Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 17-01-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:179, BRE 20/4961

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 17-01-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:179, BRE 20/4961

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
17 januari 2022
Datum publicatie
25 januari 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:179
Formele relaties
Zaaknummer
BRE 20/4961

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 20/4961

uitspraak van 17 januari 2022

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [plaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, kantoor [plaats] ,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 11 februari 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag accijns van € 1.243.884, en gelijktijdig in rekening gebrachte belastingrente van € 23.357 (aanslagnummer [nummer] ).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2021 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde mr. M.M. van der Marel, verbonden aan Strijp Advocatuur te Eindhoven, en namens de inspecteur, [inspecteur] en [inspecteur] .

1 Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2 Gronden

Feiten

2.1.

Op 14 februari 2018 heeft de Douane bij [onderneming X] (hierna: “ [onderneming X] ”) in totaal 19 pallets à 36 dozen à 50 sloffen à 10 pakjes à 20 sigaretten (in totaal 6.840.000 sigaretten) van het merk “ [sigarettenmerk] ” aangetroffen. De pakjes sigaretten waren niet voorzien van accijnszegels.

2.2.

Belanghebbende was destijds werkzaam als distributie supervisor bij [onderneming X] . Hij was verantwoordelijk voor de gehele logistieke keten van in- en uitgaande goederen in het magazijn van [onderneming X] .

2.3.

Door de Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst, kantoor [plaats] (hierna: “FIOD”), is ter zake van voornoemde partij sigaretten onderzoek gedaan naar het voorhanden hebben van dat accijnsgoed, dat niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns (hierna: “de Wet”) in de heffing betrokken is. Het dossier met nummer [nummer] bevat een overzichtsproces-verbaal (“OPV”). In het OPV staat onder meer het volgende over de rol van belanghebbende:

“…

-

dat uit camerabeelden is vastgesteld dat [belanghebbende] betrokken is geweest bij de inslag van de 22 pallets van de sigaretten in de loods van [onderneming X] ;

-

dat de sigaretten in opdracht van [belanghebbende] zijn gelost en opgeslagen zonder dat voor de inslag in de loods documenten zijn overlegd en vervolgens geen vastlegging is geweest in het ERP Oracle systeem;

-

dat [belanghebbende] heeft verklaard dat hij voor de inslag van de zending was gebeld door [persoon A] van [bedrijf Z] ;

-

dat uit camerabeelden is vastgesteld dat een tijdens de lossing de beschadigde pallet door [belanghebbende] deels is afgedekt zodat de sigaretten niet meer zichtbaar waren;

-

dat hij daarom ook wetenschap had van het feit dat het sigaretten waren en van een leidinggevende in de logistieke wereld mag worden verwacht dat hij dan vragen gaat stellen als er geen documenten bij het transport zijn;

-

dat [persoon F] van [bedrijf Z] verklaart geen opdracht te hebben gegeven tot de in- cq tijdelijke opslag van de sigaretten. Ook heeft hij verklaard dat er geen [persoon A] werkt bij [bedrijf Z] ten tijde van het voorval;

-

dat uit de camerabeelden en verklaring van getuigen is vastgesteld dat [belanghebbende] eveneens betrokken is geweest bij de lading van de 3 pallets sigaretten in de huurwagen van [autoverhuurbedrijf] ;

-

dat uit camerabeelden is vastgesteld dat [belanghebbende] ook aanwezig is geweest bij de poging tot het ophalen van de sigaretten met 3 huurauto's op 14 februari 2018;

-

dat door [persoon B] van [onderneming X] op 14 februari 2018 aan [belanghebbende] opdracht was gegeven om met [bedrijf Z] contact op te nemen zodat de sigaretten de loods uit zouden gaan;

-

dat uit de telefoongegevens van de mobiele telefoon van [belanghebbende] tussen 01-01-2018 en 24-2-2018 geen enkel telefoonnummer van [bedrijf Z] is aangetroffen;

-

dat het handelen van [belanghebbende] met betrekking tot de in- en uitslag van de zending in strijd was met de procedure "Ontvangst inkomende goederen" ( [documentnummer] ) van [onderneming X] ;

…”

2.4.

De inspecteur heeft naar aanleiding van de bevindingen uit het FIOD-onderzoek en de aangetroffen sigaretten aan belanghebbende een naheffingsaanslag accijns opgelegd ten bedrage van € 1.243.884. Tegelijk met dit besluit heeft de inspecteur bij beschikking een bedrag van € 23.357 aan belastingrente in rekening gebracht.

2.5.

Bij uitspraak op bezwaar van 11 februari 2020 heeft de inspecteur het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.

2.6.

Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar.

2.7.

Bij vonnis van 29 juni 2020 van de rechtbank Oost-Brabant, is belanghebbende strafrechtelijk veroordeeld. Blijkens dat vonnis is naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat belanghebbende “in de periode van 9 februari 2018 tot en met 15 februari 2018 te [plaats] , gemeente [gemeente] , opzettelijk één of meer accijnsgoederen, te weten 6.840.000 stuks sigaretten, althans een grote hoeveelheid sigaretten, voor handen heeft gehad die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns in de heffing zijn betrokken”.

De rechtbank Oost-Brabant heeft (onder meer) het volgende overwogen:

“…Opzet

Hoewel verdachte in zijn hoedanigheid van distributie supervisor de taak had de laad- en

losmedewerkers aan te sturen en hij in de regel niet zelf betrokken was bij het laden en

lossen, zoals zijn collega [persoon C] heeft verklaard, is verdachte steeds in persoon

aanwezig geweest op de momenten waarop de pallets met sigaretten werden verplaatst in

en uit de loods van [onderneming X] , danwel daartoe een poging werd ondernomen. Zo is

verdachte aanwezig geweest bij de inslag van de tweeëntwintig pallets in de loods op 9

februari 2018. Hij is op 13 februari 2018 eveneens betrokken geweest bij de lading van drie

pallets sigaretten in een huurwagen van [autoverhuurbedrijf] en de poging een dag later om de resterende

pallets met drie huurauto's op te halen.

De pallets werden aangeleverd gewikkeld in zwarte folie zonder enige aanduiding. Tijdens

de lossing raakte een van de pallets beschadigd waardoor zichtbaar werd dat het om

sigaretten ging van een merk dat in Nederland niet in de reguliere handel wordt verkocht.

Verdachte heeft toen de beschadigde pallet afgedekt en snel in de stelling geplaatst zodat

de sigaretten niet meer zichtbaar waren.

Verdachte is door zijn collega [persoon D] nadrukkelijk gewezen op het feit dat in de pallets

sigaretten zaten. Verdachte heeft ook aan [persoon B] , een andere collega, bevestigd dat

hij wist dat er sigaretten in de lading zaten. Aan zijn leidinggevende, [persoon E] , heeft verdachte

toegezegd dat hij contact zou opnemen met 'zijn contactpersoon' om de sigaretten op te

laten halen, zo verklaart [persoon B] . Diezelfde avond hebben zich ook daadwerkelijk drie

bestelbusjes gemeld voor de lading.

Bij het laden van de pallets in de huurwagen van [autoverhuurbedrijf] heeft verdachte tegen [persoon D] , een

van de laad-en losmedewerkers, gezegd dat de kapotte pallet als eerste ingeladen moest

worden.

De pallets zijn in weerwil van de procedure bij [onderneming X] in opdracht van verdachte

gelost en opgeslagen zonder dat voor de inslag in de loods documenten zijn overgelegd en

ook zonder dat er vastlegging is geweest in het zogenaamde ERP Oracle systeem.

De verklaring van verdachte, dat hij de pallets op verzoek van een medewerker van

nabijgelegen bedrijf [bedrijf Z] heeft opgeslagen, zonder te weten wat er in zat of wanneer het

door wie zou worden opgehaald, acht de rechtbank ongeloofwaardig. Navraag bij [bedrijf Z]

heeft uitgewezen dat er bij hen ook niemand een zodanig verzoek heeft gedaan. Bovendien

acht de rechtbank het niet voorstelbaar dat verdachte, die een leidinggevende functie

vervulde binnen zijn bedrijf, na een telefoontje van iemand die zegt te werken bij een

nabijgelegen bedrijf, instemt om 22 pallets in de opslagruimte van zijn bedrijf te plaatsen,

zonder daarbij vragen te stellen, documentatie te verlangen of te controleren door wie en

wanneer die pallets weer worden opgehaald.

Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het verdachte is geweest die de

22 pallets in de opslagruimte van [onderneming X] heeft opgeslagen. Hij heeft de goederen

geaccepteerd, de verlading geregeld en de plaatsing in de stellingen van het magazijn

aangestuurd en was betrokken bij de afvoer van pallets. Verdachte heeft daarbij over de

partij beschikt. Daarbij heeft verdachte geprobeerd zijn collega's onwetend te houden voor

wat betreft de herkomst en inhoud van de pallets. Verdachte is zelf op de hoogte geweest

van het feit dat er sigaretten in de pallets zaten, in ieder geval vanaf het moment dat de

verpakking open is gescheurd, en vanaf dat moment is ook zichtbaar geweest dat dit

sigaretten waren van een merk dat in Nederland niet in de reguliere handel wordt verkocht.

Deze omstandigheden in samenhang bezien, brengen de rechtbank tot de conclusie dat

verdachte ten minste voorwaardelijk opzet heeft gehad op het voorhanden hebben van

sigaretten die niet overeenkomstig de Wet op de accijns waren betrokken. …”

Geschil

2.8.

In geschil is of de naheffingsaanslag accijns en de beschikking belastingrente terecht en tot een juist bedrag zijn opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de inspecteur belanghebbende terecht heeft aangemerkt als degene van wie de accijns kan worden nageheven.

2.9.

Belanghebbende betwist dat hij betrokken is geweest bij het voorhanden hebben van de sigaretten, hij had (en behoorde) geen wetenschap (te hebben) van de sigaretten. Hij stelt zich voorts op het standpunt dat ter zake van de uitspraak op bezwaar het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel zijn geschonden, in die zin dat bij een juist en zorgvuldig onderzoek nooit gekomen had kunnen worden tot de uitspraak op bezwaar. Verder is belanghebbende van mening dat geen douanerechten verschuldigd zijn, omdat niet vast staat dat de sigaretten van buiten de Europese Unie afkomstig zijn. Belanghebbende stelt zich voorts op het standpunt dat “equality of arms” ontbreekt, nu de strafprocedure nog loopt en hij als gevolg van onderhavige procedure gedwongen wordt om zijn verdediging al te starten.

2.10.

De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag in bezwaar terecht is gehandhaafd, omdat uit het FIOD-onderzoek is komen vast te staan dat belanghebbende de sigaretten die niet in de accijnsheffing betrokken waren voorhanden heeft gehad, dan wel dat hij daarbij persoonlijk nadrukkelijk betrokken is geweest. Volgens de inspecteur vereist de Accijnsrichtlijn 2008 niet dat degene die de accijnsgoederen voorhanden heeft wetenschap droeg of redelijkerwijs had moeten dragen van het feit dat de goederen niet conform de wettelijke bepalingen in de heffing zijn betrokken. Verder stelt de inspecteur dat vernietiging van de sigaretten geen reden is om af te zien van de naheffingsaanslag. In de optiek van de inspecteur is geen sprake is van schending van “equality of arms”.

Beoordeling van het geschil

Schending van het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel

2.11.

De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 7:12 van de Awb de beslissing op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering die uiterlijk bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. Anders dan belanghebbende meent, is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur de uitspraak op bezwaar zorgvuldig heeft voorbereid en voldoende heeft gemotiveerd. Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld om te reageren op het voornemen tot naheffing accijns en in de bezwaarfase is belanghebbende gehoord. In de uitspraak op bezwaar is voldoende ingegaan op de gronden van belanghebbende in bezwaar en de inspecteur heeft voldoende toegelicht waarom hij het bezwaar van belanghebbende ongegrond heeft verklaard. Dat belanghebbende zich niet kan vinden in de argumentatie van de inspecteur, betekent niet dat de inspecteur onzorgvuldig heeft gehandeld of dat hij zijn uitspraak op bezwaar onvoldoende heeft gemotiveerd. De stelling van belanghebbende faalt daarom.

Wettelijk kader

2.12.

De rechtbank stelt voorop dat op grond van artikel 1, tweede lid, van de Wet accijns wordt verschuldigd ter zake van de uitslag tot verbruik van accijnsgoederen. Artikel 2, eerste lid, onder b, van de Wet bepaalt dat onder uitslag tot verbruik mede wordt verstaan het voorhanden hebben van een accijnsgoed buiten een accijnsschorsingsregeling wanneer over dat goed geen accijns is geheven overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het Unierecht en de nationale wetgeving. Indien deze bepaling van toepassing is, dan wordt op grond van artikel 51, eerste lid, onder b, van de Wet de accijns geheven van de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft en enig andere persoon die bij het voorhanden hebben ervan betrokken is. De bewijslast van het (betrokken zijn bij het) voorhanden hebben van de sigaretten rust op de inspecteur.

In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel1 dat heeft geleid tot invoering van artikel 51, eerste lid, onder b, van de Wet is onder meer het volgende vermeld:

“(…) De in de jurisprudentie van de Hoge Raad ontwikkelde voorwaarden voor toepassing van artikel 2f, zoals de feitelijke beschikkingsmacht en het wetenschapsvereiste, zijn voor de toepassing van het nieuwe artikel 2, eerste lid, onderdeel b, niet meer van belang. Ter zake van het in deze bepaling bedoelde ‘voorhanden hebben’ wijst de Accijnsrichtlijn 2008 (artikel 8, eerste lid, onderdeel b) als belastingplichtige aan ‘de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft of enig ander persoon die bij het voorhanden hebben ervan betrokken is’. Dit betekent dat ook een persoon, die niet de feitelijke beschikkingsmacht over de accijnsgoederen heeft, maar wel betrokken is bij het voorhanden

hebben van die goederen, als belastingplichtige kan worden aangemerkt.

(…)

“De Accijnsrichtlijn 2008 vereist voorts niet dat degene die accijnsgoederen voorhanden heeft wetenschap droeg of redelijkerwijs had moeten dragen van het feit dat de goederen niet conform de wettelijke bepalingen in de heffing zijn betrokken (wetenschapsvereiste).

(…)”.

2.13.

De rechtbank acht aannemelijk dat de in het magazijn van [onderneming X] op 14 februari 2018 aangetroffen sigaretten zijn uitgeslagen tot verbruik als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, van de Wet. De stelling van belanghebbende dat niet is komen vast te staan dat in elk van de dozen sigaretten zaten, wordt door de rechtbank verworpen. Uit bijvoorbeeld de kennisgeving van inbeslagneming volgt voldoende duidelijk dat sprake was van sigaretten en welke hoeveelheden daarvan zijn aangetroffen. De rechtbank acht op basis van de stukken van het geding, waaronder de onderliggende bewijsmiddelen bij het OPV, en de daarin opgenomen feiten, zoals hiervoor opgenomen in r.o. 2.3 aannemelijk dat belanghebbende deze sigaretten voorhanden heeft gehad, dan wel dat hij daarbij persoonlijk nadrukkelijk betrokken is geweest. Zowel bij de inslag van de tweeëntwintig pallets op 9 februari 2019, de gedeeltelijke uitslag van drie pallets op 13 februari 2019 als bij de poging tot het laden van de overige negentien pallets, was belanghebbende aanwezig, heeft hij een nadrukkelijke rol gespeeld en heeft hij getracht de zichtbaar geworden inhoud van de beschadigde doos aan het zicht en de kennis van anderen te onttrekken, zonder daarvan melding te maken bij zijn werkgever. Gelet op het voorstaande acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat belanghebbende de aangetroffen sigaretten voorhanden had in de zin van artikel 51, eerste lid, onder b, van de Wet, dan wel betrokken was bij het voorhanden hebben daarvan.

Ten aanzien van het beroep van belanghebbende dat hij geen wetenschap had of behoorde te hebben van de sigaretten oordeelt de rechtbank dat uit de tekst van artikel 51, aanhef en onderdeel b van de Wet en de hiervoor, in r.o. 2.12, geciteerde passage uit de wetsgeschiedenis volgt dat wetenschap geen vereiste is voor het kunnen aanmerken van een persoon als accijnsplichtig wegens (betrokkenheid bij) het voorhanden hebben van onveraccijnsde accijnsgoederen buiten een accijnsschorsingsregeling2.

Herkomst van de sigaretten

2.14.

Belanghebbende beroept zich er op dat het enkele feit dat op de sloffen een Turks merk is afgedrukt, niet impliceert dat de sigaretten van buiten de Europese Unie afkomstig zijn. In die zin zijn volgens belanghebbende geen douanerechten verschuldigd.

2.15.

Het beroep van belanghebbende op deze stellingname houdt geen stand. De naheffingsaanslag betreft (tabaks)accijns en geen douanerecht (en/of omzetbelasting). Voor zo ver belanghebbende bedoeld heeft accijns in plaats van douanerechten, heeft te gelden dat voor de beoordeling of accijns kan worden nageheven, de herkomst van de sigaretten niet relevant is. In r.o. 2.12 is uiteengezet dat het criterium is het (betrokken zijn bij het) voorhanden hebben van een accijnsgoed buiten een accijnsschorsingsregeling wanneer over dat goed geen accijns is geheven overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het Unierecht en de nationale wetgeving. Waar de sigaretten vandaan komen is derhalve niet relevant. Het beroep van belanghebbende faalt.

Equality of arms

2.16.

De stelling van belanghebbende dat sprake is van schending van de “equality of arms” treft geen doel. Er bestaat geen rechtsregel die het gebruik verbiedt van strafrechtelijk rechtmatig verkregen bewijs voor het vaststellen van de uit de wet voortvloeiende belastingschuld. Ook de stelling van belanghebbende dat de strafprocedure nog loopt en hij als gevolg van onderhavige procedure gedwongen wordt om zijn verdediging al te starten, faalt. Van belang is dat het belastingrecht een eigen normeringskader kent, wat los staat van een eventuele strafrechtelijke procedure.

Belastingrente

2.17.

Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de beschikking belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Het is de rechtbank ook niet gebleken dat de belastingrente onjuist is berekend.

Slotsom

2.18.

Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan door mr. K.S. Nandram, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A.C. Deeleman, griffier, op 17 januari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

<de rechter is verhinderd

de uitspraak te ondertekenen>

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.