Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 23-12-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:6669, 19/5505

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 23-12-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:6669, 19/5505

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
23 december 2021
Datum publicatie
6 januari 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:6669
Zaaknummer
19/5505

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.

Uitspraak

Belastingrecht

Zaaknummer BRE 19/5505

en

Als derde partij is in het geding betrokken:

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid).

Procesverloop

De heffingsambtenaar heeft in de beschikking van 28 februari 2019 de WOZ-waarde van de woning aan de [adres 1] te [plaats] voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op € 542.000,-. In diezelfde beschikking heeft de heffingsambtenaar ook de aanslagen onroerende zaakbelastingen, afvalstoffenheffing en rioolheffing 2019 bekendgemaakt.

Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. In de uitspraak op bezwaar van 20 september 2019 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft daar beroep tegen ingesteld.

De zaak is behandeld op de zitting in Middelburg van 12 november 2021. Namens belanghebbende was [naam 1] (kantoorgenoot van zijn gemachtigde) daarbij aanwezig. De heffingsambtenaar heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 2] en [naam 3] (taxateur).

Overwegingen

1.1

Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak aan de [adres 1] te [plaats] (hierna: de woning). Het betreft een vrijstaande woning met aangebouwde garage, tuinhuis en loopbrug. Het bouwjaar van de woning is 2003. De inhoud van de woning is 807 m3 en de oppervlakte van het perceel is 750 m2.

1.2

Partijen zijn het niet eens over de hoogte van de WOZ-waarde van de woning. De waardepeildatum is in dit geval 1 januari 2018. Belanghebbende vindt dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde te hoog heeft vastgesteld. De heffingsambtenaar verdedigt de in de uitspraak op bezwaar gehandhaafde waarde van € 542.000,-.

2. Toetsingskader van de rechtbank

2.1

De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.

2.2

De waarde van een woning wordt bepaald door middel van de vergelijkings-methode. Dit houdt in dat de waarde van de woning wordt vastgesteld aan de hand van een vergelijking met de verkoopopbrengst van woningen die rondom de waardepeildatum zijn verkocht en voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De referentiewoningen hoeven dus niet identiek te zijn aan de woning. Wel moet de heffingsambtenaar inzichtelijk maken op welke manier hij met de onderlinge verschillen rekening heeft gehouden. De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld. De beantwoording van de vraag of de heffingsambtenaar aan deze bewijslast heeft voldaan, hangt mede af van wat door belanghebbende is aangevoerd.

2.3

Pas als de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de rechtbank toe aan de vraag of belanghebbende de door hem verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, kan de rechtbank schattenderwijs zelf tot een vaststelling van de in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ bedoelde waarde komen.

2.4

De heffingsambtenaar mag de waarde in principe in iedere fase van de procedure opnieuw onderbouwen.

3. Onderbouwing van de WOZ-waarde

3.1

In het verweerschrift heeft de heffingsambtenaar toegelicht dat de waardering van de woning is gebaseerd op het taxatierapport van 9 januari 2019 van taxateur [naam 3] en de bijbehorende matrix.

3.2

In de matrix is de waarde van de woning op de waardepeildatum vastgesteld op

€ 554.044,-. Als vergelijkingsobjecten zijn gebruikt [adres 2] , [adres 3] , [adres 4] , [adres 5] en [adres 6] te [plaats] . Volgens de heffingsambtenaar is voldoende aangetoond dat de gehanteerde WOZ-waarde niet te hoog is.

4. Gronden

Belanghebbende heeft aangevoerd dat de WOZ-waarde te hoog is vastgesteld. Volgens hem kan de waarde niet hoger zijn dan € 476.000,-. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft belanghebbende een taxatiekaart van De Juiste Waarde overgelegd, waarin de vergelijkingsobjecten [adres 3] , [adres 4] en [adres 5] te [plaats] zijn meegenomen. Daarnaast heeft belanghebbende aangevoerd dat [adres 2] een geschikt vergelijkingsobject is, maar dat hij op basis van de objectkenmerken die de heffingsambtenaar heeft verstrekt op een andere prijs per kubieke meter uitkomt. Ter zitting heeft belanghebbende daar aan toegevoegd dat de heffingsambtenaar ten onrechte rekening heeft gehouden met de [adres 6] te [plaats] . Die woning ligt in een andere straat en is qua vormgeving niet vergelijkbaar met de woning. Verder heeft belanghebbende ter zitting aangevoerd dat de KOUDV-factoren van de [adres 5] ten onrechte zijn gewaardeerd op 3. Uit de foto’s die in het taxatierapport zijn opgenomen, blijkt volgens belanghebbende dat de voorzieningen en de kwaliteit van die woning in betere staat verkeren. Verder blijkt uit de matrix onvoldoende dat bij het vaststellen van de inhoud van de woning rekening is gehouden met het afnemend grensnut. Belanghebbende heeft tot slot verzocht om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

5. Bewijslast heffingsambtenaar

5.1

De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt met het overgelegde taxatierapport en de matrix. De heffingsambtenaar heeft naar het oordeel van de rechtbank de waarde van de inhoud van de woning namelijk onvoldoende inzichtelijk gemaakt.

Vergelijkingsobjecten heffingsambtenaar

5.2

De rechtbank stelt voorop dat de vergelijkingsobjecten zijn verkocht binnen één jaar voor tot één jaar na de waardepeildatum. De percelen van de vergelijkingsobjecten zijn kleiner dan die van de woning, maar met dat verschil heeft de heffingsambtenaar rekening gehouden door deze te berekenen op basis van een grondstaffel. Daarnaast zijn de aan- en bijgebouwen separaat gewaardeerd en zijn in het taxatierapport per vergelijkingsobject en voor de woning aangegeven wat de KOUDV- en liggingsfactoren zijn. Daar heeft geen correctie op plaatsgevonden, omdat die bij zowel de vergelijkingsobjecten, als de woning hetzelfde zijn beoordeeld. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de [adres 6] qua type woning dusdanig afwijkend is dat deze daarom ongeschikt is als vergelijkingsobject. Evenmin heeft belanghebbende aannemelijk gemaakt dat de KOUDV-factoren van de [adres 5] ten onrechte zijn gewaardeerd op 3.

Inhoud van de woning

5.3

De rechtbank is echter van oordeel dat de heffingsambtenaar de waarde van de inhoud van de woning onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Daar heeft de rechtbank bij in aanmerking genomen dat verschillen bestaan tussen de inhoud van de woning en de inhoud van de vergelijkingsobjecten, waarvan niet helder is op welke manier deze verschillen zijn verdisconteerd in de inhoudsprijs. Verder stelt belanghebbende terecht dat uit het taxatierapport en de matrix niet blijkt dat voldoende rekening is gehouden met het afnemend grensnut. De inhoud van de woning van belanghebbende is 807 m3. De prijs per m3 die voor de woning van belanghebbende wordt gehanteerd (€ 386,52) is echter hoger dan de prijs per m3 die voor de [adres 5] wordt gehanteerd (€ 355,-), terwijl dat vergelijkingsobject een kleinere inhoud heeft: 579 m3. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat de prijzen per m3 van de vergelijkingsobjecten afgeleid kunnen worden uit de geïndexeerde verkoopprijzen, maar dat de prijs per m3 voor de woning niet is vastgesteld op het gemiddelde van die prijzen per m3. Dit kan niet worden verklaard door verschillen in de KOUDV, omdat die gelijk zijn beoordeeld en daarom niet hebben geleid tot een correctie. De heffingsambtenaar heeft ter zitting toegelicht dat de prijs per m3 van de woning is vastgesteld op een gewogen gemiddelde, maar de rechtbank kan de berekening die daar achter zit niet reproduceren en de heffingsambtenaar heeft dat op zitting evenmin voldoende inzichtelijk gemaakt.

5.4

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de heffingsambtenaar niet in de bewijslast is geslaagd dat hij de WOZ-waarde van de woning niet te hoog heeft vastgesteld.

De volgende vraag die beantwoord dient te worden is of dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem voorgestane waarde niet te laag is.

6. Bewijslast belanghebbende

Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende de door hem voorgestane waarde ook onvoldoende aannemelijk gemaakt. De rechtbank kan geen waarde toekennen aan de door belanghebbende overgelegde taxatiekaart, omdat uit die kaart niet blijkt door wie of welke taxateur die kaart is opgesteld en op welke datum dat heeft plaatsgevonden. De rechtbank leest in de ter zitting door belanghebbende aangehaalde uitspraak van het gerechtshof Den Bosch van 28 mei 2021 (ECLI:NL:GHSHE:2021:1601) niet dat aan de taxatiekaart zonder meer evenveel waarde toegekend moet worden als aan het taxatierapport van de heffingsambtenaar. In die uitspraak stond wel vast dat het taxatieverslag dat door belanghebbende was overgelegd, was opgesteld door een taxateur. Dat is hier niet het geval, waardoor het document geen waarde heeft.

7. Rechtbank bepaalt de waarde

Nu geen van partijen de waarde aannemelijk heeft gemaakt, bepaalt de rechtbank met inachtneming van wat partijen over en weer hebben aangevoerd, de waarde van de woning op de waardepeildatum in goede justitie op € 520.000,-. De aanslag moet dienovereenkomstig worden verminderd.

8. Redelijke termijn

8.1

Artikel 6 van het EVRM omvat het recht op behandeling van een zaak binnen een redelijke termijn. Op grond van vaste rechtspraak1 is een redelijke termijn voor de afhandeling van bezwaar en beroep als uitgangspunt twee jaar. Uit diezelfde rechtspraak blijkt dat bijzondere omstandigheden aanleiding kunnen zijn voor verlenging van die redelijke termijn. Belanghebbende komt in aanmerking voor een immateriële schadevergoeding wegens de lange duur van de procedure.

8.2

Het bezwaarschrift is op 21 maart 2019 ontvangen door de heffingsambtenaar. De uitspraak van de rechtbank wordt op 23 december 2021 gedaan. Dit is (afgerond) 2 jaar en 9 maanden na de ontvangst van het bezwaarschrift. De vergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn bedraagt € 500,- per half jaar. Belanghebbende heeft daarom recht op een vergoeding van immateriële schade van 2 x € 500,-. De overschrijding van de redelijke termijn wordt volledig toegerekend aan de beroepsfase. De Staat dient daarom € 1.000,-. te betalen. De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.

9. Conclusie

9.1

De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren. Gelet daarop zal de rechtbank bepalen dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

9.2

De rechtbank ziet aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.598,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 265,- en wegingsfactor 1 en verder 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-

vermindert de vastgestelde waarde van de woning tot € 520.000,-;

-

vermindert de aanslag onroerende-zaakbelastingen dienovereenkomstig;

-

bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van de uitspraak op bezwaar;

-

veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.598,-;

-

gelast dat de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 47,- aan haar vergoedt;

-

veroordeelt de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.000,-.

Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E.M. Marsé, rechter, in aanwezigheid van mr. N. van Asten, griffier, op 23 december 2021 en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

is niet in de gelegenheid deze uitspraak

mede te ondertekenen.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Bijlage