Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 19-07-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:4124, 19_6109 en 21_4447

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 19-07-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:4124, 19_6109 en 21_4447

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
19 juli 2022
Datum publicatie
1 augustus 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:4124
Zaaknummer
19_6109 en 21_4447
Relevante informatie
Art. 6.5 Awb, Art. 15 AWR

Inhoudsindicatie

voorlopige teruggave, vertrouwensbeginsel, negatief loon, specifieke zorgkosten

Uitspraak

Zittingsplaats Breda

Bestuursrecht

zaaknummers: BRE 19/6109 en 21/4447

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 juli 2022 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

en

De inspecteur van de belastingdienst (de inspecteur).

1 Inleiding

1.1.

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 21 oktober 2019 en 13 september 2021.

1.2.

De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende aanslagen opgelegd:

-

een aanslag inkomstenbelasting en premievolksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil waarbij € 47 belastingrente in rekening is gebracht (aanslagnummer [aanslagnummer] ;

-

een aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil waarbij € 199 belastingrente is vergoed (aanslagnummer [aanslagnummer 2] ).

1.3.

Bij uitspraken op bezwaar heeft de inspecteur de aanslagen gehandhaafd.

1.4.

De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.

1.5.

Het onderzoek ter zitting is op grond van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht achterwege gebleven.

2 Feiten

2.1.

Belanghebbende is gehuwd met [naam] (de partner).

2.2.

Belanghebbende en de partner houden ieder 50% van de aandelen in [bedrijf] (de BV). Zij zijn beiden bestuurder van de BV.

2.3.

Belanghebbende heeft de aangifte IB/PVV 2016 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil. Aan haar is met dagtekening 20 oktober 2017 een voorlopige teruggaaf IB/PVV verleend van € 2.242; dat is het bedrag van de algemene heffingskorting. Bij de definitieve aanslag IB/PVV is die teruggaaf teruggenomen. De aanslag resulteerde in een terug te betalen bedrag van € 2.242 plus € 47 belastingrente.

2.4.

Tot de stukken van het geding (bijlage 9.2 bij het verweerschrift) behoort een e-mail van 15 juli 2019 van de belastingdienst aan belanghebbende betreffende de aanslag IB/PVV 2016 met de volgende tekst:

“Het is onbegrijpelijk dat de heffingskorting aan u is uitbetaald. Echter is dit bedrag verrekend met de belastingschuld en wordt daarom geacht te zijn uitbetaald. De definitieve aanslag van € 2.242 blijft daarom gehandhaafd. Het geheel overziende laat ik wel de belastingrente ad € 47 vervallen.”

2.5.

Belanghebbende heeft de aangifte IB/PVV 2017 ingediend en daarin aftrek geclaimd van een bedrag groot € 16.666 aan negatief loon uit de BV. De aangifte resulteerde in een verlies uit werk en woning van € 16.666. Daarnaast zijn aftrekbare specifieke zorgkosten aangegeven ten bedrage van € 18.392. De inspecteur is bij het vaststellen van de definitieve aanslag IB/PVV 2017 afgeweken van de ingediende aangifte. Daarbij is de aftrek van negatief loon en de aftrek van specifieke zorgkosten geweigerd. Omdat het inkomen ook zonder die aftrekposten nihil was, komt dat er formeel op neer dat de inspecteur (impliciet) bij beschikkingen het verlies uit werk en woning artikel 3.151, eerste lid van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) en het bedrag van de niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek (artikel 6.2a van de Wet IB 2001) heeft vastgesteld op nihil.

3 Beoordeling door de rechtbank

Geschil en oordeel

3.1.

In geschil is of het beroep betreffende de IB/PVV 2016 ontvankelijk is. Indien dat beroep ontvankelijk is, is in geschil of de aanslag juist is en of terecht belastingrente in rekening is gebracht. Voor wat betreft 2017 is in geschil of alsnog rekening moet worden gehouden met de in de aangifte geclaimde aftrekposten.

3.2.

De rechtbank beoordeelt de ontvankelijkheid van het beroep 2016 ambtshalve, mede naar aanleiding van hetgeen de inspecteur daarover heeft aangevoerd. De overige geschilpunten beoordeelt de rechtbank aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.

3.3.

De rechtbank acht het beroep betreffende de aanslag IB/PVV 2016 ontvankelijk. Inhoudelijk is de rechtbank van oordeel dat die aanslag juist is en dat daarbij terecht belastingrente in rekening is gebracht, en dat de aanslag IB/PVV 2017 en de daarbij (impliciet) gegeven beschikkingen ook juist zijn. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

2016

Ontvankelijkheid beroep

3.3.

De inspecteur heeft betoogd dat het beroep betreffende de aanslag IB/PVV 2016 niet-ontvankelijk moeten worden verklaard omdat belanghebbende geen gronden voor het beroep heeft aangevoerd. De rechtbank volgt de inspecteur daarin niet. De rechtbank is van oordeel dat uit al hetgeen door belanghebbende is aangevoerd kan worden afgeleid dat zij het niet eens is met de aanslag en met het in rekening brengen van belastingrente.

Voorlopige teruggave

3.4.

Belanghebbende stelt dat zij het bedrag van de voorlopige teruggave IB/PVV 2016 nooit heeft ontvangen en dat zij ook geen bericht van verrekening heeft gekregen. Dat is echter geen reden voor vernietiging of vermindering van de definitieve aanslag. Uit de door de inspecteur overgelegde stukken blijkt dat de voorlopige teruggaaf aan belanghebbende is verleend. Artikel 15 AWR bepaalt dat een dergelijke teruggaaf, die wordt aangemerkt als een voorlopige aanslag tot een negatief bedrag, met de definitieve aanslag moet worden verrekend. Daarvoor is dus niet van belang of het bedrag van die voorlopige teruggaaf ook werkelijk is uitbetaald of dat dat bedrag is verrekend met een openstaande belastingschuld en, in dat laatste geval, ook niet of de ontvanger van die verrekening enige kennisgeving heeft gestuurd.

3.5.

Over de juistheid van de beslissing van de ontvanger om de voorlopige teruggaaf te verrekenen met een openstaande belastingschuld kan de belastingrechter niet oordelen. Een geschil daarover kan alleen worden voorgelegd aan de civiele rechter.

Vertrouwensbeginsel

3.6.

Belanghebbende heeft nog aangevoerd dat zij, nu de inspecteur overeenkomstig de aangifte een voorlopige aanslag had opgelegd, erop mocht vertrouwen dat ook de definitieve aanslag naar hetzelfde bedrag zou worden vastgesteld. Die stelling kan belanghebbende niet baten omdat bij het vaststellen van de voorlopige aanslag uitdrukkelijk is meegedeeld dat de in de aangifte vermelde gegevens nog gecontroleerd zullen worden en dat de definitieve aanslag eventueel kan afwijken. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt dus niet.

3.7.

Wellicht ten overvloede oordeelt de rechtbank dat de aanslag waarbij de voorlopige teruggaaf werd teruggenomen, juist is. Aan belanghebbende, die zelf een inkomen heeft van nihil en dus geen IB/PVV verschuldigd is, kan de algemene heffingskorting alleen worden uitbetaald indien en voor zover de partner IB/PVV is verschuldigd (artikel 8.9 Wet IB 2001). Aangezien vaststaat dat de partner over 2016 geen IB/PVV was verschuldigd had belanghebbende dus geen recht op uitbetaling van enig bedrag aan heffingskorting.

Belastingrente

3.8.

De rechtbank ziet echter wel aanleiding om de belastingrente terug te brengen tot nihil, en wel op grond van hetgeen de inspecteur heeft toegezegd in hiervoor onder 2.4 vermelde e-mail. Uit de stukken blijkt niet dat die toezegging is geeffectueerd. De rechtbank ziet hier aanleiding de belastingrentebeschikking te verminderen tot nihil. In zoverre is het beroep gegrond.

2017

Negatief loon

3.9.

Belanghebbende, op wie in dit geval de bewijslast rust, heeft niets aangevoerd waaruit kan worden opgemaakt waar het in de aangifte opgevoerde negatieve loon van € 16.666 betrekking op heeft. In het bijzonder heeft zij, tegenover de betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat uit de arbeidsovereenkomst met de BV of enig andere overeenkomst tussen haar en de BV voortvloeit dat zij verplicht was tot terugbetaling van enig bedrag aan loon, en ook is niet aannemelijk geworden dat zij feitelijk enig bedrag aan loon heeft terugbetaald. De rechtbank is daarom van oordeel dat de in de aangifte geclaimde aftrek daarvoor terecht is geweigerd en dat de inspecteur (impliciet) het verlies uit werk en woning dus terecht heeft vastgesteld op nihil.

Specifieke zorgkosten

3.10.

Ook voor wat betreft de specifieke zorgkosten die zij zou hebben gemaakt, geldt dat op belanghebbende de bewijslast rust om feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die de conclusie rechtvaardigen dat zij recht heeft op aftrek daarvan. Zij heeft in dit kader niets aangevoerd en geen enkel bewijs geleverd dat zij kosten heeft gemaakt, zodat zij niet aan die bewijslast heeft voldaan. De rechtbank merkt hierbij op dat zij geen reden heeft om er aan te twijfelen dat belanghebbende een slechte gezondheid heeft. Dat blijkt ook wel uit het gegeven dat zij in 2017 een persoonsgebonden budget kreeg. Maar het enkele feit dat belanghebbende ziek is, is onvoldoende voor aftrek van kosten in verband met die ziekte.

De inspecteur heeft daarom terecht (impliciet) geen bedrag aan niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek vastgesteld.

4 Conclusie en gevolgen

5 Beslissing