Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 16-03-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:1318, AWB - 20 _ 8985

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 16-03-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:1318, AWB - 20 _ 8985

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
16 maart 2022
Datum publicatie
21 maart 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:1318
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 20 _ 8985

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 20/8985

uitspraak van 16 maart 2022

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 7 september 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2017 opgelegde aanslag inkomstenbelasting (IB) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.147 en de daarbij in rekening gebrachte belastingrente van € 134 (aanslagnummer [aanslagnummer] H.76.01).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2022 te Roermond.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar voor wat betreft de beschikking belastingrente;

-

vernietigt de beschikking belastingrente;

-

verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

-

veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 77,20;

-

gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan hem vergoedt.

2 Gronden

Feiten

2.1.

Belanghebbende is woonachtig in [woonplaats] ( [land 1] ).

2.2.

Belanghebbende heeft de aangifte IB 2017 gedaan waarbij hij heeft aangekruist dat hij dient te worden aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is als volgt opgebouwd.

[inkomstenbron 1]

€ 8.764

[inkomstenbron 2]

€ 22.147

Saldo inkomsten eigen woning

€ 2.110 -/-

Specifieke zorgkosten

€ 573 -/-

Giften

€ 2.826 -/-

Elders belast

€ 8.764 -/-

Belastbaar inkomen werk en woning

€ 16.638

2.3.

Aan belanghebbende is conform de ingediende aangifte een voorlopige aanslag IB 2017 opgelegd.

2.4.

De inspecteur is bij de vaststelling van de aanslag IB 2017 afgeweken van de ingediende aangifte. Belanghebbende is niet aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige met als gevolg dat de aftrekposten eigen woning en persoonsgebonden aftrek niet in aanmerking zijn genomen. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is als volgt opgebouwd.

[inkomstenbron 1]

€ 8.764

[inkomstenbron 2]

€ 22.147

Elders belast

€ 8.764 -/-

Belastbaar inkomen werk en woning

€ 22.147

2.5.

Bij uitspraak op bezwaar is de aanslag gehandhaafd.

2.6.

Belanghebbende heeft in 2017 niet meer inkomen dan de [inkomstenbron 1] van € 8.764 en het pensioen van € 22.147. Uit de overlegde [land 1] aanslag voor 2017 blijkt dat beide inkomens zijn aangegeven en dat belanghebbende geen inkomstenbelasting in [land 1] is verschuldigd. De [land 1] aanslag is als volgt opgebouwd.

Geschil

2.7.

In geschil zijn de antwoorden op de volgende vragen:

-

Is de belastingrente terecht in rekening gebracht?

-

Kan belanghebbende worden aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige in de zin van artikel 7.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) doordat belanghebbende zijn [inkomstenbron 1] in Nederland heeft aangegeven?

-

Kan belanghebbende een beroep doen op toepassing van het Unierecht en de zogenoemde Schumacker-rechtspraak1?

Belastingrente

2.8.

Belanghebbende heeft het standpunt ingenomen dat het in rekening brengen van belastingrente in het onderhavige geval een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel oplevert. Volgens belanghebbende is aan hem onjuiste informatie verstrekt met betrekking tot het in aanmerking te nemen inkomen als gevolg waarvan belanghebbende in zijn aangifte heeft aangekruist dat hij als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige in de zin van artikel 21bis, eerste lid van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (UBIB 2001) dient te worden aangemerkt.

2.9.

Uit de wettelijke regeling, het aangifteprogramma of de website van de Belastingdienst kan niet worden afgeleid dat onder het inkomen in de zin van artikel 21bis, eerste lid, aanhef en onderdeel c van het UBIB 2001 dient te worden verstaan het wereldinkomen. Dit is ook ter zitting bevestigd door de inspecteur. Hetgeen onder inkomen in de zin van voornoemd artikel dient te worden verstaan is slechts uitgewerkt in de artikelsgewijze toelichting2 (zie 2.14 hierna). De rechtbank is er in dit geval van overtuigd dat belanghebbende zijn aangifte bij een zorgvuldige informatieverstrekking op andere wijze zou hebben ingediend als gevolg waarvan geen voorlopige teruggaaf aan hem zou zijn verleend. Dat brengt mee dat de inspecteur in die situatie bij het vaststellen van de aanslag – waarbij dan géén voorlopige teruggaaf zou worden teruggenomen – (in beginsel) geen grond zou hebben gehad om belastingrente in rekening te brengen. De inspecteur heeft in dit geval onterecht belastingrente in rekening gebracht, zodat de beschikking belastingrente dient te worden vernietigd. Belanghebbendes beroep is in zoverre gegrond.

Kwalificerende buitenlandse belastingplicht

2.10.

Artikel 22 van het Verdrag3 bepaalt – voor zover hier van belang – als volgt:

“(…)

Indien echter een inwoner van Nederland bestanddelen van het inkomen verkrijgt die volgens (…) artikel 17, tweede en vierde lid, artikel 18, de eerste volzinnen van het eerste en tweede lid(…) van dit Verdrag in de Bondsrepubliek [land 1] mogen worden belast of uitsluitend in de Bondsrepubliek [land 1] mogen worden belast en die in de in het tweede lid, onderdeel a, bedoelde grondslag zijn begrepen, stelt Nederland deze bestanddelen van het inkomen vrij door een vermindering van zijn belasting toe te staan [onderstreping Rb.]. Deze vermindering wordt berekend overeenkomstig de bepalingen in de Nederlandse wetgeving tot het vermijden van dubbele belasting. Te dien einde worden bedoelde bestanddelen van het inkomen geacht te zijn begrepen in het bedrag van de bestanddelen van het inkomen die ingevolge die bepalingen van Nederlandse belasting zijn vrijgesteld.

(…)”

2.11.

Belanghebbende betoogt onder verwijzing naar het Verdrag4 dat het hem vrijstaat zijn [inkomstenbron 1] dubbel te laten belasten om zodoende te voldoen aan de inkomenseis van 90%.5 Belanghebbende interpreteert de laatste woorden (‘toe te staan’) van de eerste volzin van artikel 22 van het Verdrag in die zin dat de belastingplichtige een vrijwillige keuze heeft om zijn inkomen al dan niet dubbel in de heffing te laten betrekken.

2.12.

Belanghebbendes betoog slaagt niet. Het betoog van belanghebbende berust in zoverre op een onjuiste rechtsopvatting. Het steunt namelijk op de veronderstelling dat de omvang van het in aanmerking te nemen inkomen afhankelijk is van de wijze waarop voorkoming moet worden verleend, terwijl de omvang van dit inkomen afhangt van hoe de heffingsbevoegdheden zijn verdeeld. Onder het inkomen van een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige wordt namelijk (onder meer) verstaan het inkomen dat in Nederland is onderworpen aan de loon- of inkomstenbelasting voor zover dat inkomen op grond van regelingen ter voorkoming van dubbele belasting aan Nederland ter heffing is toegewezen.6 De [inkomstenbron 1] van belanghebbende is op grond van artikel 17 van het Verdrag aan [land 1] ter heffing toegewezen. Het heffingsrecht over het [inkomstenbron 2] is toegewezen aan Nederland op grond van artikel 18 van het Verdrag. Deze verdeling van de heffingsbevoegdheden is ook niet in geschil. Voor de toets of belanghebbende aangemerkt kan worden als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige wordt onder zijn inkomen verstaan het deel dat ter heffing aan Nederland is toegewezen, te weten het [inkomstenbron 2] . Belanghebbendes [inkomstenbron 1] wordt voor de bepaling van de omvang van het Nederlands inkomen ten behoeve van de regeling voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen in dit geval niet als inkomen aangemerkt. Het gelijk is aan de inspecteur.

Kwalificerende buitenlandse belastingplichtige

2.13.

Partijen zijn het er – voor dat geval – over eens dat belanghebbende niet op grond van de hoofdregel als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige kan worden aangemerkt omdat niet is voldaan aan de inkomenseis van 90%.7 De vraag die zich dan voordoet is of belanghebbende zich kan beroepen op de uitbreiding die is neergelegd in artikel 7.8, achtste lid, van de Wet IB 2001 in verbinding met artikel 21bis, eerste lid, van het UBIB 2001. Laatstgenoemd artikel bepaalt voor zover hier van belang als volgt.

“1. Als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige als bedoeld in artikel 7.8 van de wet wordt mede aangemerkt een buitenlandse belastingplichtige die:

a. pensioen, lijfrente of een soortgelijke uitkering geniet;

b. voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in de aanhef en het slot van de eerste volzin van artikel 7.8, zesde lid, van de wet; en

c. aannemelijk maakt dat hij wegens de geringe hoogte van zijn inkomen in het woonland geen inkomstenbelasting is verschuldigd.”

2.14.

Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende voldoet aan de bij letter a en b opgenomen voorwaarden. In geschil is of belanghebbende ook voldoet aan de bij letter c vermelde voorwaarde. Daarover is in de artikelsgewijze toelichting8 bij de invoering van artikel 21bis van het UBIB 2001 het volgende opgemerkt.

“Artikel 21bis, eerste lid, van het UBIB 2001 geeft uitvoering aan de uitspraak van het HvJ EU in de zaak Commissie v. Estland. Omdat de Europese jurisprudentie over de fiscale behandeling van buitenlandse belastingplichtigen die hun inkomen niet geheel of nagenoeg geheel in een bronstaat verdienen nog niet volledig is uitgekristalliseerd, is er vooralsnog voor gekozen om zo dicht mogelijk bij genoemde uitspraak te blijven. Dit betekent dat de bepaling alleen van toepassing is op gepensioneerde buitenlandse belastingplichtigen met een klein pensioen (of een kleine lijfrente dan wel andere oudedagsvoorziening, zoals een staatspensioen). Indien zij wegens de geringe hoogte van hun inkomen geen belasting verschuldigd zijn in hun woonland, worden zij aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen, mits ook aan de overige voorwaarden wordt voldaan. Aan voornoemde eis wordt voldaan indien het wereldwijde inkomen van de buitenlandse belastingplichtige dermate laag is dat in het woonland geen inkomstenbelasting verschuldigd is als gevolg van regelingen van dat land die als doel hebben om een bepaald minimuminkomen buiten de belastingheffing te laten . Het gaat hierbij bijvoorbeeld om een belastingvrije som. Onder de bepaling valt niet de situatie waarin de belastingplichtige in het woonland geen belasting is verschuldigd door de toepassing van regels ter voorkoming van dubbele belasting, terwijl zonder de toepassing van deze regels wel belasting verschuldigd zou zijn .” (onderstrepingen Rb).

2.15.

Belanghebbende meent dat hij aan deze eis voldoet gelet op zijn nihilaanslag. De inspecteur betoogt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij wegens de geringe hoogte van zijn inkomen in [land 1] geen inkomstenbelasting is verschuldigd. Daarvoor verwijst hij naar de [land 1] aanslag waaruit volgens hem blijkt dat de opgelegde nihilaanslag meer oorzaken heeft dan slechts de toepassing van de in [land 1] geldende belastingvrije som. De inspecteur wijst daarbij op de gecombineerde toepassing van de volgende posten: ‘Grundfreibetrag’, ‘Ertragsantanteil’, ‘steuerfrei Teil der Rente’, ‘Splittingverfahren’, ‘Beiträge der Krankenversicherung’, ‘Beiträge der Pflegeversicherung’ en ‘Unbeschränkt abziebahren Sonderausgaben’.

2.16.

De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet voldoet aan artikel 21bis van het UBIB 2001, ondanks dat belanghebbende een nihilaanslag heeft. De rechtbank merkt in dat verband op dat in de [land 1] aanslag al het door belanghebbende genoten inkomen is aangegeven. Tussen partijen is niet in geschil dat het [inkomstenbron 2] aan Nederland ter heffing is toegewezen. Uit de overgelegde pagina’s van de aanslag volgt niet dat sprake is van enige toepassing van voorkoming van dubbele belasting. Wel volgt uit de aanslag dat van het [inkomstenbron 2] een lagere grondslag dan het bruto-inkomen in de heffing betrokken is op grond van toepasselijke [land 1] wetgeving waardoor alleen het zogeheten ‘Ertragsanteil’ belast wordt. Met betrekking tot de [inkomstenbron 1] is ook een lagere grondslag in de heffing betrokken omdat op grond van de toepasselijke [land 1] wetgeving alleen het ‘steuerpflichtiger Teil’ belast wordt. De rechtbank is van oordeel dat deze regelingen echter niet als doel hebben om een bepaald minimuminkomen buiten de belastingheffing te laten.9 Dat betekent dat niet kan worden gezegd dat het wereldwijde inkomen van belanghebbende van € 30.911, dermate laag is dat in [land 1] geen inkomstenbelasting is verschuldigd als gevolg van regelingen van [land 1] die als doel hebben om een bepaald minimuminkomen buiten de belastingheffing te laten. Belanghebbende voldoet dan niet aan voorwaarde c van artikel 21bis UBIB 2001.

Voor zover deze beoordeling moet plaatsvinden aan de hand van de (niet-geformaliseerde) situatie dat alleen het [inkomstenbron 1] -inkomen in [land 1] belast mag worden, zou belanghebbende nog steeds niet voldoen. Immers is de reden van een gering inkomen dan gelegen in het feit dat [land 1] een regeling ter voorkoming van dubbele heffing toepast, waardoor ook niet aan voorwaarde c van artikel 21bis UBIB 2001 wordt voldaan.

Unierecht

2.17.

Belanghebbende stelt zich ook op het standpunt dat sprake is van strijd met het Unierecht omdat Nederland geen rekening houdt met de door hem geclaimde aftrekposten, terwijl ook in [land 1] geen rekening kan worden gehouden met aftrekposten gelet op de hoogte van zijn effectief in [land 1] belastbare inkomen. De inspecteur bestrijdt, onder aanvoering van diverse argumenten, dat het geval van belanghebbende valt onder het bereik van de Schumacker-rechtspraak. De inspecteur heeft niet bestreden dat belanghebbende een beroep kan doen op de Unierechtelijke (verkeers)vrijheden.

2.18.

Op grond van de Schumacker-jurisprudentie – zoals deze rechtbank eerder heeft geoordeeld10 – kan Nederland als bronstaat gehouden zijn belastingvoordelen met betrekking tot de persoonlijke en gezinssituatie toe te kennen aan belanghebbende, wanneer hij een zodanig gering inkomen (te gering inkomen) in de woonstaat heeft dat niet de gehele persoonlijke situatie van hem volledig in aanmerking is genomen in de woonstaat.

2.19.

De inspecteur heeft in dat kader bepleit dat de beoordeling of sprake is van een te gering inkomen dient te gebeuren naar maatstaven van de bronstaat Nederland. De inspecteur heeft aanvullend – onder verwijzing naar jurisprudentie11 – het standpunt ingenomen dat de Schumacker-doctrine een causaliteitsvereiste kent die inhoudt dat slechts sprake is van een schending van het Unierecht wanneer een lidstaat niet in staat is de persoonlijke en gezinsomstandigheden volledig in aanmerking te nemen als gevolg van het feit dat niet het volledige inkomen in die lidstaat belastbaar is. Aan dat vereiste is volgens de inspecteur in dit geval niet voldaan, nu [land 1] – ondanks dat belanghebbende zijn volledige inkomen daar heeft laten belasten – niet alle persoonlijke en gezinsomstandigheden in aanmerking heeft kunnen nemen.

2.20.

De rechtbank ziet in hetgeen de inspecteur heeft aangevoerd ten aanzien van de wijze waarop moet worden bepaald of sprake is van een te gering inkomen geen aanleiding om anders te oordelen dan zij reeds heeft gedaan in vergelijkbare zaken.12 Dat houdt in dat (i) de beoordeling of sprake is van een te gering inkomen moet gebeuren naar maatstaven van de woonstaat, en dat (ii) bij die beoordeling inkomen buiten beschouwing moet blijven ter zake waarvan de woonstaat op grond van een belastingverdrag een vrijstelling ter voorkoming van dubbele heffing verleent.

2.21.

De vraag is aldus of belanghebbende naar [land 1] maatstaven een zodanig gering inkomen heeft dat [land 1] hem niet de voordelen kan toekennen waarop aanspraak ontstaat wanneer al het inkomen en zijn persoonlijke en gezinssituatie in de beschouwing worden betrokken.

2.22.

Een bijzonderheid in deze zaak is dat belanghebbende al zijn inkomen in [land 1] heeft aangegeven zonder dat blijkt dat een regeling ter voorkoming van dubbele belasting is toegepast, terwijl tussen partijen niet in geschil is dat het [inkomstenbron 2] aan Nederland ter heffing is toegewezen. Als van de gegevens op de [land 1] aanslag wordt uitgegaan, heeft belanghebbende geen recht op tegemoetkomingen van Nederland. Immers is belanghebbende dan namelijk niet vanwege een te gering inkomen in [land 1] geen belasting verschuldigd, maar vanwege de omstandigheid dat het [land 1] belastingstelsel pensioenen zoals die van belanghebbende in het kader van een overgangsregeling niet volledig belast.13

2.23.

Als echter alleen gekeken wordt naar de [inkomstenbron 1] van bruto € 8.764, kan worden vastgesteld dat dit bedrag op zichzelf lager is dan de voor 2017 geldende [land 1] belastingvrije som van € 8.820. Gelet op het toetskader van overweging 2.20 is dan in beginsel voldaan aan de eis dat sprake is van een te gering inkomen.

2.24.

Desalniettemin is Nederland in dit geval volgens de rechtbank niet gehouden om tegemoetkomingen aan belanghebbende te verlenen. Uit jurisprudentie kan worden afgeleid dat het Europese Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) een aanvullende voorwaarde stelt voor objectieve vergelijkbaarheid. Voor objectieve vergelijkbaarheid is het namelijk vereist dat de woonstaat “vanwege het feit dat deze niet-ingezetene het belangrijkste deel van zijn inkomen in de werklidstaat heeft verworven, niet in staat is om (…) de voordelen toe te kennen die voortvloeien uit de inaanmerkingneming van zijn gehele inkomen en van zijn persoonlijk en gezinssituatie.”.14 In het arrest X overweegt het HvJ dat “niets de constatering [rechtvaardigt15] dat de woonlidstaat op die enkele grond [dat 60% van het wereldinkomen elders wordt verdiend16] geen rekening zal kunnen houden met al zijn inkomen en zijn persoonlijke en gezinssituatie. Dat zou slechts anders zijn indien mocht blijken dat belanghebbende op het grondgebied geen enkel inkomen heeft ontvangen of een zodanig gering inkomen dat die staat hem niet de voordelen kan toekennen waarop aanspraak ontstaat wanneer al zijn inkomen en zijn persoonlijke en gezinssituatie in de beschouwing worden betrokken.”17

Gelet hierop kan niet geoordeeld worden dat belanghebbende aanspraak kan maken op een tegemoetkoming met betrekking tot zijn persoonlijke en gezinssituatie in Nederland. In de onderhavige situatie is de oorzaak van de onmogelijkheid van het toekennen van voordelen namelijk niet gelegen in het feit dat het belangrijkste deel van het inkomen van belanghebbende uit Nederland komt. Deze oorzaak is gelegen in de wijze waarop het [land 1] belastingstelsel is ingericht in combinatie met de aard en de absolute hoogte van het inkomen van belanghebbende. Immers staat in deze situatie vast dat belanghebbende, ook indien zijn volledige inkomen in [land 1] zou worden belast, hij geen [land 1] belasting verschuldigd zou zijn ten gevolge van het feit dat de betreffende pensioeninkomsten niet volledig belast worden op grond van Duits overgangsrecht. In zoverre loopt belanghebbende dan ook geen ( [land 1] ) voordelen mis waarop aanspraak ontstaat als al zijn inkomen en zijn persoonlijke en gezinssituatie in de beschouwing worden betrokken.

Conclusie

2.25.

Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond verklaard voor wat betreft de beschikking belastingrente. Voor het overige is het beroep ongegrond verklaard.

2.26.

De rechtbank vindt daarom aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Belanghebbende heeft verzocht om een proceskostenvergoeding van in totaal € 77,20 in verband met reis- en verblijfkosten. Nu op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht deze kosten voor vergoeding in aanmerking komen en de inspecteur geen bezwaar heeft gemaakt tegen de hoogte van deze kosten, stelt de rechtbank deze kosten vast op een bedrag van € 77,20. Belanghebbende krijgt daarnaast het griffierecht vergoed.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Krishnapillai, griffier, op 16 maart 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

<de griffier is verhinderdde uitspraak te ondertekenen>

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.