de rechtbank niet gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de belastingrente overigens onjuist zijn toegepast.

De verzuimboetes

2.14.

Op grond van artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) kan de inspecteur aan de belastingplichtige die de belasting, die op aangifte moet worden voldaan, niet of gedeeltelijk niet binnen de gestelde termijn heeft betaald, een verzuimboete opleggen van ten hoogste € 5.2782 . In paragraaf 24 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: het Besluit) is bepaald dat de inspecteur ter zake van het niet, gedeeltelijk niet dan wel niet binnen de termijn betalen van een aangiftebelasting een verzuimboete oplegt van 10 procent van de verschuldigde belasting tot het wettelijk maximum.

2.15.

De bewijslast dat te weinig omzetbelasting is voldaan rust op de inspecteur. De inspecteur wijst in dit verband naar het in het controlerapport opgenomen overzicht van de door belanghebbende op aangifte voldane omzetbelasting. Belanghebbende betwist dit overzicht niet. De rechtbank stelt daarmee vast dat de verschuldigde omzetbelasting niet tijdig is voldaan. Dit levert naar het oordeel van de rechtbank een verzuim op als bedoeld in artikel 67c van de AWR.

2.16.

Op grond van paragraaf 4 van het Besluit blijft een verzuimboete achterwege bij een pleitbaar standpunt of bij afwezigheid van alle schuld (hierna: avas). Van een pleitbaar standpunt is sprake indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte naar objectieve maatstaven redelijkerwijs kon en mocht menen dat zijn uitleg van het belastingrecht juist was.3 Belanghebbende stelt dat artikel 29 van de Wet OB een regeling is die niet ‘algemeen bekend’ is en waarover op het moment van verschuldigd zijn van de omzetbelasting ook wel discussie mogelijk is. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een pleitbaar standpunt en verwijst hierbij naar de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Gravenhage van 13 april 20124. Belanghebbende kon, gelet op de stand van de jurisprudentie en de heersende leer, gezien zijn feitelijke situatie redelijkerwijs niet menen dat hij recht had op aftrek van voorbelasting die niet is betaald en niet betaald zou kunnen worden.

2.17.

De rechtbank is verder van oordeel dat de door belanghebbende aangevoerde feiten en omstandigheden niet het oordeel kunnen dragen dat sprake is van avas. Avas doet zich voor als belanghebbende geen enkel verwijt kan worden gemaakt met betrekking tot het achterwege blijven van de betaling van de belasting. De omstandigheid dat de aangiften zijn gedaan door de accountant van belanghebbende is geen omstandigheid die zich buiten de invloedssfeer van belanghebbende bevindt of waarvoor hij het risico niet behoeft te dragen. In hoeverre de verschuldigde omzetbelasting over de facturen bij [A BV] is betaald doet niet ter zake. Ook de verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 1 december 20065 en de uitspraak van het Gerechtshof Leeuwarden van 23 januari 20076 kan belanghebbende niet baten, omdat deze zien op andere situaties die niet vergelijkbaar zijn met die van belanghebbende. De verzuimboetes zijn dan ook terecht opgelegd.

2.18.

De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of de opgelegde verzuimboetes in het onderhavige geval passend en geboden zijn. De inspecteur heeft een verzuimboete opgelegd van 10 procent van de verschuldigde belasting in de betreffende tijdvakken. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat sprake is van slechte financiële omstandigheden. De rechtbank ziet in de door belanghebbende overlegde balansen over de jaren 2014 tot en met 2017, waaruit blijkt dat belanghebbende over weinig liquide middelen beschikt, aanleiding voor een matiging van de boete tot € 125 met betrekking tot het tijdvak 2017 en tot € 375 met betrekking tot het tijdvak 2014-2016.

2.19.

Indien sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken in eerste feitelijke instantie, vormt de duur van de procedures aanleiding om te boete ambtshalve te matigen. De inspecteur heeft de verzuimboetes aan belanghebbende kenbaar gemaakt bij overlegging van de rapportage van het boekenonderzoek met dagtekening 3 oktober 2018. De rechtbank stelt deze datum vast als aanvangsmoment van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM. De rechtbank doet uitspraak op 13 november 2020. Sinds de aankondiging van de boetes is 2 jaar en (afgerond) 1 maand verstreken. De rechtbank stelt vast dat hiermee de redelijke termijn van 2 jaar is overschreden met afgerond 1 maand. De boete met betrekking tot de naheffingsaanslag OB 2014-2016 van € 375 zal daarom worden gematigd met 5%7 tot € 356. Wat betreft de boete met betrekking tot de naheffingsaanslag OB 2017 volstaat de rechtbank met de constatering dat de redelijke termijn voor de duur van de procedure is overschreden, maar dat dit gelet op de hoogte van de boete niet leidt tot een vermindering8.

2.20.

De beroepen tegen de verzuimboetes zijn gegrond verklaard.

Slotsom

2.21.

Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen gegrond verklaard.

2.22.

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn voor beide zaken gezamenlijk op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1050 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift alsmede 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1). Voor een vergoeding van de kosten in bezwaar is geen aanleiding aangezien daar in bezwaar niet om is verzocht en dit wel een wettelijke eis is.

Deze uitspraak is gedaan op 13 november door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. C.C. van den Berg, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Corona-virus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.