Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 04-11-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:5634, AWB - 20 _ 4769 en 20 _ 4770

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 04-11-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:5634, AWB - 20 _ 4769 en 20 _ 4770

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
4 november 2021
Datum publicatie
3 december 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:5634
Zaaknummer
AWB - 20 _ 4769 en 20 _ 4770

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 20/4769 en 20/4770

uitspraak van 4 november 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [plaats],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De uitspraken van de inspecteur van 13 januari 2020 op de bezwaren van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde:

-

aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2015 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.300 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 15.866 (aanslagnummer [aanslagnummer].H.56.01);

-

aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 49.986 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 20.302 (aanslagnummer [aanslagnummer].H.66.01).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2021 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, en namens de inspecteur, [inspecteur].

1 Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

2 Gronden

Feiten

2.1.

Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] en heeft in 2015 en 2016 geen fiscaal partner.

2.2.

Belanghebbende heeft een aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.300 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.156. Het belastbaar inkomen uit werk en woning bestaat uit een bedrag van € 83.300 aan looninkomsten, een bedrag van € 500 aan resultaat uit overige werkzaamheden en een persoonsgebonden aftrek van € 30.500. Voor de berekening van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is belanghebbende uitgegaan van een rendementsgrondslag van € 418.000, een heffingsvrij vermogen van € 21.330 en een rendement van 1,3%.

2.3.

Voor het jaar 2016 heeft belanghebbende een aangifte IB/PVV ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 49.986 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.857. Het belastbaar inkomen uit werk en woning bestaat uit een bedrag van € 85.466 aan looninkomsten, een bedrag van € 20 aan resultaat uit overige werkzaamheden en een persoonsgebonden aftrek van € 35.500. Belanghebbende is voor de berekening van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen uitgegaan van een rendementsgrondslag van € 532.000, een heffingsvrij vermogen van € 24.437 en een rendement 0,366%.

2.4.

De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015, in afwijking van de aangifte, vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.300 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 15.866. De aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 is door de inspecteur, in afwijking van de aangifte, vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 49.986 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 20.302.

2.5.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2015 en 2016 voor zover deze de vermogensrendementsheffing betreffen. De inspecteur heeft de bezwaren, op verzoek van belanghebbende, aangehouden totdat de Hoge Raad heeft beslist op de rechtsvraag zoals opgenomen in het Beleidsbesluit van 26 juni 2015, nr. BLKB2015/903M. Bij uitspraken op bezwaar van 13 januari 2020 heeft de inspecteur de bezwaren afgewezen en de aanslagen gehandhaafd.

Geschil

2.6.

Tussen partijen is in geschil of de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2015 en 2016 tot de juiste bedragen zijn vastgesteld. Meer in het bijzonder is in geschil of:

  1. de vermogensrendementsheffing in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: artikel 1 EP);

  2. de regeling van het heffingvrije vermogen in box 3 een inbreuk vormt op het in artikel 63 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) neergelegde recht op vrij verkeer van kapitaal en het in artikel 14 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) opgenomen gelijkheidsbeginsel.

Artikel 1 EP (stelselniveau)

2.7.

Belanghebbende stelt dat de vermogensrendementsheffing voor de jaren 2015 en 2016 op stelselniveau in strijd is met artikel 1 EP. De door belanghebbende behaalde rendementen zijn immers lager dan het forfaitaire rendement van 4%. Omdat het inmiddels duidelijk is dat de wetgever niet in het rechtstekort zal voorzien, moet de rechtbank daarvoor rechtsherstel bieden, aldus belanghebbende.

2.8.

De Hoge Raad heeft in het arrest van 14 juni 20191 ten aanzien van de jaren 2013 en 2014 geoordeeld dat in het forfaitaire stelsel box 3, zoals dat door de wetgever is vormgegeven, voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier procent niet meer haalbaar was voor belastingplichtigen zonder daar (veel) risico voor te hoeven nemen. Mede gelet op het toepasselijke tarief vormt de box 3 heffing op stelselniveau een schending van artikel 1 EP indien het nominaal zonder (veel) risico’s gemiddeld haalbare rendement voor de jaren 2013 en 2014 lager is dan 1,2 procent. Daarnaast overweegt de Hoge Raad dat met een dergelijke schending op stelselniveau een rechtstekort gepaard gaat waarin niet kan worden voorzien zonder op stelselniveau keuzes te maken. Deze keuzes zijn niet voldoende duidelijk uit het stelsel van de wet af te leiden. Dan past de rechter ten opzichte van de wetgever terughoudendheid bij het voorzien in zo’n rechtstekort op stelselniveau. Voor ingrijpen van de rechter is in beginsel geen plaats, tenzij een individuele belastingplichtige in strijd met artikel 1 EP wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last. De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 12 juli 20192 en 2 juli 20213 geoordeeld dat het voorgaande ook heeft te gelden voor de jaren 2015 en 2016.

2.9.

De Hoge Raad laat het – gelet op het arrest van 2 juli 2021 – nog steeds aan de wetgever om een (eventuele) schending van artikel 1 EP op stelselniveau weg te nemen. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding om het forfaitaire stelsel van box 3 onverbindend te verklaren en zelf te voorzien in het rechtstekort, noch voor het oordeel dat de inspecteur gehouden was dat te doen, zoals belanghebbende dat voor ogen heeft. De beroepen zijn in zoverre ongegrond. De rechtbank kan wel ingrijpen indien belanghebbende in strijd met artikel 1 EP wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last.

Artikel 1 EP (individueel niveau)

2.10.

Belanghebbende betoogt dat bij de beoordeling of hij in strijd met artikel 1 EP wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last uitsluitend moet worden gekeken naar het inkomen van box 3 (en dus niet het inkomen uit werk en woning en uit aanmerkelijk belang). Daarbij verwijst belanghebbende naar onderdeel 16 van het deskundigenrapport over de werking van artikel 1 EP.4 In dat geval is volgens belanghebbende – naar de rechtbank begrijpt – sprake van en individuele en buitensporige last, gelet op de verhouding tussen het door belanghebbende behaalde rendement en de volgens de wet verschuldigde belasting.

2.11.

Naar het oordeel van de rechtbank dient bij de beantwoording van de vraag of belanghebbende in strijd met artikel 1 EP wordt geconfronteerd met een individuele buitensporige last uit te worden gegaan van het toetsingskader zoals door de Hoge Raad is uiteengezet. De rechtbank ziet geen aanleiding om de toets op een andere wijze aan te leggen, zoals belanghebbende bepleit, door uitsluitend te kijken naar de vermogenspositie van belanghebbende. Voor dat geval is niet in geschil dat in het geval van belanghebbende geen sprake is van een individuele en buitensporige last.

Strijd met Europees recht?

2.12.

Belanghebbende betoogt dat de heffing leidt tot ongeoorloofde discriminatie (en verwijst daarbij naar diverse verdragsrechtelijke bepalingen), omdat binnenlands belastingplichtigen slechter worden behandeld dan buitenlands belastingplichtigen. Ter onderbouwing voert belanghebbende aan dat een binnenlands belastingplichtige relatief meer belasting betaalt dan een buitenlands belastingplichtige over dezelfde vermogensbestanddelen, omdat het heffingvrije vermogen voor beide gelijk is, maar de rendementsgrondslag voor buitenlands belastingplichtigen is beperkt tot de bezittingen in Nederland. Naar het oordeel van de rechtbank faalt belanghebbendes beroep op het Europeesrechtelijk gelijkheidsbeginsel. Voor een geval als hier is in de kern de toets of de belastingwetgever met zijn keuzes binnen de hem toekomende ruime beoordelingsmarge is gebleven. Naar het oordeel van de rechtbank is dat hier het geval.

Conclusie

2.13.

Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen ongegrond verklaard.

2.14.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.H. van Schaik, rechter, in aanwezigheid van

mr. F.E.M. Houben, griffier, op 4 november 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.