Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 02-08-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:4329, BRE 21/1622 en 21/1623

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 02-08-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:4329, BRE 21/1622 en 21/1623

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
2 augustus 2022
Datum publicatie
11 augustus 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:4329
Zaaknummer
BRE 21/1622 en 21/1623
Relevante informatie
Art. 31 lid 1 Wet OB, Art. 10 lid 2 AWR

Inhoudsindicatie

tijdigheid verzoek teruggaaf omzetbelasting bijna-thuis-huis, verlenging redelijke behandeltermijn coronacrisis bij hoorgesprek in persoon

Uitspraak

Zittingsplaats Breda

Belastingrecht

zaaknummers: BRE 21/1622 en 21/1623

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 augustus 2022 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde] ),

en

De inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

1 Inleiding

1.1.

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 19 februari 2021.

1.2.

De inspecteur heeft bij beschikkingen van 17 april 2020 de door belanghebbende ingediende verzoeken om teruggaaf van omzetbelasting over de tijdvakken 1 oktober 2018 tot en met 31 december 2018 en 1 januari 2019 tot en met 30 september 2019 niet-ontvankelijk verklaard.

1.3.

De inspecteur heeft de bezwaarschriften tegen deze beschikkingen ongegrond verklaard.

1.4.

De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Belanghebbende heeft een aanvulling op het beroepschrift ingediend, waarna de inspecteur voorafgaand aan de zitting een pleitnota heeft ingediend.

1.5.

De rechtbank heeft het beroep op 29 juni 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens belanghebbende [gemachtigde] en [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] (beide verbonden aan Wesselman Accountants & Adviseurs) en namens de inspecteur [naam 4] , [naam 5] en [naam 6] .

2 Feiten

2.1.

Belanghebbende, een algemeen nut beogende stichting, is op 30 maart 2015 opgericht. De activiteiten van belanghebbende bestaan uit het bieden van ondersteunende zorg in een huiselijke omgeving binnen de gemeente [plaats] , [plaats 2] en [plaats 3] aan mensen in de terminale fase van hun leven. Daartoe is een huis (hierna: het huis) gebouwd waarin twee gastenkamers zijn voor terminaal zieke patiënten, met een gemeenschappelijke ruimte met keuken en een logeerruimte voor naasten van de patiënten. De opening van het huis heeft in mei 2019 plaatsgevonden. De medische zorg van de patiënten wordt uitgevoerd door de eigen huisarts en door de thuiszorg. Dagelijks zijn in het huis vrijwilligers aanwezig die de patiënten met huishoudelijke en andere taken ondersteunen.

2.2.

Belanghebbende heeft op 25 mei 2019 een aanvraag gedaan voor toekenning van een BTW-nummer. Belanghebbende heeft verzocht de toekenning per 1 oktober 2018 te laten plaatsvinden. Volgens belanghebbende bestaan haar activiteiten uit het verstrekken van logies in het huis binnen het kader van het hotel-, pensioen- en vakantiebestedingsbedrijf aan personen die er slechts voor een korte periode verblijf houden en dus van met omzetbelasting belaste verhuur. Zij heeft de inspecteur verzocht dit standpunt te bevestigen. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de prestaties van belanghebbende zijn vrijgesteld van de heffing van omzetbelasting. Belanghebbende heeft op 22 november 2019 nogmaals verzocht om toekenning van een BTW-nummer met ingang van 1 oktober 2018.

2.3.

De inspecteur heeft het gevraagde BTW-nummer toegekend en belanghebbende op 6 december 2019 uitgenodigd tot het doen van aangiften omzetbelasting over de periodes 1 oktober 2018 tot en met 31 december 2018 en 1 januari 2019 tot en met 30 september 2019. Op de aangiftebiljetten staat vermeld dat de aangiften uiterlijk op 7 februari 2020 bij de inspecteur binnen moeten zijn.

2.4.

Belanghebbende heeft de aangiftebiljetten ingediend op 11 februari 2020. In de aangifte over de periode 1 oktober 2018 tot en met 31 december 2018 heeft belanghebbende enkel een bedrag aan voorbelasting opgenomen van € 20.141. In de aangifte over de periode 1 januari 2019 tot en met 30 september 2019 heeft belanghebbende een af te dragen bedrag aan omzetbelasting aangegeven van € 245 en een aftrek van voorbelasting van € 43.023. Dit resulteerde in een verzoek om teruggaaf van € 42.778.

2.5.

De inspecteur heeft de verzoeken om teruggaaf van omzetbelasting niet-ontvankelijk verklaard omdat zij niet binnen de gestelde termijn zijn ingediend. De inspecteur heeft de verzoeken om teruggaaf wel ambtshalve beoordeeld en zich op het standpunt gesteld dat het bedrag van de teruggaaf over beide periodes nihil is.

3 Beoordeling door de rechtbank

3.1.

De rechtbank beoordeelt eerst of de verzoeken om teruggaaf van omzetbelasting binnen de gestelde termijn zijn ingediend dan wel de termijnoverschrijdingen verschoonbaar zijn. Indien deze vraag bevestigend moet worden beantwoord, zal de rechtbank beoordelen of belanghebbende recht heeft op teruggaaf van omzetbelasting over de betreffende periodes. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.

3.2.

De rechtbank is van oordeel dat de verzoeken om teruggaaf van omzetbelasting niet binnen de gestelde termijn zijn ingediend en dat zij daarom niet kan oordelen over de vraag of belanghebbende met omzetbelasting belaste prestaties verricht. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Zijn de verzoeken om teruggaaf tijdig ontvangen?

3.3.

Artikel 31, eerste lid van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) bepaalt dat een verzoek om teruggaaf geschiedt bij de aangifte over het tijdvak waarin het recht op teruggaaf is ontstaan. De aangifte dient te worden gedaan binnen een door de inspecteur gestelde termijn van ten minste één maand na het einde van het tijdvak (artikel 10, tweede lid van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen). De inspecteur heeft de termijn voor het indienen van beide aangiften gesteld op 7 februari 2020.

3.4.

De rechtbank stelt voorop dat voor de beantwoording van de vraag of de aangiften omzetbelasting tijdig zijn ingediend, de ontvangsttheorie geldt. Beslissend is dus de dag waarop de aangiften door de inspecteur zijn ontvangen. Uit de stempels op de door de inspecteur ontvangen aangiften volgt dat deze op 11 februari 2020 – en dus niet tijdig – door de inspecteur zijn ontvangen. De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan de juistheid van de op de aangiften vermelde ontvangstdata. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat die vermeldingen onjuist zijn en de aangiften eerder moeten zijn ontvangen. Omtrent de datum waarop de aangiften ter post zijn bezorgd, heeft zij niets gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt. De omstandigheid dat de inspecteur geen door de post afgestempelde enveloppen van die aangiften kan overleggen doet aan het voorgaande niet af.

Mocht belanghebbende erop vertrouwen dat de aangiften tijdig zijn ingediend?

3.5.

Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de verzoeken om teruggaaf van omzetbelasting in ieder geval binnen zeven dagen na de op de aangiftebiljetten vermelde termijn van 7 februari 2020 zijn ontvangen en dat dat valt binnen de coulancetermijn die de Belastingdienst hanteert. Belanghebbende heeft voor deze stelling verwezen naar een pagina op de website van de Belastingdienst waarin een coulancetermijn wordt vermeld voor het indienen van de aangifte omzetbelasting van zeven kalenderdagen.

3.6.

Naar de rechtbank begrijpt, beroept belanghebbende zich hiermee op door de informatie op die website gewekt, in rechte te honoreren vertrouwen. Daarvoor is in de eerste plaats vereist dat belanghebbende de informatie op die website redelijkerwijs zo kon begrijpen als zij, naar zij stelt, heeft gedaan, en wel zo dat de daar vermelde informatie (mede) betrekking heeft op de situatie dat een in een aangifte opgenomen teruggaafverzoek later dan de uiterste aangiftetermijn wordt ingediend. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende die informatie redelijkerwijs niet zo heeft kunnen begrijpen omdat uit het deel van de website waar belanghebbende naar verwijst duidelijk blijkt dat de betreffende coulancetermijn geldt bij het opleggen van verzuimboetes. Onder de door belanghebbende aangehaalde zin over de coulancetermijn staat immers: “Is uw aangifte binnen deze termijn bij ons binnen? Dan krijgt u geen boete.”. Naar het oordeel van de rechtbank kan belanghebbende uit deze informatie op de website van de Belastingdienst redelijkerwijs niet hebben opgemaakt dat het beleid van de Belastingdienst behelst dat verzoeken om teruggaaf later dan op de uiterste indieningstermijn kunnen worden ingediend. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt daarom.

Is de termijnoverschrijding verschoonbaar?

3.7.

Belanghebbende heeft tot slot gesteld dat de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht, omdat zij in de opstartfase verkeerde, de procedures voor het indienen van aangiften omzetbelasting onvoldoende bekend waren bij haar bestuursleden en omdat de toenmalige penningmeester fouten heeft gemaakt. Daarbij heeft belanghebbende benadrukt dat het bestuur thans de financiële administratie wel goed onder controle heeft.

3.8.

De rechtbank is van oordeel dat de door belanghebbende aangevoerde feiten en omstandigheden liggen in de risicosfeer van belanghebbende zelf en dat zij niet kunnen leiden tot het oordeel dat de te late indiening van de aangiftebiljetten redelijkerwijs niet aan belanghebbende kan worden toegerekend. De rechtbank neemt daarbij mede in aanmerking dat belanghebbende zelf in 2019 tweemaal om toekenning van een BTW-nummer heeft gevraagd en dus al in 2019 kon voorzien dat er aangiften omzetbelasting moesten worden ingediend. De door de inspecteur gestelde termijn voor het indienen van de betreffende aangiften omzetbelasting acht de rechtbank niet onredelijk kort. Daarom faalt ook deze beroepsgrond.

Conclusie en gevolgen

3.9.

Gelet op het voorgaande zijn de beroepen ongegrond. Dat betekent dat de inspecteur de verzoeken om teruggaaf van omzetbelasting terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Immateriële schadevergoeding

3.10.

Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep. Van een overschrijding van de redelijke termijn is in het algemeen sprake indien de behandeling van bezwaar en beroep meer dan twee jaar hebben geduurd. In dit geval is sprake van een overschrijding met (naar boven afgerond) 3 maanden omdat het bezwaarschrift door de inspecteur is ontvangen op 7 mei 2020 en de rechtbank uitspraak doet op 2 augustus 2022.

3.11.

In dit geval ziet de rechtbank aanleiding om de termijn van 2 jaar te verlengen omdat het houden van een hoorgesprek in de bezwaarfase vertraging heeft ondervonden door de uitbraak van het coronavirus1. De inspecteur heeft op 23 juni 2020 een aankondiging van de uitspraak op bezwaar gestuurd aan belanghebbende en belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek. Aangezien door de Covid-maatregelen horen in persoon niet mogelijk was en belanghebbende dat wel wenste, is door belanghebbende en de inspecteur overeengekomen het hoorgesprek 15 oktober 2020 te laten plaatsvinden, waarbij rekening is gehouden met beider vakanties. Begin oktober 2020 heeft de inspecteur belanghebbende medegedeeld dat door de aangescherpte Covid-maatregelen het horen in persoon nog steeds niet mogelijk was. Belanghebbende heeft daarop gereageerd te willen wachten totdat het horen in persoon wel weer mogelijk zou zijn. Eind januari 2021 is belanghebbende hierop teruggekomen en heeft zij aangegeven schriftelijk te willen reageren. De schriftelijke reactie van belanghebbende is 26 januari 2021 door de inspecteur ontvangen. De inspecteur heeft vervolgens 19 februari 2021 uitspraak op bezwaar gedaan.

3.12.

Naar het oordeel van de rechtbank is de coronacrisis een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie die in dit geval vanwege de onvoorzienbare gevolgen voor het plannen van een hoorgesprek, mede vanwege de uitdrukkelijke wens van belanghebbende om in persoon en niet telefonisch of via een computerverbinding te worden gehoord, voldoende reden geeft om een langere redelijke behandeltermijn dan een termijn van twee jaar te hanteren en die termijn met vier maanden te verlengen. Voor een vergoeding van immateriële schade is dan geen plaats. Het verzoek wordt afgewezen.

Proceskostenvergoeding

3.13.

De rechtbank vindt geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart de beroepen ongegrond;

-

wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, in aanwezigheid van mr. drs. I.E. Rijsdijk-van Eerd, griffier, op 2 augustus 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

griffier

rechter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.