Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 21-12-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:6528, AWB - 19 _ 1191

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 21-12-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:6528, AWB - 19 _ 1191

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
21 december 2021
Datum publicatie
28 december 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:6528
Zaaknummer
AWB - 19 _ 1191

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 19/1191

uitspraak van 21 december 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur,

en

de Minister voor Rechtsbescherming.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De uitspraken van de inspecteur van 11 februari 2019 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: Bpm) ter zake van het motorrijtuig Mercedes Benz, type S350 Bluetec met VIN nummer [nummer] , alsmede de daarbij bij beschikking opgelegde verzuimboete van € 441.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2021 te Breda.

Beide partijen hebben aan de zitting deelgenomen via beeldbellen. Namens belanghebbende heeft aan de zitting deelgenomen zijn gemachtigde mr. S.M. Bothof van 123BPM.nl te Goor, tot zijn bijstand vergezeld van U. Hosgoren en namens de inspecteur [inspecteur] , [inspecteur] en [inspecteur] .

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraken op bezwaar;

-

vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 3.663;

-

vermindert de boetebeschikking tot een bedrag van € 311;

-

veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 83;

-

veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.417;

-

veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.068;

-

gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 174 aan hem vergoedt.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende woont in Nederland. Op respectievelijk 2 april 2017, 3 juni 2017, 30 december 2017 en 21 januari 2018 is een personenauto van het merk Mercedes Benz met een Duits kenteken (hierna: de auto) op de openbare weg gecontroleerd waarbij belanghebbende door de betrokken verbalisanten steeds als bestuurder van de auto wordt genoemd. Belanghebbende heeft voor de auto geen aangifte Bpm gedaan. Verder was en is er geen vrijstelling aangevraagd in de zin van artikel 2, 3, 3a of 4 van het Uitvoeringsbesluit Bpm.

2.2.

De auto staat op naam van het bedrijf [naam] in [woonplaats] in Duitsland. De rechtbank leidt uit de stukken af dat dit bedrijf het bouwbedrijf van de vader van belanghebbende is.

2.3.

Met dagtekening 29 juni 2017 is aan belanghebbende door de inspecteur een waarschuwing verzonden. Hierin staat vermeld dat als blijkt dat belanghebbende weer met de auto gebruik maakt van de openbare weg in Nederland een naheffing met eventueel een boete kan worden opgelegd.

2.4.

Naar aanleiding van de controle op 21 januari 2018, waarbij is geconstateerd dat belanghebbende als bestuurder met de auto gebruik maakte van de openbare weg in Nederland, is met dagtekening 13 februari 2018 aan hem een kennisgeving voor de naheffingsaanslag Bpm en verzuimboete verzonden waarin belanghebbende in de gelegenheid wordt gesteld om binnen drie weken schriftelijk te reageren. Belanghebbende heeft met dagtekening 27 april 2018 van die geboden gelegenheid gebruik gemaakt en zijn standpunt nader toegelicht. Hij heeft gesteld dat hij de auto heeft geleend voor kortstondig gebruik. Belanghebbende heeft zijn stelling onderbouwd met een verklaring van 15 januari 2018, van het onder 2.2. genoemde bedrijf waarin staat dat belanghebbende gerechtigd is tot het gebruik van de auto van 15 januari 2018 tot en met 22 januari 2018. De inspecteur heeft daarin geen aanleiding gezien om zijn standpunt te wijzigen en heeft met dagtekening 7 mei 2018 een mededeling naheffingsaanslag Bpm en verzuimboete aan belanghebbende verzonden.

2.5.

Met dagtekening 14 juni 2018 is aan belanghebbende een naheffingsaanslag Bpm opgelegd ter grootte van € 4.419. Gelijktijdig is bij beschikking aan belanghebbende een verzuimboete opgelegd van € 441. De naheffingsaanslag is opgelegd op basis van een netto catalogusprijs van € 68.834 en een historische bruto Bpm van € 13.810. Het aldus berekende bruto Bpm-bedrag is verminderd met een afschrijving van 68% op basis van de forfaitaire afschrijvingstabel, in verband met de omstandigheid dat de auto op het moment van constatering van gebruik van de weg in Nederland, iets meer dan vier jaar oud was.

2.6.

Het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard.

2.7.

Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslag en de boetebeschikking terecht en naar het juiste bedrag zijn opgelegd. Voorts is in geschil de hoogte van de immateriële-schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en de hoogte van de proceskostenvergoeding.

Wettelijk kader

2.8.

In artikel 1, lid 6, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet Bpm) is, voor zover hier van belang, bepaald dat ingeval een niet (in Nederland) geregistreerde personenauto feitelijk ter beschikking staat van een in Nederland wonende natuurlijke persoon de belasting verschuldigd is ter zake van de aanvang van het gebruik met dat motorrijtuig in Nederland van de weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994.

2.9.

Ingevolge artikel 5, tweede lid, van de Wet Bpm wordt voor de heffing ten aanzien van een niet-geregistreerde personenauto als belastingplichtige aangemerkt degene die het motorrijtuig feitelijk ter beschikking heeft.

2.10.

Ingevolge artikel 12b van de Wet Bpm kan, voor zover hier van belang, in geval van constatering van het gebruik van de weg met een personenauto waarvoor de belasting die is verschuldigd ter zake van het in artikel 1, lid 6, genoemde feit niet is betaald, de belasting worden nageheven van degene die het motorrijtuig feitelijk ter beschikking heeft. Het tijdstip van aanvang van het gebruik van de weg wordt daarbij gesteld op het tijdstip van constatering.

Strijd met artikel 110 VWEU

2.11.

Belanghebbende heeft gesteld dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd. Dat hij geen beroep heeft gedaan op een vrijstelling doet er niet aan af dat die mogelijkheid daartoe wel bestond. Door belanghebbende te belasten terwijl er andere auto’s in Nederland geregistreerd staan en maximaal 14 dagen in Nederland ter beschikking worden gesteld zijn vrijgesteld, is de naheffingsaanslag in strijd met artikel 110 VWEU, aldus belanghebbende.

2.12.

De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval een beroep op artikel 110 VWEU niet kan slagen en verwijst hiervoor naar hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in rechtsoverweging 2.4.2 van het arrest van 13 december 2019.1

“Artikel 110 VWEU, waarop het middel uitdrukkelijk een beroep doet, verbiedt de lidstaten op producten van andere lidstaten een hogere binnenlandse belasting te heffen dan wordt geheven op gelijksoortige nationale producten. Onder nationale producten moeten worden verstaan de producten die in deze lidstaat in de handel zijn gebracht en zich aldus in die lidstaat op de (handels)markt bevinden. Een lidstaat maakt bij de heffing van een registratiebelasting voor personenauto’s inbreuk op het Unierecht indien het vrije verkeer van goederen tussen de lidstaten niet is verzekerd doordat die belasting niet volstrekt neutraal is ten aanzien van de mededinging tussen producten die zich al op de binnenlandse markt bevinden en producten die vanuit andere lidstaten worden binnengebracht.

Hetgeen hiervoor is overwogen, betekent dat artikel 110 VWEU vereist dat de bpm zo wordt geheven dat deze de handel (verkoop) van nationale voertuigen op de binnenlandse markt niet begunstigt waardoor de invoer van gelijksoortige voertuigen zou worden ontmoedigd.”

2.13.

In het onderhavige geval is geen sprake van een situatie waarin de auto in de handel is gebracht maar heeft belanghebbende de auto geleend van het bedrijf van zijn vader. Er is derhalve geen sprake van mededinging tussen producten die zich al op de binnenlandse markt bevinden en producten die vanuit een andere lidstaat worden binnengebracht. De stelling van belanghebbende dat sprake is van strijd met artikel 110 VWEU faalt derhalve.

Naheffing terecht?

2.14.

De inspecteur dient de feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die de conclusie rechtvaardigen dat de auto feitelijk ter beschikking stond aan belanghebbende en dat belanghebbende met de auto in Nederland gebruik van de weg heeft gemaakt. Het begrip “gebruik van de weg” dient verdragsconform te worden uitgelegd als duurzaam gebruik van de weg dan wel beoogd duurzaam gebruik.2

2.15.

De inspecteur heeft daartoe gesteld dat belanghebbende over een periode van ongeveer tien maanden de auto heeft gebruikt en verwezen naar de onder 2.1 genoemde constateringen. Bovendien heeft belanghebbende volgens de inspecteur verklaard dat de auto is geleend zonder een periode van gebruik te noemen. In de verklaring van 15 januari 2018 van het Duitse bedrijf is geen periode van gebruik vermeld. De inspecteur heeft bij zijn verweerschrift de rapporten van de verbalisanten overgelegd van de vier onder 2.1 genoemde controles van de auto.

2.16.

Belanghebbende stelt dat de auto niet bestemd was om duurzaam op Nederlands grondgebied te blijven. Belanghebbende stelt dat de auto maar acht dagen in Nederland is gebruikt, van 15 januari tot en met 22 januari 2018 en verwijst hiervoor naar de verklaring van de eigenaar van de auto van 15 januari 2018. Voorts blijkt uit de stukken niet dat ten tijde van de eerste drie controles sprake is geweest van gebruik van de weg, aldus belanghebbende.

2.17.

De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende met de auto duurzaam gebruik heeft gemaakt van de Nederlandse weg en dat de auto hem feitelijk ter beschikking stond. Belanghebbende is bij elk van de vier onder 2.1 genoemde controles, die in de tijd verspreid zijn over een periode van een klein jaar, genoemd als bestuurder van de auto en er is ook geconstateerd dat met de auto gebruik werd gemaakt van de openbare weg. Belanghebbende heeft daartegenover volstaan met betwisting van de stellingen van de inspecteur, onder overlegging van een verklaring van 15 januari 2018. Die verklaring strookt niet met de door de inspecteur bij zijn verweerschrift overgelegde verklaring van dezelfde datum. De rechtbank hecht aan die verklaring geen geloof, mede in het licht van eerdergenoemde constateringen van de verbalisanten.

Evenredigheidsbeginsel

2.18.

Belanghebbende stelt dat bij de berekening van de verschuldigde Bpm rekening moet worden gehouden met de duur van het gebruik van de auto van acht dagen omdat anders sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel.

2.19.

De rechtbank verwerpt deze stelling van belanghebbende nu de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is dat de auto slechts gedurende een periode van acht dagen ter beschikking stond aan belanghebbende. Ook voor het overige kan deze stelling belanghebbende niet baten. De rechtbank verwijst hiervoor naar hetgeen de Hoge Raad reeds heeft overwogen in de arresten van 24 november 20173 en van 13 december 20194.

2.20.

Gelet op het vorenstaande is de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende opgelegd.

Koerslijst AutotelexPro

2.21.

De inspecteur is voor de berekening van de hoogte van de verschuldigde Bpm uitgegaan van het afschrijvingspercentage van de forfaitaire afschrijvingstabel.

2.22.

Belanghebbende heeft zich in de beroepsfase op het standpunt gesteld dat voor de bepaling van de afschrijving moet worden uitgegaan van de koerslijst van AutotelexPro die hij in de beroepsfase heeft ingebracht. Toepassing van deze koerslijst leidt tot een lager bedrag aan verschuldigde Bpm.

2.23.

De inspecteur heeft de stelling van belanghebbende betwist onder verwijzing naar artikel 10, lid 7, van de Wet Bpm waarin is opgenomen dat toepassing van de koerslijst kan plaatsvinden indien daartoe bij de aangifte een verzoek wordt gedaan.

2.24.

De rechtbank overweegt als volgt. De inspecteur heeft in dit geval gekozen voor naheffing op grond van de tabel. (Na)heffing op grond van de tabel is gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 22 februari 20015 toegestaan, mits een reële mogelijkheid tot tegenbewijs wordt geboden. Belanghebbende heeft van de mogelijkheid tot het leveren van tegenbewijs gebruik gemaakt, door alsnog een koerslijst van AutotelexPro te overleggen. Hetgeen in artikel 10, lid 7 van de Wet Bpm is opgenomen, doet aan het voorgaande niet af. Nu de door belanghebbende overgelegde koerslijst voor het overige niet is betwist door de inspecteur zal de rechtbank daarvan uitgaan.

Naheffingsaanslag

2.25.

Uitgaande van een historische nieuwprijs van € 130.578, een handelsinkoopwaarde van € 34.635 en een historische bruto Bpm van € 13.810, stelt de rechtbank de verschuldigde Bpm vast op € 3.663. De rechtbank vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 3.663.

2.26.

Het beroep is om die reden gegrond verklaard.

Boete

2.27.

De inspecteur heeft op grond van artikel 67c van de AWR in samenhang met paragraaf 24, tweede lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst een verzuimboete opgelegd van 10% van de nageheven Bpm of € 441. Voor het opleggen van een verzuimboete is geen opzet of grove schuld vereist. Wel behoort het opleggen van zo’n boete achterwege te blijven als sprake is van afwezigheid van alle schuld (hierna: avas). Op belanghebbende rust de last feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken die leiden tot de conclusie dat sprake is van avas. Nu belanghebbende in het geheel geen stellingen heeft ingenomen met betrekking tot de boete is de rechtbank van oordeel dat van avas geen sprake is. Wel dient de boete te worden verminderd naar € 366 nu de verschuldigde Bpm is verminderd naar € 3.663. De rechtbank is van oordeel dat de boete passend en geboden is.

2.28.

Verder vormt de duur van de procedure voor de rechtbank aanleiding tot ambtshalve matiging van de boete, omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in eerste feitelijke instantie. De rechtbank stelt vast dat 13 februari 2018 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn omdat op dat moment de boete is aangekondigd in de kennisgeving naheffingsaanslag en verzuimboete. De rechtbank doet uitspraak op 21 december 2021. Sinds de aankondiging van de boete zijn dan (afgerond) 47 maanden verstreken. De rechtbank stelt vast dat hiermee de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met 23 maanden. De boete dient daarom verder te worden gematigd met 15%6 en wordt vastgesteld op € 311.

Verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn

2.29.

Belanghebbende heeft ter zitting op 7 december 2021 een verzoek gedaan om toekenning van een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Tussen partijen is niet in geschil dat het bezwaarschrift op 18 juli 2018 door de inspecteur is ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt op 21 december 2021 gedaan en dus afgerond 42 maanden na indiening van het bezwaarschrift. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. Nu er geen reden is om van dit uitgangspunt af te wijken, bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn 18 maanden.

2.30.

De vergoeding bedraagt € 500 per half jaar termijnoverschrijding. Belanghebbende heeft derhalve recht op een vergoeding van immateriële schade van € 1.500.

Voor de verdeling daarvan tussen de inspecteur (bezwaarfase) en de Minister voor Rechtsbescherming (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar op 11 februari 2019. De bezwaarfase heeft daarmee afgerond 7 maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de bezwaarfase met 1 maand is overschreden. Het restant wordt toegerekend aan de beroepsfase. De inspecteur dient daarom 1/18e deel van € 1.500 te betalen (€ 83) en de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming) 17/18e deel van € 1.500 (€ 1.417 ). De rechtbank merkt de Minister voor Rechtsbescherming in zoverre mede aan als partij in dit geding.

3 Proceskosten

3.1.

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op

€ 1.068 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1).

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase, nu geen sprake is van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.

3.2.

Belanghebbende heeft tevens recht op vergoeding van het griffierecht.

Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.H. van Schaik, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier, op 21 december 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

De rechter is verhinderd deze

uitspraak te ondertekenen

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.