Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 02-06-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:2720, BRE 20/6521

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 02-06-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:2720, BRE 20/6521

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
2 juni 2021
Datum publicatie
12 juni 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:2720
Zaaknummer
BRE 20/6521

Inhoudsindicatie

Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 20/6521

uitspraak van 2 juni 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , gevestigd te [vestigingsplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 17 april 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar voor het jaar 2013 opgelegde navorderingsaanslag vennootschapsbelasting (Vpb), berekend naar een belastbaar bedrag van € 100.957, aanslagnummer [aanslagnummer] V.37.0112 (de navorderingsaanslag), en de bij gelijktijdige beschikkingen opgelegde vergrijpboete van € 500 en in rekening gebrachte belastingrente van € 1.930.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2021 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende,

mr. M.H. van der Spoel, verbonden aan Lexon/van der Spoel Belastingadviseurs te Zeist, en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond voor zover het de vergrijpboete betreft;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de vergrijpboete;

-

vernietigt de vergrijpboete;

-

verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.068;

- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 354 aan haar vergoedt.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende functioneert in 2013 als houdstermaatschappij. Op de balans van belanghebbende is kantoorruimte geactiveerd. Dit betreft 20% van de aankoopwaarde alsmede de verbouwingen van het pand [pand] (het pand), tevens de privé woning van haar enig aandeelhouder, [aandeelhouder] (de aandeelhouder). Belanghebbende is gevestigd op het woonadres van de aandeelhouder.

2.2.

Belanghebbende heeft voor het indienen van de aangifte Vpb 2013 (de aangifte) uitstel gekregen tot 1 juli 2015. Belanghebbende heeft op 29 juni 2015 de aangifte gedaan naar een belastbare winst van € 76.577. In de aangifte heeft zij onder andere een bedrag van € 9.541 in aftrek gebracht in verband met de afschrijving op het pand.

2.3.

De inspecteur heeft belanghebbende verzocht meer informatie te verschaffen over de in de aangifte opgenomen ‘buitengewone last’ en ‘kapitaalterugbetaling’. In de daarop volgende correspondentie heeft belanghebbende in dat kader diverse stukken aangeleverd en heeft de inspecteur aanvullende vragen gesteld.

2.4.

De inspecteur is bij het opleggen van de aanslag met dagtekening 3 juni 2017 afgeweken van de aangifte en heeft daarbij rekening gehouden met een belastbare winst van € 84.333 in verband met een correctie van de aftrek van niet aftrekbare boetes.

2.5.

In 2019 heeft de inspecteur een boekenonderzoek ingesteld naar onder meer de aanvaardbaarheid van de aangifte Vpb 2013. Naar aanleiding hiervan heeft de inspecteur met dagtekening 31 januari 2020 de navorderingsaanslag naar een belastbare winst van € 100.957 en een vergrijpboete opgelegd. In de navorderingsaanslag heeft de inspecteur de aftrek van de afschrijving op het pand over zowel 2012 als 2013 gecorrigeerd.

2.6.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de belastbare winst verminderd naar € 93.874 in verband met het ten onrechte corrigeren van de afschrijving over het jaar 2012 maar heeft hij de correctie van de afschrijving over het jaar 2013 gehandhaafd. Ook heeft hij de vergrijpboete gehandhaafd.

2.7.

In geschil is het antwoord op de vraag of de navorderingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil het antwoord op de volgende vragen:

1. Mocht de inspecteur een navorderingsaanslag opleggen? Zo ja,

2. Is de navorderingsaanslag tijdig opgelegd? Zo ja,

3. Is de navorderingsaanslag naar het juiste bedrag opgelegd? En

4. Is de boete terecht en naar het juiste bedrag opgelegd?

Ten aanzien van de eerste vraag: mocht de inspecteur een navorderingsaanslag opleggen?

2.8.

Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet rijksbelastingen (AWR) kan de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren (ambtelijk verzuim), behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. De inspecteur dient aannemelijk te maken dat mag worden nagevorderd.

2.9.

Niet in geschil is dat belanghebbende ter zake van dit feit niet te kwader trouw was.

2.10.

De inspecteur is van mening dat sprake was van een nieuw feit, zodat hij een navorderingsaanslag kon opleggen. De inspecteur werd pas na het instellen van het boekenonderzoek in 2019 bekend met het feit dat het pand niet geactiveerd had mogen worden. Er is volgens de inspecteur dan ook geen sprake van een ambtelijk verzuim. Het betrof een goed verzorgde aangifte, daarom mocht hij op de juistheid van de aangifte vertrouwen. Het enkele feit dat een gebouw wordt geactiveerd en dat hierop wordt afgeschreven is onvoldoende voor een nadere onderzoeksplicht, aldus de inspecteur. Belanghebbende bestrijdt het standpunt van de inspecteur. Uit de ingediende aangifte kon worden opgemaakt dat er over een gebouw in eigen gebruik was afgeschreven en de inspecteur heeft de definitieve aanslag opgelegd zonder controle van de afschrijving. De inspecteur heeft zijn onderzoeksplicht geschonden, zodat sprake is van een ambtelijk verzuim.

2.11.

Volgens vaste jurisprudentie mag de inspecteur in beginsel uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld (vgl. onder andere HR 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082). Tot een nader onderzoek is de inspecteur in beginsel niet gehouden. Dit is anders wanneer de inspecteur, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoorde te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn (vgl. HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184).

2.12.

De rechtbank is van oordeel dat er sprake is van een nieuw feit en dat geen sprake is van een ambtelijk verzuim. Ook al was in de aangifte melding gemaakt van het pand, dat betekent niet dat sprake is van een feit dat de inspecteur redelijkerwijs bekend had kunnen zijn. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de aangifte een verzorgde indruk maakte. Het feit dat de inspecteur vragen heeft gesteld over andere posten uit de aangifte maakt vervolgens niet dat hij ook onderzoek had moeten doen naar alle posten uit de aangifte. Het maakt daarbij tevens niet uit of het pand en de afschrijving daarover ook in een voorgaand jaar in de aangifte waren opgenomen aangezien gesteld noch aannemelijk is geworden dat de aangifte van dat jaar wel op die onderdelen nader is beoordeeld. Het betoog van belanghebbende faalt.

Ten aanzien van de tweede vraag: tijdig opgelegde aanslag

2.13.

Op grond van artikel 16, derde lid, van de AWR vervalt de bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag door verloop van vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Indien voor het doen van aangifte uitstel is verleend, wordt de navorderingstermijn met de duur van dit uitstel verlengd.

2.14.

Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de navorderingstermijn uitsluitend wordt verlengd met de duur van het daadwerkelijk genoten uitstel. De navorderingsaanslag is in dat geval te laat opgelegd, aldus belanghebbende.

2.15.

De rechtbank overweegt als volgt. Voor de ‘duur van dit uitstel’ − zoals is opgenomen in artikel 16, derde lid, van de AWR − is niet beslissend de duur van het in feite genoten uitstel, maar de duur waarvoor het uitstel op verzoek is verleend (vgl. HR 5 december 1990, ECLI:NL:HR:1990:BH8001, BNB 1991/133). Niet in geschil is dat aan belanghebbende uitstel is verleend voor het doen van de aangifte tot 1 juli 2015, oftewel voor de duur van 13 maanden. De inspecteur heeft de navorderingsaanslag opgelegd op 31 januari 2020. Dit is binnen de navorderingstermijn van vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan vermeerderd met het verleende uitstel van 13 maanden. De navorderingsaanslag is dus tijdig opgelegd.

Ten aanzien van de derde vraag: de hoogte van de aanslag.

2.16.

Tussen partijen is uitsluitend nog in geschil de vraag of de inspecteur de afschrijving over het gebouw in eigen gebruik over het jaar 2013 van € 9.541 terecht heeft gecorrigeerd.

2.17.

Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat zij 20% van de woning, zijnde een bijgebouw met schuur/opslagruimte, een kantoorruimte in de privé woning en een bijkeuken in gemengd gebruik, in economische eigendom heeft. De enig aandeelhouder heeft weliswaar de juridische eigendom van het pand, maar mondeling is overeengekomen dat dit gedeelte toebehoort aan belanghebbende. Daarom stelt belanghebbende zich op het standpunt dat zij haar belang in het pand mocht afschrijven ten laste van haar winst. De inspecteur betwist dit.

2.18.

Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat, aangezien het een aftrekpost betreft, op belanghebbende de last rust om aannemelijk te maken dat ze terecht een afschrijving gebouwen ten laste van de winst heeft gebracht.

De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet in haar bewijslast is geslaagd. Belanghebbende heeft namelijk naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat zij (economisch) eigenaar van het pand is. Vaststaat dat de aandeelhouder, en niet belanghebbende, de juridische eigendom van het pand heeft. Belanghebbende heeft haar stelling dat zij met de aandeelhouder is overeengekomen dat zij voor 20% gerechtigd is tot de economische eigendom niet nader onderbouwd. Het gegeven dat het pand is opgenomen op de (fiscale) balans van belanghebbende is daartoe onvoldoende. Haar subsidiaire stelling dat ze voor 16% van het pand de economische eigendom heeft, zijnde het bijgebouw met schuur/opslagruimte, slaagt evenmin. Immers, belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij enige vorm van eigendom heeft ten aanzien van het pand. Nu belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt enig belang bij het pand te hebben gehad, volgt daaruit ook dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij over het pand een afschrijving ten laste van de winst mocht brengen. Het enkele gegeven dat het pand wellicht wel deels in gebruik was bij belanghebbende, maakt dit niet anders. De inspecteur heeft dan ook de afschrijving terecht gecorrigeerd.

Ten aanzien van de vierde vraag: de vergrijpboete

2.19.

Op grond van artikel 67e, eerste lid, van de AWR kan de inspecteur een boete van ten hoogste 100% opleggen indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Onder grove schuld wordt verstaan een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid en grove onachtzaamheid. Een belastingplichtige had in dat geval redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedrag tot gevolg kon hebben dat te weinig belasting zou worden geheven. De bewijslast rust op de inspecteur om aannemelijk te maken dat sprake is van grove schuld.

2.20.

De inspecteur heeft een vergrijpboete opgelegd van € 500. Hij stelt zich daarbij op het standpunt dat sprake is van grove schuld, omdat belanghebbende had kunnen weten of moeten vermoeden dat het onzeker was dat de kosten aftrekbaar waren en dat belanghebbende daarom navraag had moeten doen bij zijn adviseur, temeer omdat de afschrijving mede gebaseerd was op onderdelen van het pand die in gemengd gebruik waren. De inspecteur stelt dat over dit onderwerp (de afschrijving van panden in gemengd gebruik) diverse berichten in de media zijn verschenen. Ook blijkt uit een artikel uit het tijdschrift VT-Wonen dat het bijgebouw dient als apart gastenverblijf en niet als kantoor, aldus de inspecteur.

2.21.

De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende redelijkerwijs had moeten of kunnen begrijpen dat ze geen afschrijving over het pand in aftrek mocht brengen. De enkele stelling dat belanghebbende uit berichten in algemene media, die overigens ook niet door de inspecteur zijn ingebracht, had moeten twijfelen aan het recht op aftrek is daartoe onvoldoende. De verwijzing naar het artikel in VT-Wonen, waarvan belanghebbende de juistheid betwist, is evenmin voldoende. De vergrijpboete is dus niet terecht opgelegd. De rechtbank zal dan ook de boete vernietigen.

Slotsom

2.22.

Gelet op het voorgaande is het beroep met betrekking tot de navorderingsaanslag ongegrond verklaard en met betrekking tot de vergrijpboete gegrond verklaard.

2.23.

Het beroep wordt mede geacht betrekking te hebben op de beschikking belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Het is de rechtbank niet gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de belastingrente onjuist zijn toegepast.

2.24.

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.068 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1). De rechtbank kent geen vergoeding toe voor kosten van de bezwaarfase nu belanghebbende niet reeds in die fase daar om heeft verzocht (artikel 7:15, derde lid, van de Awb).

Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van

mr. C.C. van den Berg, griffier, op 2 juni 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.